Verhaalanalyse Verhaal- of romananalyse wordt ook wel narratologie genoemd (van het Latijnse 'narrare', vertellen). Bij de behandeling van de narratologie gaan we uit van de volgende definitie van een roman/verhaal: een prozatekst waarin personages voorkomen die handelingen verrichten; deze handelingen nemen een bepaalde tijdsduur in beslag en spelen zich af in een ruimte en een historische tijd; het geheel wordt de lezer meegedeeld vanuit een perspectief. Elke roman en elk verhaal bevatten deze zes elementen en de narratologie beschrijft welke mogelijkheden er op elk gebied zijn. Bron: J.A. Dautzenberg, Nederlandse literatuur, Malmberg, 1989 Analyse De analyse van de structuur van romans, novelles en verhalen wordt verhaalanalyse genoemd. De structuur wordt ook wel 'compositie' of 'samenhang' genoemd. Bij verhaalanalyse onderscheiden we de volgende elementen: opbouw, tijd, ruimte, perspectief, personages, motieven, thema, titel en (evt.) motto. In een goede literaire tekst hangt alles met alles samen: voor een goed begrip van de tekst is het van belang de verbanden op te sporen. Hieronder volgen een korte uitleg van de genoemde elementen en de aandachtspunten bij bestudering ervan: 1. Opbouw Hoe zit de tekst in elkaar? Zijn er delen, hoofdstukken met of zonder titel, fragmenten, andere onderbrekingen, is er een motto? 2. Tijd In welke tijdsperiode (historisch) speelt het verhaalgebeuren zich af? Is het wel of niet chronologisch? Zijn er flashbacks en/of flashforwards? Wat is de vertelde tijd (de tijd die de gebeurtenissen innemen)? Wat is de verteltijd (de tijd die het kost om de gebeurtenissen te vertellen in pagina's of hoofdstukken)? Is er tijdverdichting (in een paar zinnen veel tijd overbruggen) of zijn er sprongen in de tijd (tijd overslaan)? Historische tijd Gebeurtenissen in een roman spelen zich meestal af in een bepaalde tijd. Bijvoorbeeld in de Gouden Eeuw, tijdens de Tweede Wereldoorlog, in 1980. Dit wordt de historische tijd genoemd. Niet alles in een beschreven periode hoeft even belangrijk te zijn voor het verhaal. Het is vrijwel altijd mogelijk de historische tijd vast te stellen, ook als die nergens vermeld wordt. Er zijn diverse aanwijzingen waar men op kan letten, zoals het optreden van historische figuren, verwijzingen naar politieke gebeurtenissen, het al dan niet aanwezig zijn van bepaalde apparatuur. Over het algemeen is er weinig interessants te vertellen over de historische tijd; meestal vloeit ze rechtstreeks voort uit de gekozen handeling. Bijvoorbeeld een oorlogsroman speelt zich af tussen 1940-1945. Wanneerr het begrip historische tijd iets beperkter wordt opgevat, bijvoorbeeld als de tijd van de dag, dan is die tijd soms met opzet zo gekozen. Bijvoorbeeld griezelverhalen spelen zich vaak 's nachts af, geliefden kussen elkaar bij maanlicht. Vaak zijn dit clichés geworden, die alleen nog in de ontspanningslectuur voorkomen. Tijdsduur Elk verhaal duurt een zekere hoeveelheid tijd. Enkele uren, dagen, jaren. Meestal is deze tijdsduur gemakkelijk te bepalen. Soms zitten er grote hiaten in; eerst worden bijvoorbeeld de eerste vijf levensjaren van een personage beschreven, waarna het verhaal verspringt naar het twintigste levensjaar van het personage. Er worden dan zo'n vijftien jaar overgeslagen, maar we zeggen toch dat de totale tijdsduur ongeveer twintig jaar is. Binnen enkele regels zijn we ineens vijftien jaar verder. Zulke passages heten in de verhaalanalyse versnellingen. Een versnelling is met andere woorden een passage in een roman of verhaal waarin de gebeurtenissen beknopter worden verteld dan in de omringende passages. Dit gegeven wordt ook wel tijdverdichting genoemd. Het omgekeerde is een vertraging: een belangrijk onderdeel wordt uitvoeriger beschreven dan de gebeurtenissen ervoor en erna. Dit komt vaak voor als de gedachten van een persoon moeten worden beschreven. Tijdvertragingen dragen vaak bij aan de spanning van een verhaal. De lezer moet (langer) wachten op de afloop. Ook kunnen er tijdsprongen voorkomen in een verhaal. Zonder samenvattende regels (versnelling) kunnen we toch ineens een paar jaar verder in de tijd zijn. Zo'n tijdsprong wordt meestal aangegeven met enkel een witregel of het begin van een nieuw hoofdstuk. Tijdsvolgorde De schrijver kan ook met de tijdsvolgorde spelen, door middel van het gebruik van de flashback en de flashforward (oftewel de terugblik en de vooruitblik). Vrijwel elke roman bevat flashbacks en flashforwards. Bij een flashback wordt iets verteld dat eerder is gebeurd dan wat in de omringende passages staat (bijvoorbeeld: "Hij herinnerde zich hoe hij destijds..."). Een flashforward is het omgekeerde van de flashback. De vooruitwijzing deelt iets mee dat later uitvoeriger aan de orde zal komen (bijvoorbeeld: "Zij realiseerde zich niet hoe belangrijk dit zou blijken te zijn"). Beide afwijkingen in de tijdsvolgorde doorbreken de chronologie van de gebeurtenissen. Als een verhaal chronologisch is verteld, is het in de juiste tijdsvolgorde verteld. Tijdstructuur Een schrijver is vrij om met de tijd te goochelen. Hij hoeft een verhaal ook niet bij het begin te laten beginnen, maar hij kan het laten beginnen op een door hem gekozen moment. Hij kan de lezer bijvoorbeeld midden in de gebeurtenissen laten vallen; de term daarvoor is in medias res. Bovendien hoeft hij het ook niet bij het einde te laten aflopen. Niet alle verhalen kennen een duidelijk slot (of een zogenaamd gesloten einde). Soms is niet zo duidelijk hoe de geschiedenis afloopt en blijft de lezer zitten met de vraag hoe het verder gaat. Als er vragen onbeantwoord blijven, noemen we het einde een open einde. Ieder verhaal krijgt zo een eigen constructie, zijn eigen ritme en zijn eigen tempo. Een verrassende constructie en afwisseling in ritme en tempo zorgen eveneens voor de spanning in het verhaal. 3. Plaats en ruimte In welke omgeving/plaats speelt het gebeuren zich af? Is dit functioneel? (bijv. sfeertekening, thema versterken, werkelijkheidskarakter verhogen). Verhalen spelen zich af op een bepaalde plaats. Deze plaats vloeit meestal voort uit de handeling, maar soms wordt ze om een bepaalde reden gekozen en versterkt ze de handeling. Bijvoorbeeld als een hoofdpersoon wil vluchten uit de sleur van alledag, kan hij vanuit zijn woonplaats Den Haag een paar dagen naar Amsterdam vluchten. Den Haag staat dan symbool voor ambtenarij, deftigheid en saaiheid en Amsterdam voor vertier, ongebondenheid, kunstzinnigheid. Met de plaats van handeling wordt een concrete aardrijkskundige plaats bedoeld; ook als de naam van de plaats niet gegeven is, maar er bijvoorbeeld over 'een stadje aan de Maas' of 'een dorp in Brabant' wordt gesproken. Iets anders is de ruimte van een roman of verhaal. Dit is de aankleding van de omgeving. De ruimte vloeit niet zomaar voort uit de handeling maar wordt welbewust bedacht door de schrijver. De ene schrijver besteedt meer aandacht aan de beschrijving van de ruimte dan de andere. Een dergelijke aankleding vervult vaak een symbolische functie: men sterft tijdens een onweer, spoken treden op in vervallen landhuizen. Dikwijls is die symboliek tot een cliché geworden, maar goed ruimtegebruik kan heel functioneel zijn. Met ruimte wordt ook de klimatologische omstandigheden bedoeld, dus niet alleen de beschrijving van een huis, kamer, plaats. Ook het weer (regen, zon, mist, wind, sneeuw) en het seizoen waarin de gebeurtenissen plaatsvinden spelen een rol. De aandacht die een schrijver besteedt aan de ruimte kan spanningverhogend werken. 4. Perspectief en verteller Vanuit wiens gezichtspunt (of 'point of view') wordt het verhaal verteld en gebeurtenissen gezien? Het kan van belang zijn te weten bij wie (op een bepaald moment) het perspectief ligt om de gebeurtenissen op de juiste waarde te schatten. Een perspectief kan sterk gekleurd zijn door het personage bij wie het perspectief ligt. Ook kan er bijvoorbeeld sprake zijn van perspectiefwisselingen; dan kom je als lezer voor vragen te staan als: welke visie van welk personage is de juiste? Wiens ideeën en welke gedachten over de gebeurtenissen zijn correct? Vaak hangt het perspectief nauw samen met de verteller van het verhaal. Er zijn verschillende soorten vertellers, zoals de ik-verteller, de onzichtbare verteller, de personale verteller en de alwetende verteller. Het perspectief In het algemeen zijn er met betrekking tot het perspectief twee mogelijkheden. Bij een roman die geschreven is in de derde persoon, zeg je dat het perspectief bij de hij- of zij-figuur ligt. Bij een verhaal dat in de eerste persoon is geschreven, ligt het perspectief bij de ik-figuur. Perspectief wordt ook wel focalisatie genoemd. De verteller Het is belangrijk om het onderscheid te maken tussen de schrijver en de verteller. Deze twee zijn niet noodzakelijkerwijs één en dezelfde. Het is een fout die wel vaker gemaakt wordt en goed te begrijpen is. Als bijvoorbeeld een ik-figuur veel trekken vertoont van de schrijver van het boek, ligt het voor de hand deze ik-figuur (en ik-verteller) te identificeren met de schrijver. Echter alle personages (inclusief zo'n ik-verteller) zijn door de schrijver verzonnen. De diverse mogelijkheden/combinaties In een verhaal waar de lezer meekijkt met een ik-figuur en waar het perspectief dus bij deze ik-figuur ligt, is deze ik-figuur tevens de verteller van het verhaal. In zo'n geval spreken we van een ik-verteller. Er zijn twee mogelijkheden: Vertellende ik: een ik-persoon die gebeurtenissen uit het verleden vertelt, achteraf vertelt dus. Vergelijkbaar met de auctoriale verteller; deze ik overziet alles maar neemt echter wel deel aan de handeling, in tegenstelling tot de auctoriale verteller. Belevende ik: alles gebeurt nu, op dit moment. De lezer raakt hierdoor heel direct bij het gebeuren betrokken, het lijkt reeël. Het perspectief van de ik-verteller is het minst ingewikkeld. Ingewikkelder is het bij een verhaal dat in de derde persoon is geschreven en waarin het perspectief bij de hij- of zij-figuur ligt. Het lijkt alsof het verhaal zichzelf vertelt, alsof er geen verteller aanwezig is. Een dergelijke verteller wordt de personale verteller genoemd, maar ook wel een onzichtbare of verborgen verteller. Het zicht van de lezer blijft beperkt tot wat één personage denkt, hoort, ziet, voelt, etc. Meestal is de personale verteller in de hele roman dezelfde (enkelvoudig personaal), maar soms verandert hij van personage (wisselend personaal). Op die manier kunnen schrijvers de handeling van verschillende kanten laten zien, want iedere verteller kan slechts zijn eigen visie op het gebeuren geven. Je krijgt dus nooit de visie van meerdere personages tegelijkertijd als er sprake is van een (wisselend) personale verteller. Tot slot is er nog een derde mogelijkheid, de alwetende (auctoriale) verteller: een verteller die zich voordoet als de auteur, die zelf niet aan de handeling deelneemt, maar alles van iedereen afweet, alles overziet. Soms spreekt hij de lezer toe of levert hij commentaar. Het lijkt alsof er iemand tegenover je op een stoel zit en je eens even een spannend, zielig of komisch verhaal zal vertellen. Soms is deze verteller, die optreedt als een ik-figuur, duidelijk in beeld en richt hij zich direct tot de lezer, soms lijkt het erop dat de verteller afwezig is en dat het verhaal 'zichzelf vertelt'. In tegenstelling tot verhalen met een gewone ik-verteller, neemt deze alwetende verteller nooit deel aan de gebeurtenissen waarover hij vertelt. Hij kent het verhaal, de personen, de gebeurtenissen en de afloop. Met andere woorden de alwetende verteller ziet en hoort alles (ook van gebeurtenissen die gelijktijdig plaatsvinden), hij kent de gedachten van alle personages, hij weet wat er vroeger is gebeurd en wat er later zal gebeuren. Typerend voor het auctoriale perspectief zijn zinnen als: "Later zou hij nog vaak aan deze dag terugdenken", "Hij wist toen nog niet...", "Zonder dat zij het merkte...", "Zij was nu eenmaal iemand die steeds...". Bij verhalen met een alwetende verteller is het lang niet altijd even duidelijk bij wie het perspectief ligt. Soms lijkt het er op dat de lezer meekijkt met de hoofdfiguur, soms lijkt het erop dat de lezer meekijkt met de alwetende verteller. Het valt niet in alle gevallen uit te maken of beschreven gedachten afkomstig zijn van het (hoofd)personage of dat het commentaar is van de alwetende verteller. 5. Personages Naar hun rol of functie in de handeling onderscheiden we hoofd- en bijfiguren. Als de lezer een personage grondig leert kennen in zijn karakterontwikkeling, spreken we van round character (rond karakter). Daarnaast kennen we flat characters (vlakke karakters) en typen. We onderscheiden hoofd- en bijfiguren in een verhaal. Daarnaast komen er allerlei personages voor die slechts aanwezig zijn omdat ze in de realiteit ook steeds aanwezig zijn. Ze hebben echter geen echte functie in de handeling, bijvoorbeeld een buschauffeur, de buurvrouw, een postbode. Deze personages worden achtergrondfiguren genoemd. De hoofdpersoon van een roman of verhaal wordt vaak de held(in) genoemd: iemand die zelf de loop van de gebeurtenissen (mede) bepaalt, ook al is het geen held in de eigenlijke, bloeddorstige zin van het woord. De hoofdpersoon kan ook een antiheld(in) zijn, dan wordt de hoofdpersoon bepaald door zijn omgeving. Er zijn drie mogelijkheden wat betreft het karakter van de personages: * rond karakter (round character) * vlak karakter (flat character) * type Een type is een personage waarvan ofwel slechts één karaktertrek is gegeven ofwel de karaktertrekken tot karikatuur zijn gemaakt. In sprookjes komen bijvoorbeeld voortdurend typen voor (de boze stiefmoeder, de heks, de mooie prinses). Hoe eenvoudiger de lectuur is, hoe meer er van typen gebruik wordt gemaakt. Een vlak karakter is een personage waarvan we weinig weten, meestal omdat het een bijfiguur is. De schrijver geeft hoogstens wat globale karaktertrekken, omdat meer voor het verhaal niet nodig is. Een rond karakter daarentegen is een personage dat we door en door lijken te kennen als het boek uit is. Zijn goede en slechte kanten komen aan de orde, zijn gewoonten en liefhebberijen, zijn opvattingen en gevoelens. Om een rond karakter te scheppen is een uitgebreide handeling nodig, vandaar dat in korte verhalen de personages meestal tamelijk vlak zijn. NB: In sommige analyses wordt alleen een onderscheid gemaakt tussen karakters en typen. Onder een karakter wordt dan verstaan een verhaalfiguur waarvan het innerlijk (gedachten en gevoelens) wordt beschreven en die bovendien in de loop van het verhaal een zekere ontwikkeling doormaakt. Terwijl de lezer typen slechts oppervlakkig aan de buitenkant leert kennen. Zo'n personage maakt geen ontwikkeling door. Vaak worden een aantal kenmerken sterk overdreven. Karakters zijn veelzijdiger en minder voorspelbaar dan typen en laten zich daardoor niet in een paar woorden kenschetsen. Het zijn een klein beetje 'echte' mensen. 6. Motieven Een motief in literatuur is een herhaaldelijk terugkerend element. We herkennen het omdat het ook in andere verhalen voorkomt (bijv. driehoeksverhoudingen, generatieconflicten) of omdat het binnen hetzelfde verhaal meermalen voorkomt (bijv. een voorwerp, een lied, een kleur, een bepaalde handeling, een gevoel). Herhaling is essentieel. Motieven zijn vaak abstracte aanduidingen van concrete verhaalgegevens, zoals 'het vergankelijke', 'de dood', 'de rol van de opvoeding'. Motieven vormen als het ware een patroon van grotere en kleinere elementen in een roman. Van een patroon spreek je pas als een bepaald element meerdere keren terugkomt in een verhaal. Herhaling is dus van belang. Met andere woorden literaire motieven bestaan dankzij de herhaling. De meeste motieven in een roman kun je ook wel beschouwen als kleinere thema's die alle verwijzen naar het hoofdthema. In recensies en boekbesprekingen wordt in veel gevallen geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen thema en motieven. Vaak worden het thema en de (belangrijkste) motieven van een roman in een adem genoemd als de 'thematiek' van een boek. Er zijn ook motieven die zich niet op abstracte wijze laten formuleren, maar die zich wel kenmerken door herhaling. Zulke motieven worden leidmotieven genoemd. Zo kunnen citaten van een filosoof bijvoorbeeld een rode draad door het hele verhaal vormen, in dat geval spreek je van een leidmotief. Ook een steeds terugkerende kleur, gedachte, lied, voorwerp of gevoel kunnen motieven zijn. Ook symbolen (voorwerpen met een vaste betekenis, bijv. roos) kunnen herhaaldelijk voorkomen. Verband tussen motieven en symbolen onderling maakt dat een literair werk tot een samenhangend geheel wordt. Het opsporen van de verbanden tussen motieven leidt tot het ontdekken van hun betekenis en uiteindelijk tot het zien van de betekenis van het werk als geheel: het thema. Soms heeft het verhaal een leidmotief dat als het ware een rode draad in het hele verhaal vormt. 7. Thema Het thema in een werk is een algemene gedachte ('onderliggende gedachte') die het eigenlijke onderwerp van dat verhaal vormt. Een zo kort mogelijke omschrijving (in één of twee zinnen) van waar een verhaal eigenlijk over gaat, in algemene bewoordingen (bijv. 'zoeken naar eigen identiteit'). Het is iets waar bijna iedereen mee te maken heeft, een 'algemene waarheid' dus. Het thema wordt ook wel hoofdmotief genoemd. NB: een verhaal heeft vele motieven, meestal maar één thema. 8. Titel Wat is de betekenis van de titel in relatie tot de inhoud (motieven en thema)? 9. Motto Sommige romans hebben een motto, dat is een citaat, een spreuk of een gedicht, geplaatst vóór het eigenlijke verhaal begint. Als er een motto is, hoe luidt dit dan? Wat is de betekenis in relatie tot de inhoud? Bron: http://www.boekentaal.info/id95.htm