Onderwerp, woordvolgorde in hoofd-en bijzinnen, predikaat, werkwoord 1. Onderwerp (subject) Onderwerp (OND): het zinsdeel dat in persoon en getal overeenstemt met de persoonsvorm. Het onderwerp begint nooit met een voorzetsel. (1) De jongen loopt op straat. (1a) De jongens lopen op straat. Zinnen beginnen vaak met het OND maar: (2) De koningin werd een bos bloemen aangeboden. - getalsproef: De koningin werden bossen bloemen gegeven. Beide koninginnen werd een bos bloemen gegeven. - vervangen door pers.vnw: Haar werd een bos bloemen gegeven. *Zij werd een bos bloemen gegeven. Onderschikking: bijzin vervult de functie van onderwerp: Onderwerpszin (ONDZIN): een zinsdeel – een onderwerp – dat zelf weer een zin is. (3) Wie zijn brood op heeft, kan vertrekken. (4) Dat je nu al weer te laat komt, is onaanvaardbaar. Hoe kunnen we het OND achterhalen: a) vervangen door één woord of een woordgroep, waarop vervolgens de getalsproef wel van toepassing is: (5) Zijn daad is onaanvaardbaar. (6) Zijn daden zijn onaanvaardbaar. b) Vraag: wie? wat? – wat is onaanvaardbaar? Dat je nu... Soorten OND: - voorlopig en herhalend onderwerp (respectievelijk): Het is onaanvaardbaar dat je nu al weer te laat komt. - plaatsonderwerp: Er ligt een boek op tafel. - loos onderwerp: Het waait. - onpersoonlijk onderwerp: Loop maar door! Oefening 1: Wat is OND en PV in volgende zinnen? Is er soms spraken van een speciaal OND? 1. De leeuw brulde van woede. 2. De leeuwen brulden van woede. 3. Etty kwam pas laat thuis. 4. Etty en Truus kwamen pas laat thuis. 5. Wat voor dingen liggen daar onder de tafel? 6. Vanavond komt Chris zeker niet meer. 7. Het bericht dat de prijzen van het openbaar vervoer in oktober weer met tien procent omhoog zouden gaan, viel slecht bij het publiek. 8. Wat je daar geschreven hebt is onzin. 9. Kom maar eens hier! 10. Ga zitten! 11. Het is me niet bekend of Arie zijn band al geplakt heeft. 12. Er stond een agent voor het consulaat. 13. Dat Eline en Betsy al geruime tijd gebrouilleerd waren en elkaar niet meeer spraken, dat was Vincent niet bekend. 14. Op weg naar het einde is door Gerard Reve geschreven. 15. Het is waar, dat tbc vroeger een groot gevaar voor de volksgezondheid vormde. 2. Woordvolgorde in hoofd- en bijzinnen Nederlandse bevestigende hoofdzinnen: O P X Ik kom morgen (X) P O (Morgen) kom ik Vraagzinnen: a) ja/nee vragen: P O X Heb je hem vandaag gesproken? b)vraagwoorden: O P X Wie roept er? X P O Op welke bank heb jij gemorst? Volgorde in de bijzinnen: O - - -x - - - P Wie op tijd vertrekt, komt nooit te laat Negatie: verschil hoofd- en bijzin: a) Piet steelt b) *Piet niet steelt c) Wie steelt is een dief d) Wie niet steelt is (g) een dief 3. Predikaat Predikaat: alle zinsdelen van de zin minus het onderwerp. Bevat altijd een gezegde 1) Vol verlangen keek ze uit naar de vakantie 2) Tot Kerstmis blijf ik in Frankrijk. Predicaat: gezegde + voorwerpen + bepalingen Gezegde: werkwoordelijk gezegde: bevat een zelfstandig werkwoord Naamwoordelijk gezegde: bevat een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk gezegde 4. Werkwoord Vorm: pv – vervoegd Voltooid deelwoord: Zij hebben hard gelopen. Tegenwoordig deelw: Lopende ging hij naar school. Onbepaalde wijs/inf: Wil je liever lopen? Functie: Hoofdwerkwoorden hulpwerkwoorden Zelfstandige w. koppelwerkwoorden Zelfstandige werkwoorden: a) Jan zit op school – persoonsvorm b) Transitieve werkwoorden: bekijken, bespreken c) Intransitieve werkwoorden: slapen, zitten, verdwijnen d) Pseudo-intransitieve werkwoorden: eten, lezen, drinken e) Wederkerende werkwoorden en toevallig werderk. werkw.: zich schamen, zich wassen f) Onpersoonlijke zelfst. werkw.: het stormt, het regent Koppelwerkwoorden: Zijn, worden, lijken, blijken, blijven, heten, dunken, voorkomen - deze werkwoorden kunnen nooit alleen een gezegde vormen, maar hebben altijd een naamwoordelijke aanvulling nodig Hulpwerkwoorden a) Hulpwerkwoord van tijd: hebben, zijn, zullen b) Hulpwerkwoord van de lijdende vorm: worden voor de onvoltooide tijden, zijn voor de voltooide - Jan wordt verslagen - Jan is verslagen c) Overige hulpwerkwoorden: - Jan zit te lezen. - Piet gaat vissen. Hulpw. van aspect (gaan, komen, blijven) - Ineke mag iets gaan drinken Hulpw. van modaliteit (kunnen, mogen, zullen...) - Jan laat mij schrikken Hulpw. van causaliteit (doen, laten) Vorm: Jan is gaan fietsen Piet heeft zitten slapen ! worden: - Piet wordt gestraft - hulpw Piet wordt oud - koppelwerkw ! zijn:- Piet is gekomen – hulpw. van tijd Piet is gestraft - hulpw. van de lijdende vorm Piet is moe - koppelwerkw.