Fasen van taalontwikkeling Inhoud 1. Fasen van Taalontwikkeling 2. De prelinguale periode · Huilen · Vocaliseren · Vocaalspel · Brabbelen 3. De vroeglinguale periode · De éénwoordfase · De twee- en meerwoordfase 4. De differentiatiefase · Fonologische ontwikkeling · Semantiek en woordenschat · Syntaxis en morfologie · Pragmatische, metalinguistische en communicatieve aspecten 5. De voltooiïngsfase 1. We onderscheiden grofweg drie perioden in de taalontwikkeling van kinderen: * de prelinguale periode (0 - 1;0). Het kind communiceert al en maakt geluid, maar maakt niet gebruik van conventionele woorden. * vroeglinguale periode (1;0 -2;6). Het kind gebruikt woorden en voegt ze samen tot telegramachtige zinnetjes. * differentiatiefase (2;6 - 5;0). Zinnen worden vollediger en correcter. * voltooiïngsfase (5;0 - 9;0). Het kind werkt zijn taalontwikkeling verder af en leert de vaardigheden lezen en schrijven. In een taalontwikkeling is er een opeenvolging van verschillende aspecten. Het blijkt dat kinderen taal verwerven in de volgende volgorde: fonologie, semantiek, syntaxis, morfologie, metalinguïstiek. In figuur 1.1. zien we dit in een schema weergegeven met de leeftijden die globaal horen bij de verwerving van de verschillende aspecten. 2. De prelinguale periode In de prelinguale periode gebruikt een kind nog geen taal in de conventionele betekenis van dit begrip, maar het creëert wel de voorwaarden voor taalontwikkeling. Zijn communicatieve ontwikkeling ontplooit zich en het kind maakt een aanvang met zijn passieve taalontwikkeling (tenminste op het niveau van fonologie en semantiek). Verder begint het actief aan de foneemontwikkeling. Binnen deze fase onderscheiden we traditioneel weer vier periodes van respectievelijk huilen (geboorte - zes weken), vocaliseren (gemiddeld zes weken - vier maanden), vocaal spel en brabbelen (doorsnee zeven/acht maanden - dertien/veertien maanden). 1.3.1. Huilen (geboorte - zes weken) Al voor de geboorte is het gehoororgaan van het kind ontwikkeld. Het kind heeft al ervaring in het horen van de stem van zijn moeder en andere geluiden, hoewel deze na de geboorte natuurlijk anders klinken. Uit onderzoek blijkt dat een kind al vanaf de geboorte een voorkeur voor het luisteren naar stemmen heeft (zo blijken baby’s soms te stoppen met zuigen als ze worden toegsproken) en speciaal voor de stem van de moeder. Behalve geluid waarnemen kan een baby geluid produceren. De geboortekreet bewijst dat het adem- en stemsysteem functioneert, een voorwaarde voor verdere spraak. Een voorbeeld van huilen zien we in (1) 1. eieieie ... eieiei ... eieiei ... 1.3.2. Vocaliseren (gemiddeld zes weken - vier maanden) Baby’s kunnen in deze fase selectief luisteren naar geluiden. Ze produceren, bijvoorbeeld als ze tevreden wakker liggen na het voeden, met ontspannen mondkanaal vocalen die onderbroken kunnen worden. De baby kijkt aandachtig naar het gezicht van de volwassene en er wordt wederzijds gecommuniceerd via oogcontact, mimiek, gebaren, aanraken, ook via reuk en smaak. Door het zuigen worden de articulatieorganen geoefend en worden ze krachtiger. Een voorbeeld van vocaliceren zien we in (2): 2. a-a-a; eu-eu-eu-eu (met nasale bijklank) 1.3.3. Vocaalspel (doorsnee vier maanden - zeven maanden) In ontspannen geluidjes komt er meer variatie: in toonhoogte, luidheid em duur. Deze variatie vindt vaak plaats in combinatie met vegetatieve geluidjes als boeren, hikken, slikken en kwijlen. De mogelijkheden van de articulatieorganen worden zo verkend. Er worden ook heel verschillende geluidjes achter elkaar gevormd. Het kind beoefent dit vocale spel als het alleen is, maar de volwassenen spelen er ook vaak op in. De volwassene introduceert dan het beurtnemen in de conversatie. Intussen gaat de luisterontwikkeling verder. Kinderen letten op pauzes in zinnen en men heeft ook kunnen vaststellen dat kinderen reageren wanneer na herhaling van een foneem een nieuwe foneem wordt aangeboden, Een voorbeeld van vocaal spel zien we in (3) 3. uh euwhee (kirt blij); aeiew (hoest zacht); ere ere (kwijlt beetje); sjsjsjsj (fluisterend); riiiiiiiiii (heel hoog) 1.3.4. Brabbelen (doorsnee zeven/acht maanden - dertien/veertien maanden) Bij het brabbelen worden articulatiebewegingen herhaalt. In het begin steeds hetzelfde groepje, dit noemen we repetitief brabbelen (4), later wordt binnen deze groepjes gealterneerd (5). Niet-talige klanken laat de baby steeds meer achterwege. Omdat een kind alleen nog fonemen uit zijn moedertaalniveau selecteert en het aantal prosodische klanken stijgt, heeft brabbelen veel weg van echte taal. 4. memememememmm...mememe; deda dedadada 5. wawadada; dododoe; bakagoegoe Ook op zins- en betekenisniveau er een vorderend begrip. Zo reageren kinderen op taalspelletjes en op stereotiepe uitingen als: `Waar is de poes?` of de `De klok doet tiktak`. Het kind kijkt dan naar buiten waar de poes zit of beweegt ritmisch het hoofdje met de slinger van de klok. Maar ook als je voor de grap zegt `de stoel doet tiktak` beweegt het kind ritmisch met het hoofdje. Uit een en ander blijkt dat beginnende productieve en receptieve zinsontwikkeling sterk berust op prosodie. Voor er echte woordjes zijn, zullen baby`s dikwijls combinaties van een vaste klank en een lichaamsbeweging hanteren om iets uit te drukken (6). In de wederzijdse dialoog met een volwassene nemen kinderen nu ook zelf vaak initiatief. 6. tiiiiiiiiiiiiii (+ wijsgebaar); tejtete (+ steil aankijken); dajdaj + (wuifgebaar) 3. De vroeglinguale periode (1:0 - 2;6) In de vroeglinguale periode wordt de stap gezet van brabbelen naar betekenisvol taalgebruik. Bij de buitenwereld groeit het idee dat het kind begint te spreken. In deze periode maakt het kind een aanvang met twee fundamenten van taal: de actieve woordenschat in de vorm van woordgebruik, en de syntaxis in de vorm van korte zinnetjes. Verder wordt de passieve woordenschat uitgebreid, die zich al aan het einde van de prelinguale periode begon te ontwikkelen. In doorsnee met 14 maanden verstaan 87% van de kinderen 100 woorden. het gebruik van woorden ontwikkelt zich in grofweg drie fasen: de éénwoordfase, de tweewoordfase en de meerwoordfase. 1.4.1. De éénwoordfase (1;0 - 1;6) Tussen de brabbelgroepjes van het kind zaten soms al vaste klankgroepjes, die aan een bepaalde taalhandeling gekoppeld waren, maar deze klankgroepjes: - zijn dikwijls onomatopeeën of groepjes als dada of mama of papa, die al verweven zaten in de brabbelperiode; - worden aanvankelijk alleen gebruikt binnen een routinieus handelingsschema, eerder dan met een echt symbolisch karakter, de zogenaamde protowoorden. De eerste woorden van kinderen benoemen personen, dieren, voorwerpen en acties uit het dagelijkse leven van een kind. Ook een aantal begrippen worden weergegeven. De eerste woorden zijn fonologisch zelden volwassen. Aanvankelijk is het gebruik van woordjes sterk gebonden aan vaste handelingsschema`s in het dagelijks leven: het zogenaamde routinieuze taalgebruik. Maar gaandeweg komt het kind los van deze sterotiepe inbedding en ontdekt dat alle dingen een naam hebben en expliciet benoemd kunnen worden. Dat benoemen vind het kind leuk en interessant en oefent dat graag met een volwassene, waarvan het bevestiging hoopt te krijgen, dat zijn woord het juiste is. Dat is niet overbodig want kinderen gebruiken hun eerste woorden nog wel eens te breed. We noemen dit overextensie. Ze noemen bijvoorbeeld alle mannen papa en alle viervoeters koe. Het kind tast in interactie met de volwassene dan ook wat het betekenisbereik is van een begrip af. We spreken van betekenisonderhandeling. Zie bijvoorbeeld (7). 7. Mimi staat voor een aquarium waarin visjes vlijtig heen en weer zwemmen. Telkens als er een visje voorbijzwemt zegt Mimi: ‘ti?’ en kijkt mama daarbij vragend aan. Als mama bevestigd heeft: ‘vis’ of ‘ja, een vis’, herhaalt Mimi tevreden ‘ti’. Telkens als er een vis voorbij komt herhaalt zich dit schemam totdat Mimi andere interesses krijgt en van het aquarium wegloopt. 1.4.2. De twee- en meerwoordfase (1;6 - 2;6) Als een kind ongeveer anderhalf jaar oud is, dan worden tweewoordcombinaties productief. Met productief wordt bedoeld dat kinderen kunnen combineren in verschillende zinnetjes, los van stereotiepe uitingen als ‘mag niet’ en kan niet’. Bij dit combineren is intonatie en woordvolgorde belangrijk. Nog voor de tweede verjaardag maakt het kind een woordenschatspurt. Deze spurt zorgt ervoor dat tweejarigen gemiddeld 500 woorden beheersen. Deze woorden zijn vooral inhoudswoorden en niet functiewoorden. Soms zal een kind ontbrekende functiewoorden vervangen door een sjwa, om de prosedie van de zin te handhaven, zonder dat de precieze woorden of uitgangen zijn gevuld. Kinderen hebben in de tweewoordfase een voorkeur voor woorden die bestaan uit één morfeem. De oorzaak hiervan ligt niet alleen in het ontbreken van een morfologie, maar ook in de beperkte fonologische vaardigheden van het kind. In deze periode verwerft het kind alle vocalen (ook de tweeklanken). Ook kan het kind in deze fase nu de meeste medeklinkers realiseren (/p, t, m, n, j, k, h, s, g, b, f, v/), maar deze worden meestal weggelaten aan het einde van het woord. Voorbeelden: toe (stoel), me (melk), we (weg) en wate (water). Ook is het kind nog niet in staat consonantenclusters, een opeenvolging van consonanten, te realiseren: toe (stoel), wot (wortel), mut (muts) en pele (spelen). Een van de fonologische fases die nog sterk aanleunen tegen de brabbelfase zijn de reduplicatie, het herhalen van lettergrepen, eventueel met klinkerwisseling zoals keke (kijken), wawa (hond), pepo (kapot). Dit proces is aan het einde van deze periode dan ook meestal verdwenen. Ook het weglaten van onbeklemtoonde lettergrepen of het gewoon reduceren tot één lettergreep is zo’n proces. Vandaar de voorkeur voor monomorfematische vormen: naan (banaan), wort (wortel), waat (water). De meerwoordsfase wordt vaak omschreven als de telegramstijlfase. Hiermee wordt verwezen naar drie elementen: - de zinnen zijn kort (één tot vier, een enkele keer vijf woorden); - er zijn weinig of geen functiewoorden; - er is geen morfologie. Vooral de laatste twee kenmerken onderscheiden deze fase van de differentiatiefase. 4. De differentiatiefase (doorsnee 2;6 - 5;0) De differentiatiefase is de meest polyvalente. Dit is ook af te lezen in figuur 1.1.: - De fonologie moet nog afgewerkt worden; - De semantisch/lexicale ontwikkeling gaat in hoog tempo verder; - De syntaxis evolueert aan een zeer snel ritme; - Het morfologische aspect komt aan bod en daarmee de flexiemorfologie (in combinatie met syntaxis); - Er is sprake van een ontluikend metalinguistisch bewustzijn. De differentiatiefase valt in grote lijnen samen met de kleutertijd. In deze tijd ondergaan kinderen ook spectaculaire veranderingen op psychosociaal en cognitief vlak. Een aantal van deze ontwikkelingen drukt ook nadrukkelijk zijn stempel op de taalontwikkeling. De ontwikkeling van tijdsbesef weerspiegelt zich in het gebruik van verschillende werkwoordstijden. Het intense identificatieproces, waarbij het kind zich wil differentiëren van zijn omgeving, valt samen met het gebruik van ik en mijn. Tijdens de differentiatiefase wordt het taalaanbod meestal meer gedifferencieerd, doordat het kind naar de kleuterschool gaat. Hierdoor komt het met meer variëteiten van het Nederlands in contact. Een voorbeeld van taal in de differentiatiefase vinden we in (8); 8. de krokedil we zullen hem vlug pakken ik heb de krokodil ik heb ze meegebrengt jamaar de temefoon is kapot deze is nog gemaakt we zullen hiermee temefoneren nul zes negen zes allo elektrieker, heel de draad is opgeten en ook nen ekstisiteit en de auto kan de elektrieke make bent ge aan de telefoon geweest? ik brengde de krokodil mee. (Gerrit,4;3) 1.5.1. Fonologische ontwikkeling Al vroeg in de differentiatiefase verwerft het kind de ontbrekende fonemen, wat niet wil zeggen dat ze ook perfect gearticuleerd worden: zo kan een /s/ nog interdentaal (met de tong tussen de tanden) geproduceerd worden. Kinderen hebben verder een fonologisch bewustzijn ontwikkeld en doen klankspelletjes, zoals in (9): 9. wasmachine China China Nina appelsien Tim (3;6) heeft net het woord wasmachine gehoord. Sommige fonologische processen nemen na de derde verjaardag af, andere blijven doorlopen, zoals: - deletie van eindconsonant, zoals bij elektrieke (elektrieker), goe (goed), voo (voor); - clusterreductie, vooral bij als het om verbindingen met drie consonanten gaat: stik (strik), verjaadag (verjaardag), ekstisiteit (electriciteit); - het weglaten van onbeklemtoonde lettergrepen, waardoor voltooid deelwoorden vaak klinken als kregen (gekregen), vont (gevonden); - het proces van gliding, zoals in jijaf (giraf), diejetuin (dierentuin). 1.5.2. Semantiek en woordenschat De passieve en actieve woordenschat begint zich uit te breiden in de differentiatiefase. In doorsnee kunnen kinderen van drie jaar 1000 woorden gebruiken. Ze begrijpen er nog veel meer. Actief gebruiken wil niet zeggen dat het kind de woorden ook zo gebruikt als een volwassene. 10. Ik heeft een vuile slurf (is ‘natte neus’) (Gerrit 2;11). 11. Is de meisjes ook een mens? (Hanneke, 3;3) 12. Ben jij een dokter of een mens? (Bart, 3;0) Uit bovenstaande voorbeelden zien we dat een kind woorden nog te breed gebruikt. We noemen dit overextensie. Zo heeft Gerrit geleerd dat een olifant een slurf heeft en hij gebruikt dit woord ook bij mensen. Soms lijdt overextensie ertoe dat een kind het tegenovergestelde zegt van wat het bedoelt. Bijvoorbeeld wanneer het het woord achter gebruikt voor alle nabijheidsrelaties. Achter kan daardoor ook naast, bij of voor betekenen. Doordat kinderen eerder ruimte- dan tijdsbegrippen kunnen hanteren, is er soms een korte periode dat ze tijd uitdrukken met ruimtebegrippen. Zo zit Gerrit (3;9) lang op de wc. Als zijn moeder vraagt hoe lang het nog duurt, zegt hij: tot aan het bad duurt het nog. Kinderen hebben vaak nog onvoldoende inzicht in de hiërarchische verhouding tussen bepaalde termen. Uit voorbeelden als 11 en 12 blijkt dat kinderen ook vragen stellen om meer te weten te komen over betekenisgrenzen. Uit een en ander blijkt dat woorden nu concepten worden en niet langer gebonden zijn aan concrete situaties die het kind meemaakt. Door het toenemend metalinguistisch bewustzijn, krijgt het kind meer expliciete interesse voor de vorm-betekenisrelatie van woorden; het gaat etymologiseren: 13. Na het vertellen van het Assepoester-sprookje merkt Hanneke (3;7) op: `De fee dat is omdat die altijd naar het feest gaat hč?’ 14. Frans (4;2): `Het hoofdkussen, dat is om hoger te liggen hč?` (terwijl mama een kussen geeft voor een te diepe fauteuil). Hoewel kinderen steeds meer woorden leren, kunnen ze niet alles uitdrukken wat ze bedoelen. Mede door de groeiende morfologische vaardigheden in deze periode gaan kinderen daarom zelf woorden bedenken. 15. Spiegelpapier (=zilverpapier) (Steven, 4;6) Ik ben geverjaardagd (Hanneke, 3;0) een snijter, een snijt (=mes) (Marleen, 2;7) de waaier (=wind) (Gerrit, 2;1) Rond de leeftijd van drie jaar maakt een kind een tweede opmerkelijke woordenschatgroei door. Oorzaken hiervan zijn de uitbreiding van de leefwereld, het niet langer ontbreken van functiewoorden en het gebruik van nieuwe woordklassen. Dit laatste hangt samen met grammaticale ontwikkelingen. 1.5.3. Syntaxis en morfologie Eén van de woordklassen die al snel verschijnt is het lidwoord. Eerst verschijnt het onbepaalde lidwoord een, gevolgd door de bepaalde lidwoorden de en het. Dat het onderscheid tussen deze woorden samenhangt met het grammaticale geslacht, ontdekken kinderen pas later. Door het gebruik van lidwoorden, aanwijzende (die, dat, deze en dit), persoonlijke en vragende voornaamwoorden verdwijnt het telegramstijl-karakter van uitingen Verder ontwikkelen zich vraagzinnen met inversie en met vraagwoorden als wie, wat, waarom, hoeveel etc. In de vroeglinguale fase bestond al vraagintonatie en korte formules als is dat of wat is dat, de zogenaamde naamvragen. In de latere differentiatiefase, na het derde jaar, beginnen kinderen ook passieve en samengestelde zinnen te gebruiken. Eerst door middel van nevenschikking (lange verhalen met woorden en woordgroepen als en toen, en dan, toen en dan, later ook met onderschikking, waarbij voegwoorden als omdat en als gebruikt worden, Als het kind drieënhalf jaar oud is, bevat ongeveer de helft van de zinnen een werkwoordelijke component, die ook vervoegd is. De vervoeging van werkwoorden hangt ook samen met de verwerving van persoonlijke voornaamwoorden als ik en jij, en later meervoudsvormen als jullie en wij. Opmerkelijk is dat bij kinderen de vervoegde vormen eerst verschijnen bij de categorie hulpwerkwoorden, zoals zijn, zullen, gaan, hebben, kunnen, willen etc. Kinderen creëren er in deze aanloopfase zelf nog een hulpwerkwoord bij, doen. 16. ikke doet niet vallen (Hanneke, 2;5) de brandweer die doet blussen (Frans 3;7) Na de hulpwerkwoorden gaat het kind ook andere werkwoorden vervoegen. De systematische vervoeging van werkwoorden hangt nu nauw samen met de vaste positie die het werkwoord nu in de zin heeft, de positie die het werkwoord nu overeenkomt met de positie in het normale volwassen taalgebruik. Tijdsgebruik is een andere vormverandering van het werkwoord en komt net iets later. Kinderen verwijzen eerst naar de directe toekomst (gaan + infinitief) en verleden, later naar het verder verleden en verdere toekomst. Naast de evolutie van het werkwoord zijn er nog andere flecties, zoals de buigings-’e’ van het adjectief, en verklein- en meervoudsvormen van het substantief. De laatste twee zijn er al heel vroeg in de differentiatiefase. Dat is in alle talen zo. Bij het verwerven van flectieregels gaan kinderen oefenend te werk. Correcte en incorrecte vormen wisselen elkaar af. Dat kinderen niet alleen immiteren, maar ook regelmatigheden ontdekken, blijkt uit overregularisatie. Voorbeelden als meegebrengt, gevald, gespringt, klimde en kijkte ontstaan door het (in dit geval incorrecte) toepassen van de regels. Hetzelfde geldt voor vormen als roodkap en meis. 1.5.4. Pragmatische, metalinguistische en communicatieve aspecten. Uit het voorafgaande blijkt dat kinderen intensief met de regelmatighden van taal bezig zijn en ook expliciet nadenken over taal. Ze corrigeren zichzelf en geven openlijk kritiek op volwassen taalgebruik. 17. maar vroeger kende ik de badkamer helemaal niet hè, toen zei ik ’papkamel’, maar nu wel hè, want nu zeg ik dat hoe de grote mensen zeggen (Frans, 4;1). 18. Volwassene: ik kom juist uit mijn bad. Gerrit (3;4): neen, dat is het bad van iedereen, en ‘t klein bad is van Hanneke. Kinderen praten in toenemende mate met andere kinderen. Hierdoor wordt de communicatie gevarieerder en komen nieuwe pragmatische functies aan bod. Kinderen spreken niet alleen meer over het hier-en-nu, maar ook over andere plaatsen en tijden en over algemene situaties (hebben alle opa`s een bril?) Door het toenemend linguistisch bewustzijn en het gebruik van ingewikkelde constructies gaan kinden aarzelender spreken. Ze breken een zin af, zoeken naar het juiste woord, stotteren en worden zich bewust van hun beperkingen. 19a. ik zet het bij ..... op de kast. b. ik heeft .... ik heb honger. c. ik had.....ik heb een nieuwe jas. 20. ik zeg soms dinges, waarom dat ik niet weet hoe het feitelijk heet hè (Hanneke, 4;6) 21. geef een keer da, die zeep geef een keer ik weet niet wa zeep (Annemie, 3;2) Aarzelend spreken komt vaker voor in emotionele situaties. De kleutertijd is bovendien de periode van een zee aan nieuwe en soms overweldigende ervaringen. Het kind worstelt daarmee en nieuwe taalervaringen worden dikwijls geoefend in een niet-communicatieve context, zoals in een bedmonoloog. Taal blijft boven alles een spel. Al spelende leert het kind. 5. De voltooiingsfase (doorsnee 5-9 jaar) Wetenschappers verschillen van mening of er echt een voltooiingsfase bestaat, want echt nieuwe aspecten komen er in deze periode niet bij. Wel zullen kinderen meer spreekstijlen aanleren, leren lezen en uitdrukkingen leren. Ook zal hun woordenschat nog meer toenemen, hoewel deze bij vijfjarigen al erg groot is. Kinderen zullen de verschillende systemen nog beter onder de knie krijgen. Vooral op het gebied van morfologie en morfosyntaxis moeten kinderen nog veel leren. Allereerst kennen kinderen vaak wel de regels, maar niet de uitzonderingen. Dit leidt ertoe dat vormen als ik heef = ik heb, merer = meer, schippen = schepen, ik valde = ik viel nog zeker tot 9 of 10 jaar gebruikt worden. Met derivatiemorfologie hebben oudere kinderen nog moeite. We kunnen daarbij bijvoorbeeld denken aan afleidingen (en samenstellingen) van koken als kookbaar, onkookbaar, kok, kokkin, kooktijd, kookpunt en kookpuntbepaling. Maar ook volwassenen hebben hier vaak moeite mee. Met complexe zinnen hebben kinderen op de lagere school vaak nog moeite. Vaak gaan dergelijke zinnen nog aarzelend. Met name samengestelde zinnen met onderschikking en logische verbanden blijven nog erg moeilijk op de lagere school. Op de lagere school groeit het metalinguistische bewustzijn. Kinderen gebruiken dit bij het leren lezen en hun verdere taalontwikkeling. Er is hierdoor steeds meer sprake van taal leren in plaats van taal verwerven. Kinderen kunnen steeds meer met taal doen. Ze kunnen verhalen vertellen, uitgebreide beschrijvingen geven, rijmen, (taal)grapjes maken, en liegen en misleiden. Een negenjarige lijkt wat taalgebruik dus al erg op een volwassene. Hij gebruikt en misbruikt naar hartelust.