Taalsituatie en taalontwikkeling in Vlaanderen Ontstaan en ontwikkeling van het Nederlands I Nederlands: een Germaanse taal II Nederlands: een geschiedenis van een taal 2.1 Oudnederlands o Karolingische periode (±800): opkomst werken in de volkstaal -Oudhoogduits: Tatian, Ludwigslied, Hildebrandslied -Oudsaksisch: Heliand, Genesis -Oudengels: riddles, later Beowulf -Oudnederlands: ? iets later: O/ begin 10de eeuw: Wachtendonkse psalmen (Oost-Nederfrankisch / Nederrijns – product van de Maas-Rijnland cultuur) (bijlage 1) O/ ± 1100: hebban olla vogola....(West-Nederfrankisch) (bijlage 2) O/ namen en glossen in Latijnse documenten o ontstaan van het Nederlandse terraslandschap [1]: hoe verder naar het westen, hoe meer parallellen met het Engels (‘ingweonismen’), hoe verder naar het oosten, hoe meer parallellen met het Duits. o ‘taalgrens’ krijgt ± definitieve vorm (bijlage 3) o woordenschat: veel nieuwe Kerklatijnse woorden (via het Christendom): vb. bijbel, duivel, engel, feest, legende, kelk,... 2.2 Middelnederlands (ca. 1100-ca.1500): de taal van Reinaert o opbloei van steden: toename van tekstproductie in de moedertaal en ook in het Frans o verschriftelijking: O/ tot ±1200 vooral Latijn (kloosters, adellijke scriptoria) O/ vanaf 12de eeuw: ook Frans (adel), vooral in het Graafschap Vlaanderen o Diets: vermoedelijk al een zekere productie voor 1200 (cfr. de Reinaert, enkel bewaard in latere handschriften) (bijlage 4) O/ bewaard: o fragmenten (oudste 12de eeuw, vooral uit Limburg, vb. Hendrik van Veldeke: leven van St.-Servaes, nabloei van de Maas-Rijncultuur) (zie bijlage 5) o glossen, verzameld in glossaria · vanaf ±1240: volledige handschriften: vb. ambtelijke teksten uit de 13de eeuw: vb. 1236: Statuten van de leprozerie in Gent (vertaling uit het Latijn) (bijlage 6) · 14de + 15de eeuw: reusachtige productie van Dietse teksten (ambtelijke en literaire) O/ epicentrum: Brabant (voorheen Brugge en Gent als centra) O/ Brabant: Antwerpen (haven), Mechelen, Brussel (1430: residentie Bourgondische hertogen), Leuven (1425: universiteit), ’s Hertogenbosch. O/ literaire meesterwerken: Ruusbroec, Abele Spelen (bijlage 7), Mariken van Nieumeghen (bijlage 8), Elckerlyc,... O/ rederijkerstaal: maniërisme, rijmdwang, veel Franse woorden · Middelnederlands: enkele kenmerken O/ dialectisch: geografisch en chronologisch gedifferentieerd O/ schrijftradities (spelling) die uitgaan van regionale scriptoria vb. familienamen De Boeck (vanaf Denderstreek +Brab.), De Bock (O-Vl., De Buck (westen van O-Vl. + W-Vl.) O/ belangrijke veranderingen: INTERN o fonologisch: § 1) verdoffing van onbeklemtoonde vocalen (vb. besamo → bezem) § 2) rekking korte vocalen in open syllabe (vb. besamo → bezem) § 3) vereenvoudiging, vb. [mb] → m o morfologisch: deflexie o syntactisch § 1) verstrakking van de woordvolgorde § 2) toenemende subjectivering (bijlage 9) § 3) veralgemeend gebruik van functiewoordjes (lidwoord, voorzetsel,...) EXTERN: Franse invloed o woordenschat: kunst (fabel, rijm, muziek, penseel,...), politiek (charter, kanselier, paleis,...), leger (kamp, harnas, tent, kasteel, tornooi,...), huiselijk (meubel, koffer, lamp, taart, fruit,...) o woordvorming: uitgangen op –age (vrijage), –ier (herbergier), –eren (refuseren) o spelling: de tekens ou (=oe) en eu 2.3 Overgangseeuw (16de eeuw): opkomst Nieuwnederlands o sociaal-economische en culturele veranderingen: 1) boekdrukkunst - behoefte aan bovengewestelijke taal - veel ‘taalbouwers’ waren drukkers 2) opkomst van de hervorming - primaat van het gelezen woord (bijbel) 3) toenemend interregionaal verkeer (economisch en intellectueel) 4) Renaissance en Humanisme - ideaal van een nationale taal (naar klassiek model) - ideaal van een rationele moedertaal = eenheidstaal o Antwerpen: grootste stad van de Nederlanden, economisch en cultureel centrum! o 1566: begin 80-jarige oorlog →1585: val van Antwerpen: scheiding Noord/Zuid →1648: verdrag van Munster (onafhankelijkheid van de Hollandse provincies) GEVOLG: O/ het Zuiden: o blijft Spaans grondgebied o grote emigratie (10 % van de bevolking) O/ het Noorden: o onafhankelijk republiek met godsdienstvrijheid o identificering staat/volk/taal (vb. 1582: decreet van de Staten Generaal van Holland: enkel nog Nederlands in bestuurshandelingen) o men ging bewust aan een nationale algemene (schrijf)taal bouwen o periode 1580-1650: onstaan van een geschreven eenheidstaal → twee bronnen: -dialect van de Hollandse steden -dialect van de zuidelijke, vooral Brabantse immigranten → twee andere factoren: - de (taal van de) Statenbijbel (bijlage 10) - de invloed van de regulerende taalbouwers o 2de helft 16de eeuw: ontstaan belangrijke taalkundige geschriften → vb. spellingtraktaten, grammaticale werken (H. L. Laurensz. Spiegel: Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst, bijlage 11), woordenboeken, tekstedities, etymologie/ taalgeschiedenis (J.G. Becanus: Origines Antwerpianae, beweerde dat het Diets de oudste taal van de wereld was), taalbouw. 2.4 17^e eeuw: Noorden o consolidering van de algemene schrijftaal o publicatie van de Statenbijbel (1637) o aantal begaafde auteurs die de nationale taal gebruiken: Vondel, Huygens, Hooft e.a. (Bredero niet, dialect van Amsterdam en Antwerpen) ( bijlage 12) o taalveranderingen INTERN: O/ fonologisch: diftongering i→ij O/ uu→ui O/ wegvallen eind –e (hane > haan, tonge > tong) O/ morfologisch: verdere deflexie, opkomst reflexief vnw. ‘zich’ O/ syntactisch: eliminatie dubbele negatie, steeds meer huidige woordvolgorde O/ pragmatisch: steeds grotere kloof tussen spreek- en schrijftaal EXTERN: O/ vreemde woorden o Duits: soldij, spies, lans, vendel, zwetsen, schrift, lummel,... o Frans (nog meer in 18de eeuw): fabrikant, industrie, financieel, foyer, loge,... o Geleerdenlatijn: proza, drama, poëzie, grammatica, subject, kolonie,... o Engels: rosbief, nonsens, loods, pudding, park,... o Italiaans: aria, opera, netto, bruto, tarra, .... o Exotische talen: ananas, cacao, tomaat, katoen, tabak, sigaar, banaan, koffie,... 2.5 18^e eeuw: Noorden o eeuw van de rationele taalreglementeerders: allerlei artificiële onderscheidingen (bv. hen/hun, het huis waaraan ik.../ de man aan wie ik....) en on-Nederlandse wendingen werden via een normerende grammatica aan de taalgebruiker opgedrongen O/ gevolgen: 1) grote taaluniformiteit (schrijftaal) 2) de schrijftaal verwijdert zich verder van de gesproken taal · B. Huydecoper: ‘taaldespoot uit de pruikentijd’ (bijlage 13) 2.6 19^e eeuw: Noorden (begin ontstaan Modern Nederlands) · tot ±1880 duurt de schrijfcultus verder. Allerlei aspecten van de Nederlandse taal worden nu ook officieel gereglementeerd. → eenheidsspelling in opdracht van de Bataafse Republiek → woordenboekprojecten (Woordenboek der Nederlandsche Taal, WNT,1882 – 1998) · bijlage 14: 19de eeuwse schrijftaal 2.7 einde 19^e eeuw en 20^e eeuw: Noorden Tot diep in de 19de eeuw wordt het taalklimaat in het Noorden bepaald door: · de schrijftaalcultus · strakke reglementering van de schrijftaal (vb. 4 naamvallen!) · brede kloof tussen spreek –en schrijftaal → midden 19de eeuw: debat (o.a. schrijver Multatuli): vraag naar gesproken standaardtaal, vooral de burgerij nam daarin het voortouw. (bijlage 15) o taaleenheid bestond enkel m.b.t. geschreven taal (bovendien: slechts beperkte bovenlaag) o nog veel regionale variatie (maar toch al vanaf de 17de eeuw dominantie van het Hollands) 2.8 Vlaanderen na 1585 o Na 1585 bleven in Vlaanderen achter: O/ een beperkte Franstalige elite O/ een brede dialectsprekende onderlaag o Vlaanderen raakte in de 17de en 18de eeuw volkomen van het Noorden geisoleerd (Spaans en Oostenrijks bewind van de Habsburgers) + het Frans bleef de taal van het hogere landsbestuur en van de hogere culturele wereld. o de regionale variëteiten van het Nederlands werden doorspekt met Franse woorden en gallicismen o enig behoud van Nederlands door: rederijkers, lagere clerus, bescheiden traditie van nederlandstalig onderwijs o eind 18de eeuw: reactie op verwaarlozing van het Nederlands O/ J.B. Verlooy (bijlage 16) o absoluut dieptepunt: inlijving bij Frankrijk (1795-1814) o opleving: hereniging met het Noorden (1814-1830) O/ 1817: oprichting van 3 rijksuniversiteiten (o.a. Gent) O/ 1819: decreet van Willem I: het Nederlands wordt de enige officiële taal in Vlaanderen · 1830: Belgische staat (aanvankelijk een Franstalige staat) · Vlaamse Beweging (kring van idealistische intellectuelen: integrationisten vs. particularisten): doorbreken politieke monopolie van de Franstalige aristocratie (vb. 1898: gelijkheidswet, 1930: vernederlandsing universiteit Gent, 1932: onderwijs in Vlaanderen wordt eentalig Nederlands, 1962/63: taalgrens-wetgeving) III Nederlands van nu? · spellingwetten: O/ 1934 (Nederland, vereenvoudigde spelling) O/ 1946 (België, spellingbesluit) O/ 1947 (Nederland, spellingwet) O/ 1995 nieuwe spelling in Nederland en België O/ 2005 nieuwe spelling in Nederland en België · 1954: Groene Boekje · 1980: de Taalunie · anti-dialect gevoelens · ontstaan van een ‘tussentaal’ · grote invloed van het Engels (fonologisch, woordenschat) · ‘turbotaal’ Taalsituatie eind 20^e – begin 21^e eeuw in Vlaanderen I Inleiding In Vlaanderen hoor je vandaag de dag allerlei soorten Nederlands spreken, gaande van ‘echt authentiek’ dialect tot en met de Standaardtaal zoals dat in nieuwsprogramma’s van de nationale omroep wordt gebruikt. Tussen die twee uitersten in bestaan een bonte waaier van variëteiten, die noch dialect noch Standaardtaal (verder ST) zijn en waarvan de ene nauwer bij het dialect, de ander nauwer bij het Algemeen Nederlands (AN) aansluit. Voor deze variëteiten worden etiketten gebruikt als regiolect, tussentaal en substandaard. De wisselwerking tussen die drie soorten Nederlands – dialect, ST en tussentaal – bepaalt de snelle evolutie van het taallandschap in Vlaanderen. Het is overduidelijk een ontwikkeling wég van de traditionele dialecten, en naar de ST toe. II Dialect 2.1 Wat is (traditioneel) dialect? Onder dialect verstaan we een variëteit die van alle coëxisterende soorten Nederlands het verst van de ST af staat, en nog allerlei plaatsgebonden kenmerken vertoont. Dialecten zijn regionale taalvariëteiten zonder van boven- of buitenaf opgelegde normen en regels. Om dat duidelijk te maken dat het gaat om taalvariëteiten die in hun systeem nog niet zijn aangetast door andere, hoger gewaardeerde soorten Nederlands, spreekt men ook van traditionele of autochtone dialecten. Typisch voor het traditionele dialectlandschap in Vlaanderen is dat het zo sterk versnipperd is, wat tamelijk uniek is in Europa. 2.2 Historisch belang? Naast een uitstekende beheersing van en theoretisch inzicht in de structuur van het moderne Nederlands dient een neerlandicus ook heel wat te weten over de historische ontwikkeling van z’n taal. Welnu, terwijl de ST nauwelijks drie- `a vierhonderd jaar oud is, dateren de diepste kenmerken van het Nederlandse dialectlandschap van ruim duizend jaar vroeger. Als we bijvoorbeeld zicht willen krijgen op de invloed van het Romeinse Latijn (eerste eeuwen van onze jaartelling) op de proto-Nederlandse volkstaal, kunnen we beter de woordenschat van onze dialecten dan die van het AN afspeuren. Dan blijkt algauw dat de dialecten meer van dat oude Latijnse leengoed bevatten. Enkele voorbeelden: O-Vl. ‘aker’ (= emmer) uit Lat. ‘aquarium’, W-Vl. ‘seule’ (= emmer) uit Lat. ‘solita’, Z-Brab. ‘pepel’ of ‘pemel’ (= vlinder) uit Lat. ‘papilio’, e.d. 2.3 Schatkamers van de taal: diversiteit van het Vlaamse dialectlandschap Als we een wandeling maken door de dialecten vanaf de kust tot de Maas, dan woren we vooral getroffen door de enorme verscheidenheid die zich soms zelfs op zeer korte afstand (vb. tussen twee belendende dorpen) aan ons voordoet en dit op alle domeinen van de taal: de klanken / de uitspraak, de woordvormen (vormleer), de woordvolgorde of zinsbouw en natuurlijk ook de woordenschat. Hieronder een aantal voorbeelden: o De enorme uitspraakvariatie blijkt vb. heel mooi uit de klankvormen van de woordgroep < mijn oud huis > (niet geheel accuraat weergegeven, wegens geen fonetisch schrift) MIJN OUD HUIS o W-Vlaams mien oed uus o Maldegems meun aw eus o Eekloos mijn eew uis o Gents maan aew aais o Aalsters maen aav oas o Antwerps main aaw oas o Hasselts meen aad (h)eus o Op het vlak van vormleer (woordvorm) signaleren we de variatie m.b.t. het achtervoegsel voor de vorming van de onvoltooid verleden tijd (vb. in ‘bakken’): o Frans-Vl. (o.a.) ik bak -ste o W-Vl. ik bak -ten o Zeeuws- Vl. (o.a.) ik bak -ende o O-Vl. ik bak -tege o Limburgs ik baG -de (Franse G) o Variatie in de woordvolgorde is in het algemeen minder courant, maar is toch mooi te illustreren a.d.h.v. het zinnetje <…dat ik het ze gezegd heb>, mogelijkheden: o o o o Met deze luttele voorbeelden hebben we nog maar een miniem tipje van de bijzonder veelkleurige dialectsluier in Vlaandere opgelicht. De dialectvariatie is (was?) in de dialecten zo enorm groot, dat we ons kunnen afvragen of dat ook elders (nog) het geval is. Zonder aarzelen antwoorden we hier negatief op. In haar verbazingwekkende veelkleurigheid is de variatie in de traditionele Vlaamse dialecten – althans in een Europese context – werkelijk ‘uniek’. Hiervoor zijn onder meer volgende oorzakelijke factoren aan te wijzen: o Definitieve germanisering (3^e `a 5^e eeuw) vanuit 2 richtingen en door 2 ook qua taal al erg verschillende groepen van West-Germanen (enerzijds Angelen en Saksen, anderzijds Franken). Dat bracht al heel vroeg een oost/west-georiënteerde diversificatie teweeg (hierover in 2.4 meer). o Naar het einde van de middeleeuwen toe (12^e `a 15^e eeuw) onstonden op korte onderlinge afstand machtige steden (Gent, Brugge, Antwerpen, Ieper, Brussel) vanwaaruit zich ook eigen dialectkenmerken gingen verspreiden over het gebied dat ze sociaal/economisch/cultureel/politiek domineerden. Zo werd Vlaanderen ook qua taal (dialecten) een lappendeken. o Vlaanderen kende eind 16^e eeuw een heuse ‘braindrain’ van haar economische en culturele elite naar Noord-Nederland. Dat heeft er (o.a.) toe geleid dat Vlaanderen – in Europese context – pas heel laat (eind 19^e – begin 20^e eeuw) een eigen (Nederlandse) ST ‘gekregen’ heeft. 2.4 Historiek en structuur van het Vlaamse dialectlandschap 2.4.1 West / Oost Opmerkelijk aan het dialectlandschap in Vlaanderen (en ook Nederland) is dat de belangrijkste tegenstellingen westelijk vs. oostelijk georiënteerd zijn. Hiermee hangt smaen dat de ‘diepste’ dialectgrenzen in het Nederlandse taalgebied van Noord naar Zuid lopen en ook dat in Vlaanderen de grote dialectgebieden (West-Vlaams, Oost-Vlaams, Brabants en Limburgs) van west naar oost naast elkaar liggen. Dat heeft (bijna) alles te maken met de manier waarop deze contreien definitief gegermaniseerd zijn in de 3^e `a 5^e eeuw. Vanuit het westen, dus van over de zee kwamen de Kustwestgermaanse groepen (Angelen en Saksen), die niet alleen in Engeland, maar ook onze westelijke kustgebieden (d.w.z. Holland, Zeeland, West-Vlaanderen) veroverden. In onze kustdialecten (vb. het West-Vlaams) importeerden zij heel wat dialectkenmerken die we ook in het Engels aantreffen: Vergelijk: West-Vlaams Engels zunne (AN: zon) sun mussels (AN: mosselen) mussels gebeurs (AN: buren) neighbours dinne (AN: dun) thin Soms reikten die Kustwestgermaanse taalvormen echter tot dieper het binnenland (Oost-Vlaanderen): vb. ‘zeune’ (AN: zoon) en Eng. son; ‘puppe’ (AN: pop) en Eng. puppet, e.d. Vanuit het oosten kwamen Nederfrankische groepen en die brachten taalvormen mee die we ook in het Hoogduits terugvinden. In onze dialecten duiken ze vanaf de Schelde (Antwerpen) en de Dender op en nemen naar het oosten sterk toe: Vergelijk: Brabants Hoogduits en/of Limburgs kees (AN: kaas) Käse gruun (AN: groen) grün ich (AN: ik) ich vuut (AN: voet) Füsse Dit terraslandschap (d.w.z. hoe meer naar het westen, hoe meer gelijkenissen met het Engels en hoe meer naar het oosten, hoe meer gelijkenissen met het Duits) dateert van de tijd van de algehele germanisering van deze gebieden, dus van ongeveer 1500 jaar geleden. 2.4.2 Vlaamse dialectgebieden De centrale vraag luidt hier: zit er achter de bijzonder bonte waaier van dialectvariatie toch structuur of is het puur chaos? Een blik op de kaart maakt meteen duidelijk dat er in Vlaanderen vier grote dialectgebieden te onderscheiden zijn: o Gebied A: de West-Vlaamse dialectgroep, die naast Frans-Vlaanderen ook bijna de hele provincie West-Vlaanderen bestrijkt. o Gebied B: de Oost-Vlaamse dialectgroep, die maar ongeveer 2/3 van de gelijknamige provincie omvat. o Gebied C: het Brabantse dialectgebied dat eventueel nog onderverdeeld kan worden in noordelijker Brabants (of Antwerps) en Zuid-Brabants. o Gebied D: de Limburgse dialectgroep. Op enkele westelijke plaatsen na, die meer Brabants zijn, bestrijkt dit gebied de hele provincie Limburg (en ook de provincie Limburg in Nederland). Tussen die tamelijk homogene kerngebieden bevinden zich soms vrij smalle, soms vrij brede ‘overgangszones’, die eigenlijk bundels van dialectgrenzen zijn: o Zone I de overgangszone tussen West- en Oost-Vlaams o Zone II het overgangsgebied tussen Oost- Vlaams en Brabants o Zone III het grensgebied tussen Brabants en Limburgs Hoewel de meeste van die grenzenbundels in de buurt van provinciegrenzen te situeren zijn, hebben ze geen enkel causaal verband met die provinciegrenzen, die overigens te jong (1796) en te weinig verkeersremmend (geweest) zijn om zo diep op het dialectlandschap te kunnen inwerken. Dialectgrenzen zijn altijd in hoge mate verkeersgrenzen (geweest): ze zijn altijd te vinden op de naad van twee socio-economische invloedssferen. Over die naad heen was er in de loop der eeuwen veel minder intensief interlokaal/intergewestelijk verkeer dan binnen het sociaal-economische achterland van een of meer steden. Via onderstaande kaart illustreren we dat voor het Oost-Vlaamse dialectgebied. Binnen de hierboven opgesomde grote dialectgebieden zijn er vanzelfsprekend nog plaatsen en (sub)gebieden met eigen kenmerken. Vaak zijn het stadsdialecten die zulke aparte kenmerken ontwikkeld hebben en daardoor eilanden vormen tegenover het omringende platteland. Die stadseilandvorming is hoofdzakelijk aan twee (soorten) factoren toe te schrijven: o Objectief Doordat de stadsbevolking (in vergelijking met de plattelandsbevolking) gemiddeld mobieler en heterogener was/is, meer externe contacten had/heeft en minder aan sociale controle onderhevig was/is, konden taalveranderingen er makkelijker op gang komen en zich sneller doorzetten dan op het platteland. Stadsdialecten stonden/staan daardoor vaak een of meerdere passen voor in de taalevolutie. o Subjectief Toen eenmaal om bovengenoemde reden(en) allerlei dialectverschillen ontstaan waren tussen stad en platteland, konden beide ‘partijen’ daar op twee manieren (al dan niet bewust) op gaan reageren: assimilerend (en dan nam het platteland een aantal stedelijke dialectvernieuwingen over) of dissimilerend (en dan wees het platteland de meeste van die stedelijke vernieuwingen af, ofwel ging de stad zich weer distanciëren van het assimilerende platteland en keerde ze soms zelfs terug naar de oude taaltoestand). 2.5 Huidige positie van het dialect – dialectverlies Wat de huidige positie van het dialect betreft, kan iedereen constateren dat het dialect heel snel achteruitgaat. Sinds de jaren ’60 is dialectverandering van een heel andere aard dan voordien: het is uit met de geleidelijke ontwikkeling zoals die zich vroeger langzaam door de tijden heen voltrok. Die verandering is in een stroomversnelling gekomen, is zo diepgaand en spectaculair van omvang, dat we kunnen zeggen dat er nu een einde is gekomen aan een spontane mondelinge evolutie die meer dan anderhalf millenium heeft geduurd. Eerder dan van dialectontwikkeling, is er vandaag sprake van dialectverlies, en daarmee bedoelen we twee zaken: o 1) de dialecten verliezen hun authenticiteit, hun eigen typische, lokale kenmerken, en dat gebeurt onder invloed van en in de richting van de ST. o 2) met dit systeemverlies gaat een dramatisch functieverlies gepaard: het dialect wordt door steeds minder mensen gebruikt in steeds minder omstandigheden. In steeds meer domeinen van de communicatie laten mensen het dialect vallen ten voordele van een algemener soort Nederlands. De belangrijkste oorzaken van die gang van zaken liggen in de snelle verandering van onze samenleving. Tot aan WO II was Vlaanderen nog een grotendeels agrarische maatschappij. In enkele decennia tijd heeft die zich omgevormd tot een moderne industriële samenleving, met een nooit geziene ommekeer van levensvormen. o toegenomen mobiliteit Vroeger speelde het leven van de gemiddelde Vlaming zich af in een straal van weinig meer dan 5 km rond de woonplaats. Vandaag zijn de mensen onvergelijkbaar veel mobieler geworden, zowel in hun beroepsleven als in hun privéleven. Taalcontacten grijpen nu plaats over behoorlijk lange afstanden en in die situatie vertonen de dialecten de neiging naar elkaar toe te groeien. o sociale differentiëring en sociale mobiliteit Vandaag is de sociale gelaagdheid van de samenleving veel ingewikkelder geworden, en ook veel dynamischer. Dat komt door de differentiëring van de professionele bezigheden, waardoor zich tussen de lagere volksklasse en de bourgeoisie een hele waaier van sociale groepen heeft ontwikkeld, die we kunnen samenvatten onder de nogal vage term ‘middenklasse’. De toegenomen welvaart en de democratisering van het onderwijs zorgen ervoor dat je dank zij een diploma de sociale ladder kunt beklimmen. Hoe groter de sociale stratificatie, hoe groter ook de behoefte om zich middels taal te profileren. III Ontstaan van regiolect Als de horizont van de mensen zich verruimt, zoals in onze verstedelijkte samenleving heel duidelijk het geval is, vereist de verstaanbaarheid bij boven-lokale communicatie dat men zijn dialect aanpast aan de andere. Bovendien grijpt men niet alleen om (objectieve) verstaanbaarheidsredenen naar een meer algemene taal, maar doordat Vlamingen steeds meer geconfronteerd worden met formele contactsituaties, geven ze hun dialect ook vaker prijs omdat ze het gebruik van een algemene taal gepaster, beleefder vinden. Daarbij laat men in de eerste plaats die dialectische kenmerken vallen, die sterk plaatselijk gebonden zijn (primaire dialectkenmerken). We zien dat het duidelijkst op het gebied van de uitspraak en de woordenschat. Een voorbeeld van regiolectisering van woordenschat (West-Vlaanderen): lokale woorden verliezen terrein, jongeren gebruiken steeds meer regiolectische of AN-woorden: Lokaal Regiolect AN sulfer stekje lucifer slachter beenhouwer slager zjatte / assiete tas / talloor kopje / bord albij bijkan(s) bijna Wat overblijft na verlies van lokale eigenaardigheden, zijn kenmerken die over een ruimer gebied verspreid zijn, en dus geen gevaar vormen voor de communicatie over een grotere afstand. Zo onstaat er taalvariëteiten die als gevolg van nivellering niet meer als autochtoon dialect gekarakteriseerd kunnen worden, maar veeleer als regiolect. Theoretisch kan zo’n regiolect ontstaan puur door nivellering van dialecten: het zou dan een taalvariëteit zijn die een verzameling van weliswaar verwante, maar toch lokaal van elkaar verschillende dialecten overkoepelt, en dat dus die kenmerken bewaart die een bovengewestelijke verspreiding kennen. In de evolutie weg van het dialect moeten we echter nog een andere belangrijke medespeler in rekening nemen: de ST. Onderzoek heeft overduidelijk aangetoond dat de nivellering van de dialecten in West-Europa gebeurt onder invloed van én in de richting van de ST. Wanneer in onze dagen mensen bij bovengewestelijke contacten naar een algemener communicatiemiddel grijpen, richten ze zich daarvoor op de taalvariëteit die ze de meest verstaanbare, de beschaafde, kortom ‘de beste’ vinden. Dat ‘beste Nederlands’ is voor Vlamingen vandaag de Nederlandse ST, of toch de Belgische variant ervan, waarvoor het goede voorbeeld gevonden wordt in het idioom van de nationale omroep. IV Typisch Belgische aspecten van regiolectisering De evolutie van dialect over regiolect naar ST is een algemeen Europees verschijnsel. Typisch Belgisch is (1) dat die standaardisering zo laat op gang is gekomen, waardoor ze zich nu in versneld tempo voltrekt, (2) dat die ontwikkeling gepaard gaat met de ontwikkeling van een opvallend negatieve houding tegenover het dialect. 4.1 Late verspreiding van de Nederlandse cultuurtaal De authenticiteit van de dialecten is in Vlaanderen veel langer behouden dan in de meeste andere West-Europese landen, en de greep van het dialect op het openbare leven is er veel langer veel sterker gebleven dan elders. Als we bijvoorbeeld met Nederland vergelijken, dan constateren we dat de ST-kennis en het ST-gebruik daar al sinds de 17^e eeuw ononderbroken in opgang zijn (zie ook: II Nederlands: geschiedenis van een taal). M.a.w. in de loop van de voorbije vier eeuwen hebben steeds meer Nederlanders de vaardigheid verworven om zich in steeds meer situaties in een bovengewestelijke taal uit te drukken. In Vlaanderen daarentegen verliep zeker tot in het begin van de 20^e eeuw vrijwel alle moedertalige communicatie in het dialect. Die grote en lang bewaarde functionaliteit van het dialect is te verklaren doordat er eeuwenlang geen Nederlandse prestigevariëteit boven de dialecten stond, waaraan men zich ging spiegelen als men ‘beschaafder’ wou spreken. De prestigetaal in Vlaanderen was namelijk geen variëteit van de moedertaal, maar een vreemde taal, het Frans. Vanaf de middeleeuwen tot aan het einde van de 19^e eeuw is Vlaanderen ononderbroken bestuurd door een franstalige bovenlaag. Er bestond geen moedertaalminnende elite in de leidende maatschappelijke kringen, en van overheidswege werd dan ook geen enkel moedertaalbeleid gevoerd. Het kan dan ook niet verwonderen dat het Nederlands geen enkele waardering genoot in de brede lagen van de bevolking. De oorzaken daarvoor liggen in de geschiedenis, te beginnen bij de massale uittocht van de Nederlandsgezinde elite naar de noordelijke Nederlanden op het einde van de 16^e eeuw. Dat was een dramatische culturele aderlating met verreikende gevolgen op taalgebied. Van die gevolgen is Vlaanderen zich pas recent beginnen te herstellen. 4.2 Negatieve houding tegenover het dialect Een tweede typisch kenmerk van de standaardisering in Vlaanderen is het feit dat ze gepaard gaat met de ontwikkeling van een opvallend negatieve houding tegenover het dialect. De overgrote meerderheid van de Vlamingen vindt alleen de ST een geschikt middel om beschaafdheid en sociaal prestige uit te drukken, en diezelfde Vlamingen beschouwen het dialect steeds meer als een onvolwaardig en zelfs minderwaardig taaltje. Hoe is het te verklaren dat in een regio als Vlaanderen, waar ST-sprekers tot zo’n 30-40 jaar geleden nog grote uitzonderingen waren, de taalgebruikers zo negatief staan tegenover het dialect? Welnu, precies in die jongste 3 `a 4 decennia zijn de Vlamingen nogal bruusk geconfronteerd met hun gebrekkige kennis van het AN, en met het feit dat ze daardoor in toenemende mate met een sociale handicap opgescheept zaten. In plaats van dat toe te schrijven aan het feit dat door allerlei historische factoren de Nederlandse ST in Vlaanderen tot omstreeks 1960 maar weinig ontwikkelingskansen had gekregen, ging men dat toeschrijven aan de ‘woekering’ van de dialecten. Men heeft met andere woorden oorzaak verward met gevolg. Het zijn immers niet de dialecten die de doorbraak van de ST belemmerden, maar wel geheel andere omstandigheden: o in het agrarische Vlaanderen, dat eigenlijk pas vanaf ’60 is geindustrialiseerd (maar dan wel heel snel) bestond weinig behoefte aan een ST o het AN had in Vlaanderen geen prestige, dé prestigetaal was het Frans. Het taalvormend centrum van het AN lag in het buitenland. Door die frustratie van de Vlamingen dat ze geen fatsoenlijk Nederlands kenden, en ook wel de kruistocht van taalijveraars tegen al wat dialect was, zijn de streektalen in heel korte tijd erg gestigmatiseerd geraakt. In minder dan 30 jaar tijd heeft men het dialect als thuistaal tegenover de kinderen massaal laten vallen. Dat is in zo’n korte tijd gebeurd dat de grote massa natuurlijk niet voldoende tijd kreeg om een behoorlijke kennis van de ST op te doen, met het gevolg dat wat thans in de gezinnen wordt gesproken weliswaar geen dialect meer is, maar ook geen ST. Het is een soort van tussentaal, één of andere vorm van regiolect, die beschouwd kan worden als ‘een poging tot ST’. Het gevolg van deze gemaakte keuze om kinderen niet langer het dialect door te geven, is een dramatische achteruitgang van (1) de dialectkennis, (2) het dialectgebruik bij jongeren. V Ongelijk tempo van dialectverlies De achteruitgang van de dialectkennis gebeurt niet overal en bij iedereen in hetzelfde tempo. We moeten een onderscheid maken naargelang de regio, de sekse, de sociale klasse en de leeftijd. o regio Cijfers wijzen uit dat het dialect voorlopig het best standhoudt in de perifere provincies West-Vlaanderen en Limburg en in de centrale provincie Antwerpen. In Oost-Vlaanderen en Brabant daarentegen is het aan sterke regressie toe. Verklaring? Normaal gezien gaat het dialect het sterkst achteruit in de sterkst verstedelijkte gebieden. In die optiek was het voorspelbaar dat de minder geindustrialiseerde provincies (W-Vl. en Lim.) vanuit een zeker provinciaal inferioriteitsgevoel nog tamelijk sterk aan het dialect vasthouden. Antwerpen is echter de meest verstedelijkte provincie van Vlaanderen, je zou dus daar het grootste dialectverlies verwachten. Dat is niet zo, en wellicht moet de reden daarvoor gezocht worden in het superioriteitsgevoel van de Antwerpenaren, dat ze assertief maakt, waardoor ze zich veel gemakkelijker permitteren hun dialect te spreken. o Sekse Vrouwen laten gemakkelijker het dialect achterwege dan mannen. Verklaring? 1) vrouwen hebben nog altijd het grootste aandeel in de opvoeding van de kinderen en 2) vrouwen hebben nog altijd minder kansen dan mannen om zich door hun beroepspositie of positie in het sociale leven te profileren; vandaar dat ze de taal gebruiken als profileringsmiddel. o Sociale klasse / opleidingsniveau Er zijn spectaculaire verschillen inzake dialectkennis en –gebruik tussen de kinderen van ouders met weinig opleiding (handarbeiders) en die uit een gezin waar de ouders een hoger diploma hebben behaald. Ook dat werkt de stigmatisering van het dialect in de hand: om niet over te komen als iemand die op de laagste trap van de sociale ladder staat, gaan steeds meer Vlamingen hun dialect prijsgeven voor een minder regionale taalvariëteit. De ST in Vlaanderen is dus in de eerste plaats een ‘standentaal’. Dat hypothekeert vanzelfsprekend heel sterk de kans dat ST en dialect in Vlaanderen ooit tot een harmonieuze coëxistentie komen, in die zin dat het de situatie is, en niet de sociale positie of de drang om zich met een bepaalde sociale laag te identificeren, die bepaalt of en wanneer men ST dan wel dialect spreekt. o Leeftijd Oudere mensen spreken over het algemeen beter dialect dan jongeren. De dialectkennis is het grootst bij ouderen. VI Blik vooruit ? Hoe zal de taalsituatie in Vlaanderen evolueren? Een aantal veronderstellingen, die weliswaar geen voorspellingen zijn: o Zullen de dialecten verdwijnen? Ja, de traditionele dialecten zoals ze aan het begin omschreven zijn, zullen teloorgaan. Ten eerste, door objectieve omstandigheden: de grootschalige communicatiemaatschappij waarin we nu leven, vormt zeker geen gunstige voedingsbodem voor de levenskracht van dialecten die nog zijn overgeërfd uit een statische pre-industriële samenleving. Daarbij voegt zich een subjectieve factor, nl. de negatieve attitude van de gemiddelde Vlaming tegenover zijn streektaal. Natuurlijk gaan er her en der stemmen op om het dialect te herwaarderen. Nu men inziet dat dialecten verdwijnen, beseft men dat daarmee een belangrijk cultureel erfgoed verloren dreigt te gaan. Er worden kringen opgericht van dialectliefhebbers, allerlei publicaties verschijnen, dialecttoneel wordt opgevoerd, e.d., maar al deze initiatieven zullen het tij niet keren. o Zal de ST in Vlaanderen niet aan kwaliteit gaan inboeten, en zal niet een soort van tussentaal de norm worden? Wellicht niet. 1) ‘tussentaal’ bestaat niet, er zijn alleen tussentalen, 2) het prestige van het AN is erg groot, zodat mensen zich daar in toenemende mate aan zullen conformeren. Althans, wat het ‘beste’, het ‘beschaafdste’ Nederlands betreft dat zij nastreven. Mogelijk ontstaat er een soort van informele spreektaal die veel elementen uit de tussentalen, en dan voornamelijk uit de Brabantse, in zich opneemt en naast het VRT-Nederlands functioneert in de informele sfeer. In plaats van de vroegere triglossie dialect – ‘schoon’ Vlaams – Frans, zou er dan een diglossie komen tussen Algemeen Belgisch Nederlands (zeer dicht bij de vergelijkbare variëteit in het Noorden) en Belgische omgangstaal. VII Illustraties Uit het Brussels dialect: * ij es unuuzel geboure en stoem geweegt, ij kent er de kluute van, ij kan ni tot twie tele, ij kan hin leter leize zoe gruut as en ôeis, ij es zoe stom as t'pjeit van Kristus en da was nen eizel, ij es te biest vi duut te sloe'ge, eit in de vakanse no 't schoul geweist * ij es kout / no t'peerelant, ei zaine parapleu too gedoe'n, ei zaine boezjee ôeit gebloe'ze, ei zaine leipel loe'te vale, ei zan schup afgekosjt, ij es woe'da waile noch moote kome, ei vergeite t' oe'seme * ZIJN: ik zaain, gaa zait, ij/zui es, waaile zaain, gaaile zait, zuile zaain ik was, gaa woit, ij/zui was, waaile woe're, gaaile woit, zuile woe're *HEBBEN: k'em, gaa et, ij/zui eit, waailen eme, gaailen et, zuilen eme k'aa, g'at, ij/zui aa, waailen ai'je, gaailen ait, zuilen ai'je Uit het Limburgs (Hasselts): Ve koste krérures lope of ze sjikden os al nwo de kaksjwo'l bij de meseure o'nne grot. De pampers wore toe nog nie autvonne en ve hôon nog noot e bleutsje w.c.pepier van kotbij gezien. Gan of nie gan, mer oos ma dauwde os bij de meseure o'nt pjutsje en. En ve keke wij de verke naturlek. De snotbelle hoenge op oos kin en wij heller a ve kekde wij langer a dij junde. (We konden amper lopen of ze stuurden ons al naar de kakschool bij de zusters aan de grot. De pampers waren toen nog niet uitgevonden en wij hadden nog nooit een blaadje wc-papier van dichtbij gezien. Gaan of niet gaan, ons moeder duwde ons bij de zusters het poortje binnen. En wij krijsten gelijk de varkens natuurlijk. De snottebellen hingen op onze kin en hoe luider we krijsten hoe langer dat ze werden.) 'Vervoegingn in tWestvlams': JA + - 1e persoon enk.: Joak - 2e persoon enk. : Joaj/Joag - 3e persoon enk. : Joaj (mannelijk), Joas (vrouwelijk) en Joat (onz) - 1e persoon meerv.: Jom/Jow - 2e persoon meerv.: Joag - 3e persoon meerv.: Joas NEE + - 1e persoon enkelvoud: Nink / Njennek - 2e persoon enkelvoud: Njeig - 3e pers. enk.: Njeinnie / Nei (ma.), Nins (vrouw.) en Nint (onz) - 1e persoon meervoud: Njiem / Nimm - 2e persoon meervoud: Njeig - 3e persoon meervoud: Nihns VERDUBBELING hebben - 1e persoon enkelvoud: keeh kik - 2e persoon enkelvoud: geih(t) gie - 3e persoon enk.: jeehd em (man.)/ zeeh sie(vrouw.) / Theet tet (onz.) - 1e persoon meervoud: weehn wiedder - 2e persoon meervoud: geih giedder - 3e persoon meervoud: zeehn ziedder zijn - 1e persoon enkelvoud: kben kik - 2e persoon enkelvoud: ge zih gie - 3e persoon enk.: jis em (man.)/ zis sie (vrouw.) / tis tet (onzijdig) - 1e persoon meervoud: me zin wiedder - 2e persoon meervoud: ge zih giedder - 3e persoon meervoud: ze zin ziedder Voorbeeld van een dialect: ‘Een bee(i)tse Gens’ Typische Gentse uitspraakkenmerken: · de klinkers worden heel lang gerekt: bvb kaate = kat, zoot = zot, zeese = zes, luupe = lopen. Vooral bij “plat” sprekende Gentenaars is die rekking heel sterk. Beroemd is de lange uu-klank. · de tweeklanken ij en ui worden resp. als aa (bvb aas = ijs, vaave = vijf) en als oai (bvb oais = huis, kroaipe = kruipen) uitgesproken, terwijl de omringende plattelandsdialecten veeleer ee (bvb ees = ijs) en oe (bvb oes = huis) zeggen. Ook uit andere uitspraakverschillen blijkt het “eilandkarakter” van het Gents tegenover de omringende dialecten. · sommige klinkers hebben in die plattelandsdialecten een naslag -ë, maar niet in het Gents: vgl.buiten Gent blieëk (bleek), wiët (wit), puuët (poot), puët (put) met binnen de stad bliek, wit, puut, put. · tegenover één o op het platteland staan in het Gents twee o’s: een lange eenklank oo voor t/d/s/z/n/l (bvb noote = noot, oose = os, zoone = zon) en een tweeklank ou voorp/f/v/k/g/m (bvb koup = kop, rouk = rok; doum = dom). · typisch voor het Gents is verder het veralgemeend gebruik van de Franse keel-r (dit merkwaardige verschijnsel is van recente datum -vanaf eind vorige eeuw- en gegroeid onder invloed van het prestige van de Gentse Franstalige bourgeoisie). · in de meest archaische vormen van Gents worden -ng- en -sch- tussen twee klinkers met alle letters uitgesproken (bvb zijnge = zingen, vange = vangen, vische koaische). enz. Enkele andere kenmerken: · een veel groter gebruik van Franse woorden dan in de Vlaamse plattelandsdialecten. · een rauwe felheid, die tot uiting komt in het grote aantal scheldwoorden en in vele “platte” uitdrukkingen. Een kleine bloemlezing: ‘Gentsche woorde en uitdrukkijnge’ · een commeere (nen babbelirre, een langetonge, een kwoatonge): lastertong, kwaadspreekster · nen echte schiefzieker (azijnzieker, azijnpisser, hoarkliever, citroenmuile, hij ziet er uit gelijk nen hond die mostaard geeten hee; zijn muile trekt bloaskes; hij es met zijn gat iest opgestoan; hij luup mee een muile gelijk een mislukt proces-verbaal; datter azuu nen kop op een virke stond ‘k en zoe van ze leeve gien huufflake ne mier eete; hij es in zijne viezen uitzet): een persoon zonder zin voor humor, stuurs uitziend persoon · een zuerzak: bedrieger in het spel · een kloefneuze, een muureleppe, een pennelekker, een lochte sigare, een zatte facteur, de klakke, een muggezifter (een effelegger, zuustepiet, hij zoe zijne stront zifte om ‘t gruis t’eete), een nijpe-de-pijpe, een kwezel, een potschijter (benijtschijterigge), een hertefritter, een balgvulder (fritzak, bouffer), een tsiepmuile (bletgat, schriemmuile), een slaphanger (mossel, lulleman, lammelutte: enkel voor vrouwen gebruikt), een bliekschijter · ’k ben weere an den hoak (z’es in verwachtijnge; z’hee heur een jonk loate moake; Kloas moe weere koome; heuren hutsepot es angebrand; heure rok wordt te kort; z’hen heur nen trok gedroaid; z’hee ‘t zitte; z’hee poalijnk geete; den buik vol leeve en de schuut vol troane; z’hee heur een buile geluupe; ze zit mee een pakske; z’hee poreisoepe geete; ter es wa bij; z’hee biljart gespeeld; heuren tuug steekt uit; enz): iemand is in verwachting · da kind es guul u muile: het kind lijkt sprekend op je · een schete in een flassche: veel drukte om niets (een schete op een stokske; veel sloage moar weinig boter; veel lawijt in een klein stroatse; ‘t zal wa zijn oas’t wad es; een foetebagatelle; iet van niemendalle; t’es stront mee reegewoater; ‘t zijn kluute van druug hoarijnge) · ter zijn pirdses dien zierder luupe: er zijn zaken die voorgaan. · een mannezottine (een hiete kasrolle; een hiet jonk/wijf; t’es hiet bloed; t’es hieten boelie; ze kent al huur catechismus; z’es bij de lochte cavallerië; t’es een schuun coquette vuile soklette = schuun van boven, vuil van onder; t’es iene die goe mee heure achterduuze kan droaie; z’es meester van heur gat gelijk den burgemiester van ‘t stad; ze kan ‘t zij toch niet verslijten mee te piesse): dame die niet vies is van de mannen · ’t zal giene huugvlieger worde (‘t zit nie vele in; ‘t zal nie vet worde; hij hee een huufd gelijk een zifte; van ne kassei keunde gienen bouillon trekke; ‘t es maor een dutske; ‘t es maar ne student van mijn uure/kloefen/kluute/van thalverdrije donker): · ’t es duvelkenskirmesse: regen en zon tegelijk · da es nog uit den tijd da ons Hiere een klein manneke was (uit den ewen tijd, uit ‘t joar stillekes; uit ‘t joar toebak; ‘t es van den tijd dan de bieste sprake): het is lang geleden · een pandoerijnge (al dadde schriemt moede nie pisse): een pak slaag / rammel · ’t geld bijt in heur bille: ze kan niet laten het uit te geven. · u gat schuifelt weere: ongedurig worden en willen weg gaan. · zien zei den blende en toens geluuve zei den duuve: eerst zien en dan geloven (toens is nog een overblijfsel uit de Spaanse overheersing: entonces is Spaans voor dan) · 'k ben een beetse deur de neuze: ik ben wat aangeschoten, dronken Leuke tip i.v.m. het Gents: http://gent.blogt.be/2005/10/25/hier-spreekt-men-gents Bibliografie Devos, M., Taalsituatie en taalontwikkeling in Vlaanderen, Wetenschappelijke nascholing Universiteit Gent, academiejaar 2001-2002. Taeldeman, J., De regenboog van de Vlaamse dialecten, Wetenschappelijke nascholing Universiteit Gent, academiejaar 2001-2002. www.dbnl.nl ------------------------------- [1] Terraslandschap: wordt verder behandeld.