Oefeningen lessen 4 en les 5 Zoek onbekende woorden in het woordenboek. 1) Kies de juiste tegenstelling/antoniem: 1. Patat met mayonaise is lekker, maar patat met appelmoes is vies/leuk. 2. Saskia en Karel gaan samen iets drinken. Karel gaat dus niet alleen/met elkaar 3. In mijn appelgebak zit een beetje zout, maar veel/weinig suiker. 4. Het glas in de prullenbak is kapot, maar het glas op de tafel is heel/stuk. 5. De oefening met twee puntjes is moeilijk, maar de oefening met één puntje is makkelijk/ingewikkeld. 6. Wil je iets drinken? Nee, ik wil niets/alles drinken. 7. Is er iemand aan de beurt? Nee, daar is niemand/iedereen aan de beurt. 2) Synoniemen: 5) Zoek een antoniem: 1) makkelijk a) een beetje a) opeten x 2) weinig b) de frisdrank b) ober x 3) doet dicht c) de docent c) met x 4) iets fris d) gemakkelijk d) moeder x 5) leraar e) de boterham e) broer x 6) brood f) de vrouw f) zitten x 7) de dame g) sluit g) dorst x 3) Vertaal in het Nederlands: 1) Mám chuť na kávu s mlékem. 2) Já jsem Willem, těší mě. 3) Vítej v Brně. 4) Kdo je na řadě? Já. Co to bude? 5) Čaj s cukrem? Už se to nese. 4) Rubriceer Hier heb je 20 woorden. Verdeel ze in 5 groepen van 4 woorden die bij elkaar horen. Bijvoorbeeld: Rode port – sherry – pilsje – koffie Station groente spoor kaartjesautomaat Aardappel trein appel sinaasappel Melk docent vrouw oma Man kind karnemelk sinaasappelsap Ober cola arts chauffeur 5) Vul de ontbrekende woorden in: Kijken/feestje/jarig/afspraak/ kiezen/ kopen/ Jan houdt van Elsje. Zij is zijn vriendinnetje. Elsje is vandaag……………..en Jan wil haar een cadeautje…………….Hij weet niet wat hij moet……………..Een parfum? Of een trui? Wat moet hij zijn Elsje cadeau doen? En zullen ze ook uit gaan eten? Naar een restaurant? Maar is Elsje vandaag vrij? Of geeft zij een.....................? Hij moet haar eerst bellen en ze moeten een ……………maken. Elsje moet in haar agenda………………. Doplnění k taalhulp – lekce 5: Begroeting: Goedemorgen, goeiemorgen Goedemiddag, goeiemiddag Goedenvaond, goeieavond Begroeting, vraag: beleefd: positief antwoord: negatief antwoord: Hoe maakt u het? Uitstekend, dank u. En u? Hoe gaat het met u? Goed, dank u. En met u? Hoe gaat het met je? Goed, dank je. En met jou? informeel: Hoe gaat het ermee? Goed. Met jou ook? Nou, het gaat wel. Hoe is het? Goed. En met jou? Hm, niet zo goed. Alles goed? Ja, met jou ook? Helemaal niet! Afscheid: Dezelfde dag: Andere dag: Weet niet: Tot zo! Tot morgen! Tot gauw! Tot straks! Tot volgende week Tot ziens! Tot vanmiddag! Woensdag! Tot over twee weken! de tijd: vraag: antwoord: Op welke dag zullen we afspreken? Volgende week woensdag. Hoe laat spreken we af? Om half negen. Wanneer kun je? Elke dag, behalve maandag. Hoe laat is het? Het is....... Weet u hoe laat het is? Ja, het is.....