Mogelijke examenvragen tentamen TAALKUNDIG SEMINAAR Colleges prof. dr. Cor van Bree (1) Bestudeer de volgende zinnen. · Duid telkens het syntactisch verschijnsel aan dat afwijkt van de standaardtaal (of van de variant in de rest van het taalgebied) én benoem het. · Geef met een "O" of "Z" aan of er sprake is van een oostelijk (noordoostelijk + oostelijk) verschijnsel, dan wel een zuidelijk (zuidwestelijk + zuidelijk-centraal) verschijnsel. Bijvoorbeeld: Moeder wast hem de voetjes. => Moeder wast hem de voetjes. Possessieve datief – O a) Moeder wast hem de voetjes. b) Moeder breit hem een paar sokken. c) (...) dat hij komen zou. d) Ik heb het hem zeggen gehoord. e) Ik denk dat hij dat boek lezen moeten zal. f) (...) dat ik het meisje zingen gehoord heb. g) Hij loopt bij de sloot langs. h) Hij liep in de tuin. (= AN: Hij liep de tuin in) i) Heb je nog sigaretten? Nee, ik heb geen meer. j) Dit gaat u verderop in deze straat aantreffen. k) A-k-ik zuinig leef, leve-k-ik zoals mijn ouders willen. l) ´k Geloof-(k)-ik wel dat hij groter is a-k-ik. m) Ik geloof dat hij haar heeft in de war gebracht. Je kan kiezen uit de volgende verschijnselen (op het examen worden deze keuzemogelijkheden niét gegeven): · groene volgorde · ontbreken van partitief er · possessieve datief · voorkeur voor circumpositie · subjectsverdubbeling · voorkeur voor prepositie · benefactief · doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep · afwezigheid van het IPP-effect (infinitivus pro participio) · gaan in plaats van zullen als hulpwerkwoord Sommige verschijnselen komen meer dan één keer voor. Op het examen krijg je mogelijk andere voorbeeldzinnen! (2) Leg de volgende termen uit (& geef eventueel een voorbeeld) a) Congruentie b) "Pro-drop" c) IPP-effect d) Groene volgorde e) Rode volgorde f) Enclise (+ concreet voorbeeld) g) Archaïsme (+ concreet voorbeeld) h) Purisme (+ concreet voorbeeld) i) Gallicisme (+ concreet voorbeeld) j) Superstandaard (+ concreet voorbeeld) k) "Bekakt" Nederlands (+ concreet voorbeeld) l) Etnolect (+ voorbeeld van een etnolect) m) Tussentaal (+ voorbeeld(en) van opvallende verschijnselen) n) Integrationisten (+ naam integrationist) o) Particularisten (+ naam particularist) p) Regionale taalvariatie (+ voorbeeld verschijnsel / concreet voorbeeld) q) Sociale taalvariatie (+ voorbeeld verschijnsel / concreet voorbeeld) r) Situationele taalvariatie (+ voorbeeld verschijnsel / concreet voorbeeld) s) Indirecte aanspreekvorm (+ concreet voorbeeld) (3) (a) Wat verstaat men onder tussentaal? (b) In welke opzichten verschilt de tussentaal van de standaardtaal? Noem één concreet lexicaal voorbeeld, één verschijnsel op fonologisch gebied (+ eventueel een concreet voorbeeld); en telkens twee verschijnselen op morfologisch en syntactisch vlak (+ eventueel concrete voorbeelden). (Een voorbeeld van een morfologisch verschijnsel is de flexie van lidwoorden. Een concreet voorbeeld is: „den bakker“) (4) Noem drie uitspraakverschillen tussen de noordelijke en de zuidelijke variant van het AN. (5) In het Middelnederlands kwam het persoonlijk voornaamwoord "u" als subjectsvorm nog niet voor. (a) Welke functie had "u" in het Middelnederlands? (b) Hoe kunnen we verklaren dat "u" tegenwoordig wel als subjectsvorm in de standaardtaal gebruikt wordt? (6) Op welke manieren kunnen beleefdheidsvormen ontstaan? Bespreek twee mogelijke manieren, en geef telkens een voorbeeld. (7) (a) Met welke twee prototypische situaties kunnen we het hedendaagse gebruik van u en jij in het noorden (Nederland) beschrijven? Vermeld in je antwoord de twee termen die werden geïntroduceerd door R. Brown en A. Gildman. (b) Sinds het einde van de jaren zestig hebben zich in het Nederlands veranderingen voorgedaan in het gebruik van de aanspreekvormen. Leg uit. Hoe kunnen we die veranderingen binnen het systeem verklaren?