Schilderijgedichten (Bloemlezing Anton Korteweg, maart 2012, voor ONETS, april 2012) P.C. Boutens Meisje met dood vogeltje Musée des Beaux-Arts, Brussel Weet je nog van den anderen keer, Van de pijn die onbekend was: Hoe diep doorschrijnde ’t eerste zeer Toen je aan geen zeer gewend was? Nu stak opeens een vreemde kou Tot heel in je hart je lijf door, Die ’t vogeltje dat je troosten wou, In je bevende vingertjes stijf vroor… Wij deden ons best met woord en daad… Ook ons ging ’t net als het jou ging: Een mensch gaat slecht met zichzelf te raad Van zijn eersten stap tot zijn trouwring. Wij werden gewaarschuwd vóor en na Tegen leed dat meer dan een traan nam – Wij leerden alleen bij eigen schâ De dingen waar het op aankwam. Want leven is overleven, kind: Opkomen uit slaap, leed, doodspijn. En pas ervaring bate vindt Bij ‘t even flikkerend noodsein… Doe maar als had je niets gehoord! En leef naar eigen wijsheid. Daar is niets ergers dan kindermoord Op den langen weg naar de grijsheid. Uit: Tusschenspelen, Den Haag 1942 Portret van het meisje met de dode vogel, Zuidnederlandse school, omstreeks 1520, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van België, Brussel Rutger Kopland Winter van Breughel, de heuvel met jagers en honden, aan hun voeten het dal met het dorp. Nog even, maar hun doodmoeie houding, hun stap in de sneeuw, een terugkeer, maar bijna zo langzaam als stilstand. Aan hun voeten groeit en groeit de diepte, wordt wijder en verder, tot het landschap verdwijnt in een landschap dat er moet zijn, en er is, maar alleen zoals een verlangen er is. voor hen duikt een pikzwarte vogel. Is het spot met de moeizame poging tot terugkeer naar het leven daar beneden: de schaatsende kinderen op de vijver, de boerderijen met wachtende vrouwen en vee? Een pijl onderweg, en hij lacht om zijn doel. Uit: Al die mooie beloften, Amsterdam 1978 Pieter Brueghel, Jagers in de sneeuw, 1565, Kunsthistorisches Museum, Wenen Anna Enquist Terugkeer van de jager De middag was een lichtgeworden paradijs. Het hoge sneeuwland nam hem op. Er was geen tijd, geen honger en het dal waar zijn moe huis moest staan bestond niet meer. Geen schuld, geen spijt. Wanneer de zon hem onverbiddelijk verlaat hervindt de jager zich verstijfd en kwaad. Als voor een kind wordt hem de tijd tot plaats, tot afstand die hij wegtrapt. Om zijn schouders vlijt zich zwaar, als de ontkende jaren, het gedode dier. Wurgend. Zo opent zich het asgrauw dal waar mensen die hij kent zwoegen met vuur en hout. Hij hoort het stil gekras van schaatsen op de vijver. Haat het huis waarin hij woont en veilig is. Vernederd buigt hij voor seizoen en uur. De jager smijt de schatten die hij meebracht in de gore sneeuw: een zak vol dood, bevroren bloed, koud vuur. Uit: Soldatenliederen, Amsterdam 1991 Pieter Brueghel, Jagers in de sneeuw, omstreeks 1565, Kunsthistorisches Museum, Wenen Ida Gerhardt Confrontatie De Zwaan van Asselijn die levensgroot het hele doek diagonaal beslaat en uitwijst met gezag, de vleugels wijd, die waagt te naderen tot zijn areaal. Een aartszwaan, strijdbaar op het nest bedacht, waar driftig wat nog amper is beveerd het daglicht zoekt en tikt tegen de schaal. En straks zich onvervaard te water waagt. En wie hier achteloos denkt voorbij te gaan of omkeert op zijn schreden en blijft staan, hij wordt gedagvaard tot een kort geding. Het eindeloos verdaagd verhoor vangt aan: ‘Wat hebt gìj met uw kinderen gedaan?’ Uit: De adelaarsvarens, Amsterdam 1988 Jan Asselijn, De bedreigde zwaan, omstreeks 1650, Rijksmuseum, Amsterdam Jan Eijkelboom Pieter de Roovere als ambachtsheer van Hardinxveld (Aelbert Cuyp) Hoog in het luchtruim geboetseerd kijkt op zijn paard de man naar voren maar wijst intussen naar de zalm die onder hem wordt vastgehouden door ’t knechtje dat daar staat en naar hem opziet. Het tilt van de zojuist gevangen vis een kieuw omhoog zodat de heer, indien hij keek, een vurig rood zou zien, als van het mutsje dat de jongen dekt. Zelf draagt de heer een hoed met pluim van een verfijnder, meer bestorven rood. De connaisseur roemt het fluweel van zijn voorname jas. Mijn oog komt niet tot rust, het reist tussen de ruiter en de jongen, van de verlopen, nog hautaine maar dodelijk vermoeide blik naar dat wijdopene, dat schuchter en toch eindeloos vrij kijken. Tegen de strook van karig licht onder het oordeel van de wolken daagt eindelijk het besef: van beiden ben ik de gelijke. Uit: Kippevleugels, Amsterdam 1991 Aelbert Cuyp, Pieter de Roovere als ambachtsheer van Hardinxveld, voor 1652, Mauritshuis, Den Haag Jan Emmens Meesterwerk Wat nu de Saul van Rembrandt betreft, mij ontbreekt het wel eens aan een tulband en iemand die harp of harpsichord voor mij speelt, aan een scepter en een bescheiden gordijn waarmee ik tranen kan drogen. Uit: Autobiografisch woordenboek, Amsterdam 1963 [Atelier van] Rembrandt, Saul en David, omstreeks 1658, Mauritshuis, Den Haag Ed Leeflang Als Paulus Wij kijken zonder hoop in wie dan ook, de kin nadert de romp steeds meer. Het naslagwerk in onze handen leidt af, zij leggen het haast neer. Ons voorhoofd fronst zich in het spottend licht, wenkbrauwen kwamen van het vorsen tenslotte tot hun hoogste standen. In ons gezicht versteent de wang, oogranden hebben zich verwijd; het wil niet staan naar hoon en niet naar stank, naar zelfverwijt. En het weerstaat de aanvechting daartoe. Nu zal het buiten weer zijn dat voor buren iets betekent, maar wij zijn alleen en onderweg is onze blik, die zich heeft afgewend van wandel, naar de spiegel toe. Uit: De veren, Middelburg 1984 Rembrandt , Zelfportret als de apostel Paulus, 1661, Rijksmuseum, Amsterdam Willem van Toorn Vermeer: Gezicht op Delft* Ik maak je hierin aanwezig. Je schaduw kondigt je aan om een hoek. Boodschappen gedaan in onzichtbare stegen. Bevend raakt geschilderd zonlicht je aan als je verschijnt op de kade. Gehoede regenten staan te wachten op dode schepen. Ze kijken je na. Joffer. Zeker laat ik er één bij je slapen vannacht, als ik je in leven houd, driehonderd jaar hiervandaan. Uit: Een kraai bij Siena, Amsterdam 1979 Johannes Vermeer, Gezicht op Delft, omstreeks 1658, Mauritshuis, Den Haag Anton Korteweg Meisje met de parel (Johannes Vermeer) Ze lijkt wel voorheen God! – de ogen van het Meisje met de parel, ogen zijn het die altijd overal je zien, waarheen en hoe je kijkt. Maar toch, van haar mag ik nog wel zoals ik nu al jaren lang, zij vindt niet dat mijn leven anders moet, dat zie ik aan haar blik. Ik wilde wel nog meer: dat ze naar mij, juist en alleen naar mij, verlangt en ik. Maar hoe ik ook probeer, dat krijg ik toch haar oog niet uit. Hooguit, heel soms, vindt het dat ik nog niet hoef weg te gaan. Ik zwijg dan nog over het blauw van haar tulband. Daar kan niets naast bestaan. Uit: Stand van zaken, Amsterdam 1991 Johannes Vermeer, Meisje met de parel, omstreeks 1660, Mauritshuis, Den Haag C.O. Jellema En écoutant Schumann (Khnopff, Brussel) Met ogen dicht vermoedelijk. Haar hand die haar gezicht tot het profiel verhult is van het luisteren veel meer vervuld - tot schelp gewelfd; horen werd buitenkant - dan onder ’t donker haar haar hoofd. Zij spant zich in. Muziek, die droefheid van geduld… Gerommel in haar maag geeft zij de schuld dat hem een woord ontluistert: muzikant. Zichtbaar (voor ons) de vingers van wie speelt, handen, manchetten, wit zoals de toetsen achter haar rug. – Er zijn. Bestaat dat wel? en droomt weg naar een ongehoorde bel. Met schrik ziet zij: het zilver is vergeeld. Morgen de meid zeggen het eerst te poetsen. Uit: De toren van Snelson, Amsterdam Fernand Khnopff, Luisterend naar muziek van Schumann, 1883, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van België, Brussel Als toegift eerst het bekendste beeldgedicht uit de Nederlandse literatuur en vervolgens uit de wereldliteratuur Ida Gerhardt De akelei Dürer Toen hij het kleine plantje vond, boog hij aandachtig naar de grond en dan, om wortels en om mos groef hij de fijne aarde los, voorzichtig – dat zijn hand niets schond. Behoedzaam rondom aangevat droeg hij het langs het slingerpad van bos en akker voor zich uit, en schoof het thuis in ’t licht der ruit zoals hij het gevonden had. Dan,fluitende en welgezind mengde hij zoekend eerst de tint; diepblauw en zwart ineengevloeid, met enk’le druppels rood doorgloeid, dat het tot purper samenbindt. En uur na uur trok stil voorbij; zó diep verzonken werkte hij, dat het hem soms was of zijn hand de vezels tastte van de plant – zo glanzend kwam de omtrek vrij. Totdat het gaaf te prijken stond: de wortels scheem’rend afgerond, het uitgesprongen groene blad scherp in zijn karteling gevat tegen de lichte achtergrond; de bloemkroon purper violet, de hokjes om het hart gebed en boven de geknikte steel de honingsporen, het juweel vijfvlakkig: kantig neergezet. In ’t vallend donker toefde hij nog dralend bij zijn akelei; dan, in het laatste licht van ’t raam schreef hij de letters van zijn naam en ’t jaartal glimlachend erbij. Uit: Kosmos, Santpoort 1940 Rainer Maria Rilke Archaïscher Torso Apollos Wir kannten nicht sein unerhörtes Haupt, darin die Augenäpfel reiften. Aber sein Torso glüht noch wie ein Kandelaber, in dem sein Schauen, nur zurückgeschraubt, sich hält und glänzt. Sonnst könnte nicht der Bug der Brust dich blenden, und im leisen Drehen der Lenden könnte nicht ein Lächeln gehen zu jener Mitte, die die Zeugung trug. Sonst stünde dieser Stein entstellt und kurz unter der Schultern durchsichtigem Sturz und flimmerte nicht so wie Raubtierfelle; und bräche nicht aus allen seinen Rändern aus wie ein Stern: denn da ist keine Stelle, die dich nicht sieht. Du musst dein Leben ändern. (1908) Rainer Maria Rilke (vertaling Anton Korteweg) Archaïsche torso van Apollo Wij kenden niet zijn ongehoorde hoofd, waarin de oogappels rijp werden. Maar zijn torso gloeit nog als een kandelaar, waarin zijn blik – verdrongen, niet gedoofd – zich glanzend handhaaft. Anders had de boeg der borst je niet verblind, in de gebogen baan der lendenen zou geen glimlach kunnen gaan naar ’t midden, dat weleer de roede droeg. Zo niet, dan stond dit beeld verminkt, ontkracht, het zou niet glanzen als een roofdiervacht onder de bij de schouders afgeknotte nek, het zou zijn grenzen niet te buiten gaan zoals een ster: er is geen enkele plek die jou niet ziet. Verander je bestaan. Uit: Tussen twee stilten, Amsterdam 1982