1. Persoonsvorm, zinsdeel, hoofd- en bijzinnen, onder- en nevenschikking; voegwoord, beknopte bijzin 1. Wat is een zin? - een syntactisch geheel van zinsdelen die bij één persoonsvorm horen. 2. Persoonsvorm (pv): dat deel van de zin dat voorop staat wanner je er een vraag van maakt Het zinsdeel dat in een andere tijd kan worden overgebracht (*niet de gebiedende wijs) In een bevestigende hoofdzin staat de pv altijd op de tweede plaats Een zin bevat altijd één persoonsvorm. 1. Ze zitten alsmaar te lachen. 2. Zitten ze alsmaar te lachen? 3. Komt Chris nog vanavond? 4. Vanavond komt hij niet. 5. O wat mooi! 6. Lekker weer! 7. Jan wilde gaan dansen maar Els gaf de voorkeur aan hockey. Enkelvoudige x samengestelde zinnen: Voorbeelden: ____________________________________________________ ___________________________________________________ 3. Zinsdeel In een bevestigende hoofdzin staat de pv altijd op de tweede plaats: op de tweede functionele plaats 1. Mijn tante komt vandaag hier. 2. De zuster van mijn vader komt vandaag hier. 3. De neef van de zuster van mijn vader komt vandaag hier. het woord of de woorde die allemaal samen voor de pv kunnen staan 4. * Hij vanavond komt niet. 5. * Vandaag hier hij komt. 4. Hoofdzinnen en bijzinnen Hoofdzinnen zijn zinnen die een zelfstandige functie vervullen. Bijzinnen zijn zinnen die niet een zelfstandige functie vervullen, maar die functioneren als zinsdeel (of deel van een zinsdeel). Er is sprake van bijzinnen als ze een pv bevatten. 1. Wie lange reizen doet, KAN veel verhalen. – wie lange reizen doet... 2. Waarom Erik nooit op tijd kwam, BEGREEP niemand. 3. Toen Ineke de gang inliep, KWAM ze Hans tegen. Pv in de hoofdzin: de zin vragend maken: 1a) Kan wie lange reizen doet veel verhalen? 2a) Begreep niemand waarom Erik nooit op tijd kwam? Ad bijzinnen: niet altijd is een bijzin zinsdeel: 1) De cake van mijn moeder EET ik graag. 2) Wat mijn moeder bakt EET ik graag. Zinsdeel = zin 3) De cake die mijn moeder bakt EET ik graag. Zinsdeel bevat zin, bijzin is déél van zinsdeel Hoe spoor je bijzinnen op: - spoor de pv - pik de pv van de hele zin uit (staat voorop wanner de zin vragend wordt gemaakt) - kijk maar uit welke zinsdelen de hele zin bestaat - ga na welke van de zinsdelen zelf zin zijn, of een zin bevatten 4. Onderschikking en nevenschikking; voegwoord 1. Jan wilde gaan dansen maar Els gaf de voorkeur aan hockey. 2. Omdat Jan wilde gaan tenissen, gaf Els de voorkeur aan hockey. enkelvoudige x samengestelde zin Voegwoord: koppelt zinnen of delen van zinnen aan elkaar Nevenschikkende voegwoorden (nv) – nevenschikking Verbinden zinnen of andere delen van gelijke orde Onderschikkende voegwoorden (ov) – onderschikking Verbinden zinnen of andere delen van niet-gelijke orde Voorbeelden van neven- en onderschikking: 1. Ik denk dat hij ziek is en dat hij morgen thuis blijft: nevenschikking + onderschikking 2. Koop je rode of witte wijn: nevenschikking bij zinsdelen en delen van zinsdelen 3. Recente onderzoeken hebben aangetoond, dat steeds meer mensen verhuizen: hoofdzin met zinsdeel (bijzin) 4. Ik vraag me af waar hij is gebleven – waar is hij gebleven? : bijwoord - zinsdeel 5. Ik vraag me af of hij op tijd komt – komt hij op tijd? : voegwoord 6. Toen vertrok hij. – geen voegwoord, voegt niks toe: zinsdeel (Hij vertrok toen). 7. Toen hij vertrok, was ze erg verdrietig. 8. Het bericht dat hij me stuurde, deed me schrikken. – geen ov – voornaamwoord - hij stuurde me dat - de berichten die hij me stuurde, deden me schrikken 9. Het bericht dat hij gewond was, deed me schrikken. – ov - hij was gewond - de berichten dat hij gewond was, deden mij schrikken 10. Ik blijf thuis, want ik voel me niet lekker – nv, twee hoofdzinnen 11. Ik blijf thuis, omdat ik me niet lekker voel – ov, hoofdzin en bijzin Voegwoord: correlatieve voegwoorden: Niet alleen....maar ook, of.....of, zowel....als 1. Ik ben bang niet alleen voor het tentamen maar ook voor het examen. 5. Beknopte bijzin – onechte zinnen (beknBZ): een zinsdeel is een beknopte bijzin, als er geen pv maar wel een deelwoord of intinitief in voorkomt, samen met één of meer voorwerpen of bepalingen. 1. Hij hoopte dat hij haar nog eens zou ontmoeten. 2. Hij hoopte haar nog eens te ontmoeten. 3. Hij rende weg nadat hij hard gebeld had. 4. Hij rende weg na hard gebeld te hebben. Oefeningen: A) Wat zijn de pv in de volgende zinnen? 1. Ik klom op de vensterbank om de vlinder weg te wapperen, maar het domme beest bleef tegen het glas tikken. 2. Hij heeft dagen lopen zeuren om op dansles te mogen gaan. 3. Tot voor kort dacht ik dat ik er wel op vooruit zou gaan, maar dat is me lelijk tegengevallen. 4. Ik reken erop, dat je verschijnt op de tijd die we afgesproken hebben. 5. We gaan ieder weekend een eind fietsen en hopen met de vakantie ook flink wat kilometers te maken. 6. Nadat Eline jaren in Den Haag had geleefd, verhuisde ze naar Brussel; ten sloote keerde ze terug naar Nederland. 7. Loop maar door. 8. Ga zitten. 9. Morgen komt hij zeker. 10. Eline heeft jarenlang op Nassauplein gewoond. B) Uit welke zinsdelen bestaan onderstaande zinnen? 1. Tot haar grote ergernis kreeg ze voor haar verjaardag niet één cadeautje. 2. Logeren we volgende week met z´n allen bij jouw ouders? 3. Zo´n treurig nieuws heb ik in geen tijden van hem vernomen. 4. Hij heeft het boek op de tafel gelegd, die in de gang stond. C) Nevenschikkende voegwoorden: En....en, of....of, noch.....noch, hoe...hoe, hoe.....des te, zowel.....als, hetzij....hetzij Maak zinnen met de gegeven voegwoorden zodat de betekenis ervan is duidelijk. Vertaal: 1. Buď v pátek nebo v sobotu byste mohli přijít ke mně. 2. Jak Simon, tak Karel, tak Robert, tak i Frederik mně přišli pomoct. 3. Nejen Simon, ale i Robert a Frederik mně přišli pomoct. 4. Robert a Frederik mně přišli pomoct, ale Karel ani Simon se vůbec neozvali. 5. Jak Johanovy staré knížky, tak i Mariiny staré knížke se prodaly. 6. Stížnosti sousedů i členů rodiny pomohly najít řešení. 7. Buď řekne, abych zůstala, nebo řekne, že mám odejít. 8. Nemůžeš se soustředit, protože jsi buď včera hodně chlastal nebo si se špatně vyspal. 9. Protože má pršet, a protože už nejsou deštníky, představení se nebude konat. 10. Když budeš mít cestu kolem, a když nebudeš mít nic jiného na práci, zastav se u nás v obchodě. Huiswerk: bestudeer hoofdstuk 35 t/m 35.2 – Regels van het Nederlands Voorbeelden van neven- en onderschikking: 1. Ik denk dat hij ziek is en dat hij morgen thuis blijft: nevenschikking + onderschikking 2. Koop je rode of witte wijn: nevenschikking bij zinsdelen en delen van zinsdelen 3. Recente onderzoeken hebben aangetoond, dat steeds meer mensen verhuizen: hoofdzin met zinsdeel (bijzin) 4. Ik vraag me af waar hij is gebleven – waar is hij gebleven? : bijwoord - zinsdeel 5. Ik vraag me af of hij op tijd komt – komt hij op tijd? : voegwoord 6. Toen vertrok hij. – geen voegwoord, voegt niks toe: zinsdeel (Hij vertrok toen). 7. Toen hij vertrok, was ze erg verdrietig. 8. Het bericht dat hij me stuurde, deed me schrikken. – geen ov – voornaamwoord - hij stuurde me dat - de berichten die hij me stuurde, deden me schrikken 9. Het bericht dat hij gewond was, deed me schrikken. – ov - hij was gewond - de berichten dat hij gewond was, deden mij schrikken 10. Ik blijf thuis, want ik voel me niet lekker – nv, twee hoofdzinnen 11. Ik blijf thuis, omdat ik me niet lekker voel – ov, hoofdzin en bijzin