Geschiedenis van het Nederlands: bijlagen Oudnederlands Bijlage 1: Forchta in biuonga quamon ouer mi in bethecoda mi thuisternussi In ic quad uuie sal geuan mi fetheron also duuon in ic fliugon sal in raston sal Vrees en beving kwamen over mij en duisternis bedekte mij En ik zei: Wie zal mij veren geven als duiven, zodat ik weg zal vliegen en een rustplaats zal vinden. (uit: psalm 54:6 en 7 in de moderne nummering psalm 55) Singit gode al ertha, lof Quethet namon sinin, geuet gnolihheide loui sinin. De hele aarde zingt tot God, (de hele aarde) preekte/zei/groette/zingt lof tot zijn naam (uit: psalm 65) Bijlage 2: Hebban olla vogola nestas hagunnan Alle vogels zijn met hun nesten begonnen Hinase hic enda thu behalve ik en jij Uuat unbidan uue nu Waar wachten wij nog op? Bijlage 3: kaart van de taalgrens Zal later worden uitgedeeld. Middelnederlands Bijlage 4: Nu hoert hoe ic hier beghinne! Luister hoe ik nu begin! Het was in eenen tsinxen daghe Het was Pinksteren. Dat beede bosch ende haghe Zowel bos als struikgewas Met groenen loveren waren bevaen. Stonden uitbundig in bloei. Nobel die coninc hadde ghedaen Koning Nobel had Sijn hof crayeren overal, zijn hof overal laten afkondigen. Dat hi waende, hadde hijs gheval, Hij verwachtte, als alles goed ging, Houden ten wel groeten love. Zijn roem er zeer mee te vergroten. Doe quamen tes sconinx hove Toen kwamen alle dieren, groot en klein, Alle die diere, groet ende cleene, naar het hof van de koning, Sonder die vos Reynaert alleene. met uitzondering van Reinaert, de vos. Hi hadde te hove so vele mesdaen Hij had de aanwezigen aan het hof zoveel Dat hire niet dorste gaen. misdaan / dat hij er niet heen durfde te gaan: Die hem besculdich kent, ontsiet! wie zich schuldig weet, kijkt wel uit! Bijlage 5: Alle die hoem spreken hoerden Allen die hem hoorden spreken Vernamen allet dat hij sprack begrepen alles wat hij zei. [...] [...) Wannen dat der menssche weer Waar iemand ook vandaan kwam Off van welkerhande tonghe, en welke taal hij ook sprak, Beide oude en ionghe, jong en oud, Dutsche, Walsche off Latijn, Diets, Frans of Latijn, Sij vernamen alle die reden sijn. Ze verstonden allemaal zijn woorden. [...] [...] Bijlage 6: Embermér esmen uten hus / sculdech tewerpene: die wil / lende Man tedot slat of husbrand / stichted. Verder moet men uit het huis gooien, diegene die moedwillig iemand doodslaat of brand sticht. Bijlage 7: Daer omme radic boven alle dinc Daarom raad ik elke man Hoveschelike te sprekene elken man, boven alles aan hoofs te spreken, Waer hi mach ende waer hi can, waar hij mag en waar hij kan, Ende sonderlinghe van allen vrouwen. En in het bijzonder bij vrouwen. Sprect hoveschelike ende mint met trouwen, Spreek hoofs en heb trouw lief, Soe moeghdi troest van vrouwen vercrighen. Zo kunt ge het vertrouwen van vrouwen krijgen. uit: Lanseloet van Denemerken, een abel spel. Bijlage 8: O mensche, vol ghebreken ende vol sonden, Hier aen moechdi nemen exempele, Ende ter eeren deser weerdicheit sonder gronden Den almoghenden God eewighen lof vermonden Naer u arm macht seer sempele. O mensen, vol gebreken en vol zonden, Hieraan moogt ge een voorbeeld tot lering nemen, En ter ere van deze grondeloze genade De almachtige God eeuwige lof verkondigen Naar uw gering en zeer beperkt vermogen. Bijlage 9: [het Egidiuslied] Egidius, waer bestu bleven? Egidius, waar ben je heen? Mi lanct na di, gheselle mijn. Ik mis je, mijn vriend. Du coors die doot, du liets mi tleven. Je koos de dood, mij liet je ’t leven. Dat was gheselscap goet ende fijn, Het was een goede, fijne vriendschap: Het sceen teen moeste ghestorven sijn. het leek wel even of de dood niet bestond. Nu bestu in den troon verheven Nu heb jij bij Gods troon een plaats gekregen, Claerre dan der zonnen scijn, omstraald door het helderste licht. Alle vruecht es di ghegheven. De hoogste vreugd is jou geschonken. Egidius, waer bestu bleven? Egidius, waar ben je heen? Mi lanct na di, gheselle mijn. Ik mis je, mijn vriend. Du coors die doot, du liets mi tleven. Je koos de dood, mij liet je ’t leven. Nu bidt voor mi : ic moet noch sneven Bid nu voor mij: ik moet nog moeizaam verder Ende in de weerelt liden pijn. de pijn van deze wereld dragen. Verware mijn steede di beneven: Bewaar voor mij een plaats naast jou: Ic moet noch zinghen een liedekijn. Wat mij betreft, ik moet hier nog een liedje zingen. Nochtan moet emmer ghestorven sijn. Maar sterven moet iedereen. Egidius, waer bestu bleven? Egidius, waar ben je heen? Mi lanct na di, gheselle mijn. Ik mis je, mijn vriend. Du coors die doot, du liets mi tleven. Je koos de dood, mij liet je ’t leven. 16de eeuw: opkomst Nieuwnederlands Bijlage 11: Den eerzamen wyzen ende deftighen Burghermeesteren en Raden des Stads Amstelredam. Ist niet hooghlyck te verwonderen ende een recht beclaaghlyke zake E. Heren dat al hoe wel onze alghemene Duytsche taal een onvermengde ryke cierlyke ende verstandelycke spraack is die zich oock zo wyd als enighe talen des werlts verspreyt ende dies in haar bevang veel Rycken Vorstendommen ende landen bevat welcke daghelycks zeer veel kloecke ende hooghgheleerde verstanden uytleveren datze nochtans zo zwackelyck opghehulpen ende zo wainigh met gheleerdheyd verryckt ende verciert word. [...] Ja men ziet oock daghelycx dat ons omlegghende naburen Italianen Spainaarden Fransoyzen ende andere hun spraken die by de onze te verlyken (behouden hun ghunst) schuymtalen zijn verryken opproncken cierlyck ende bevallyck maken. [...] Daar en tusschen onze moeders taal (die een moeder-taal is van meest alle ons omleggende talen zomen der zelver opkoomst grondlyck naspuert) verwaarlozende ende zelf als veracht achtende niet zonder schand ende wel verdiende opspraack [...] Wy verhopen onze arbeyd niet gheheel vruchteloos zal zyn: want wy hebben na ons beste vermoghen in dezen ghetracht om onze taal uyt haar zelfs grond in ghoede schicking, door haar eyghen natuurlyke buyghing ende vervoeghing te brenghen: zyn wy somwyl ghenoodzaackt (alzo wy zo veel doenlyck is alle bastaardwoorden ghemyt hebben) om onghehoorde dinghen in onze taal met onghewone woorden (doch uyt de grond onzes taals ghenomen) uyt te beelden: wy eyschen daar in verschoning alzo zulcx by den Grieken ende Laynen in ghelyken gheval elck gheoorloft is gheweest. 17de eeuw: Noorden Bijlage 12: Wellieve Zoone, [...] Ghij doolt dikwijls in ’t spellen van uw Nederduitsch. Let op het mijne; en volght het. ’t Latijnsche nunc is in onze taale nu niet nuij gelijk ghij spelt. Ik, daarbij behoeft geen c; nochtans spelt ghij jck. Esse schrijft ghij in Duitsch sijn; ’t moet zijn door z weezen. Als gij onderteekent in Nominativo, gelijk ik blijf UE. Zoon, zoo moet het zijn Onderdaanighste zoon, niet, onderdaanighsten. [...] Dit vermaan jk op dat ghij u ook beneirstight uwe moederlijke taal wel te schrijven en te spreeken: waartoe u dienstigh zal zijn, bij wijlen, wat in mijne Historien te leezen. [uit: brief van P.C. Hooft] 18de eeuw: Noorden Bijlage 13: Het gebruik (t.w. in ’t spreeken) is by my in kleine achting: want ik weet, datmen, zo hier als elders, wanneermen met regelen en redenen voor den dag komt, geen hardnekkiger vyand, dan het gebruik kan aantreffen. Echter moetmen de regelen uit het gebruik hunnen klem geeven: zo is ’t, en dat zal ik doen, doch uit het gebruik van schryven, dat alleen bekwaam is, om den regelen gewigt by te zetten. 19de eeuw: Noorden (begin ontstaan Modern Nederlands) Bijlage 14: Er is weinig edelers dan de eerbiedige schroom, welken het voorwerp zijner eerste liefde eenen onbedorven jongeling inboezemt; maar er komen in het gezellige leven weinig lachwekkender toonelen voor dan die, welke deze hartstogt oplevert, wanneer die schroom in blooheid ontaardt. Niets is echter meer gewoon bij lieden, die hunnen tijd in afgetrokkene studiën doorbrengen, of zich der beoefening van stellige wetenschappen wijden. Het ontbreekt hun aan woorden voor de poëzij des levens; de wereld, waarin hun hart hen onwillekeurig brengt, en aan hen aan de spotzucht prijs geeft van dezulken, die in kennis en kunde verre beneden hen staan. [uit: E.J. Potgieter, Het togtje naar Ter Ledestein] Einde 19de eeuw en 20ste eeuw: Noorden Bijlage 15: Als ge overlegt met uw zoon welk beroep hij zal kiezen, let dan goed op of hij ijverig is, want de graad van z’n ijver moet bepalen of hij geschikt is voor staatsbetrekking of voor ’n bijzonder beroep. De reden hiervan is deze. In beide gevallen begint hij z’n loopbaan als ondergeschikte. Ijver zal hem schaden, als zijn chefs publieke personen zijn, maar voordeel doen bij ’n particulier. Wie ’n bierbrouwer dient, en door ijverig brouwen ’t zijne toebrengt tot den bloei der brouwerij, sticht zich een eerzuil in den zak des bierbrouwers. Wie ’t land dient en ijverig is, staat zijn meerderen in den weg. [Idee nr. 115] Vlaanderen na 1585 Bijlage 16: Jae het is de Tael van den Vrydom. Het is ze van alle tyden geweeft, het is ze nog tot den dag van heden! [...] Ik en wil niet zeggen, dat onze walen het frans moeten verlaten, neen: dat ze ’t oeffenen zoo zeer en met zoo veel hoop van vrucht, als hunne tegenfpoedige taelomfstandigheden gedoogen: maer dat wy ook d’onze eeren. Laet ons dus zeer geerne verlaeten die vremde fpraek die ons zoo fchadelyk is, en d’onze omhelzen. [uit: Verhandeling op d’onmacht der moederlijke taal in de Nederlanden]