+--------------------------------------------------------------------------------------------+ | Perfectum -- De voltooid verleden tijd (VTT) | +--------------------------------------------------------------------------------------------+ Gisteren heb ik een drukke dag gehad. ´s Morgens heb ik hard gewerkt. Daarna heb ik samen met een vriendin geluncht en hebben we gewinkeld. ´s Avonds heb ik voor een paar vrienden gekookt. Ze bleven niet lang. Ik was moe en ben vroeg naar bed gegaan. Gebruik: we gebruiken de VTT bij een beschrijving van een handeling of situatie uit het verleden. Deze handeling of situatie is afgelopen. Het resultaat van de handeling of situatie heeft een relatie met het heden. Vorm: De VTT bestaat uit 2 werkwoorden: een persoonsvorm van de onregelmatige werkwoorden hebben of zijn en een voltooid deelwoord van een ander werkwoord. 1) regelmatige werkwoorden: Infinitief voltooid deelwoord Ge + stam + t - werken/lunchen gewerkt/geluncht Ge + stam + d - winkelen/trouwen gewinkeld/getrouwd + t = als de laatste letter van de stam van het werkwoord een t, k, f, s, ch, p is (´t kofschip) 2) onregelmatige werkwoorden (moet je uit het hoofd leren:) b.v. We zijn op woensdag in Amsterdam geweest. 3) scheidbare werkwoorden: (opbellen) - Ik heb gisteren mijn vriendin opgebeld. -- voorzetsel + ge+stam + t/d (meedelen) -- Hij heeft mij goed nieuws meegedeeld. -- mee + ge+ deeld (opschrijven) -- Ik heb je telefoonnummer opgeschreven. -- onregelmatig werkw. Woordvolgorde: Ze zijn niet lang gebleven -- hoofdzin met normale woordvolgorde: ond + PV Gisteren heb ik gedanst. -- hoofdzin met inversie PV + ond ´s Avonds ben ik naar het theater geweest. Opmerkingen: a) be-, her-, ver-, ge-, ont-: zonder "ge" Ik heb de rekening betaald. Hij heeft de zin herhaald. b) hebben + voltooid deelwoord of zijn + voltooid deelwoord zijn + voltooid deelwoord bij werkwoorden die geen lijdend voorwerp kunnen hebben (intransitieve werkwoorden) - werkwoorden die een verandering van de situatie beschrijven: Hij is vorig jaar naar Engeland verhuisd. De les is om elf uur afgelopen. + b.v. vallen, scheiden, trouwen, sterven - werkwoorden van beweging die een richting beschrijven: Ik ben vanmiddag naar het park gefietst. Anne is met de KLM naar Praag gevlogen. b.v.: wandelen, rijden, varen hebben + voltooid deelwoord bij werkwoorden die geen lijdend voorwerp kunnen hebbe (intransitieve werkwoorden) - werkwoorden die een situatie beschrijven: Jullie hebben lang op de trein gewacht. Ik heb niet zo goed geslapen. + b.v. zitten, lopen, denken - werkwoorden van beweging die geen richting beschrijven: Ik heb vanmiddag in het park gefietst. Frans heeft nog niet gevlogen. + b.v. wandelen, rijden, varen - bij werkwoorden die wél een lijdend voorwerp kunnen hebben (transitieve werkwoorden) Gisteren heb ik een drukke dag gehad. Ik heb een Mexicaans gerecht gegeten. + b.v. kopen, horen, zien - bij wederkerende werkwoorden Ze heeft zich vergist De kinderen hebben zich goed gedragen. + b.v. zich verbazen, zich verheugen, zich veronstschuldigen Spelling: v/f, z/s proeven -- proef -- geproefd durven -- durf -- gedurfd reizen -- reis -- gereisd verbazen -- verbaas -- verbaasd +--------------------------------------------------------------------------------------------+ | Imperfectum -- de onvoltooid verleden tijd (OVT) | +--------------------------------------------------------------------------------------------+ Johan Willems vertelt over zijn baan. "Vroeger werkte ik bij de politie. Toen was het werk nog leuk. Ik werkte in een dorp. Iedereen kende mij. Later verhuisden we naar een grote stad. Daar veranderede het werk voor mij. Ik vond het erg zwaar. Toen heb ik ander werk gezocht. En nu werk ik als portier bij de universiteit." Gebruik: 1) bij een beschrijving van een bepaalde handeling of situatie in het verleden: Vroeger werkte ik bij de politie. Toen was het werk nog leuk. 2) bij een beschrijving van een gewoonte in het verleden: Toen fietste ik elke dag naar mijn werk. Ik rookte twee pakjes sigaretten per dag. 3) bij een beschrijving van handelingen in het verleden die (kort) na elkaar gebeuren. Bijvoorbeeld in één zin of in een verhaal: Hij stond vroeg op, at een betrham, stapte in zijn auto en ging naar het politiebureau. Vorm: 1) regelmatige werkwoorden: stam + te(n) - ´t kofschip: ik werk + te -- we werk+ ten stam + de(n) -- ik verander + de -- we verander + den 2) onregelmatige werkwoorden: zie lijst 3) scheidbare werkwoorden: Vroeger maakte ik elke dag mijn eten klaar. (klaarmaken) Ik belde mijn vriendinnen elke dag op. (opbellen) Hij schreef alles netjes op (opschrijven) -- onregelmatig Woordvolgorde: Ik werkte in een dorp. -- Ond + PV Later verhuisden we naar een grote stad. -- inversie PV + ond Daar veranderede het werk wel. Spelling: zie VTT