SYNTACTISCHE CONFIGURATIES IN HET NEDERLANDSE TAALGEBIED 1. Inleidende opmerkingen[1] Anders dan men vroeger wel gedacht heeft, komen er in het nederlandse taalgebied heel wat syntactische verschillen voor, tussen de dialecten onderling en tussen de dialecten en de standaardtaal. Ze betreffen voorkomen en gebruik van volgordes en van constructies (inclusief functiewoorden). Intonatiepatronen kunnen hieraan worden toegevoegd maar door gebrek aan onderzoek valt daar nog niet veel over te melden. Zijn de betreffende verschillen willekeurig over het taalgebied verspreid of valt er enige ordening in te ontdekken? Zijn er syntactische configuraties die telkens min of meer terugkomen? De toevoeging min of meer is noodzakelijk. Zeker als het om syntactische verschijnselen gaat, is het moeilijk scherpe isoglossen (isotagmen) te trekken. Verschijnselen nemen toe of ebben weg wanneer we ons door het taalgebied begeven; vaak constateren we verschuivingen in voorkeuren. Pas over grote afstanden (en het is goed daarbij over grenzen heen te kijken) manifesteren zich duidelijke tegenstellingen. Hoe we dit theoretisch moeten verantwoorden, laat ik hier in het midden. Hier wil ik alvast constateren dat het mogelijk is in deze diffuse patronen een zekere regelmaat te ontdekken. De bedoeling van dit artikel is dit te laten zien. Voor de verschijnselen die in dit artikel aan de orde komen, baseer ik mij vooral op twee artikelen van Georges de Schutter (De Schutter 1990 en 2002-2003), die tesamen een uitvoerig Forschungsbericht van de nederlandse dialectsyntaxis vormen. Zijn gegevens vul ik aan uit Weijnen 1966 en 1971, uit Gerritsen 1991 en uit publicaties die De Schutter (nog) niet in zijn overzichten heeft kunnen verwerken. Voorzover ik geen bibliografische verwijzingen geef, kan de lezer terecht in de beide artikelen van De Schutter. In totaal kwam ik op zeker 140 verschillen. Die kan ik niet allemaal in dit artikel aan de orde stellen. Zo zal ik heel wat verschillen in voorkomen en gebruik van functiewoorden (vooral voorzetsels maar ook voegwoorden en ieder geval voornaamwoorden) ongenoemd moeten laten.[2] Tot slot van deze paragraaf een paar terminologische afspraken. Met het zuiden bedoel ik het zuid-westen (inclusief soms (een deel van) Zeeland) plus het zuidelijk-centrale gebied plus soms (een deel van) het zuid-oosten, met het noord-oosten het "saksische" gebied dat reikt van Groningen tot de Achterhoek en met het midden het gebied dat tussen deze beide gebieden in ligt. Met Groningen en Antwerpen bedoel ik altijd de provincies van die naam (bij Groningen kan men ook nog aan het noorden van Drenthe denken). Met SAND verwijs ik naar Barbiers e.a. 2005. 2. Onbruikbare verschijnselen Niet alle verschijnselen zijn voor ons doel bruikbaar. Het betreft uiteraard in de eerste plaats verschijnselen die over het gehele taalgebied voorkomen. Sommige ervan zijn wel in gesproken maar niet in geschreven standaardtaal geaccepteerd. Een voorbeeld daarvan is de links dislocatie als in die jongen, die vertelde me dat.[3] Vroeger kwam deze ook op papier voor. Een soortgelijk voorbeeld is de rechts dislocatie: die vertelde met dat, die jongen. In beide gevallen hebben we met heel natuurlijke constructies te maken, die echter in geschreven standaardtaal op nogal kunstmatige wijze worden geweerd. Met de, evenzeer natuurlijke, tweeledige ontkenning als bijv. ik heb nooit geen brief van hem gekregen komen we ook buiten de gesproken standaardtaal terecht. Er zijn ook verschijnselen met een verbrokkelde verspreiding. Een voorbeeld daarvan is de "voegwoordcongruentie", met een zuid-hollands voorbeeld: en nou hope-me maar DATTE-me... Dit verschijnsel blijkt een nogal atypische verspreiding te hebben. We vinden het, in allerlei variaties naar persoon en getal, blijkens de kaarten 19a t/m 36b van de SAND in alle hoeken van het taalgebied maar grosso modo niet in een groot middengebied vanaf de taalgrens tot aan de zuidkust van de oude Zuiderzee. Bij bepaalde verschijnselen ligt het vermoeden voor de hand dat we met verspreide relictgebieden te maken hebben. Dat geldt voor constructies als moeder zit en schilt aardappelen c.q. moeder zit aardappelen en schilt c.q. moeder zit aardappelen en schillen (zie Gerritsen 1991, kaarten 40 t/m 42). Ten slotte valt te wijzen op verschijnselen met een zeer beperkte verspreiding. Een voorbeeld is het gebruik van het voorzetsel op in een zin als hij ging op zijn overhemd naar buiten. Dit gebruik van op blijft beperkt tot het grensgebied van de provincies Utrecht en Gelderland (Van Anrooij en Van Bree 1988). Een ander voorbeeld is het westvlaamse worden in plaats van gaan: ze worden te dansen. Blijkens het Middelnederlands is dit een relict: doe wart die conync te lachene. Bij het zo-even genoemde gebruik van op lijkt sprake te zijn van een regionaal idiosyncratische ontwikkeling. 3. Oost-westcontrasten Meer structuur ontwaren we wanneer we een aantal oost-west-contrasten in ogenschouw nemen. We treffen die (zie Van Bree 1981) aan bij de constructie met possessieve datief (PD): oostelijk moeder wast hem de voeten tegenover westelijk zijn voeten; de verwante benefactief-constructie: oostelijk moeder breit hem een paar sokken tegenover westelijk voor hem een paar sokken (bij deze constructie is de tegenstelling niet zuiver oost-west omdat ze ook in sommige zuidelijke dialecten voorkomt: zie Colleman en Dierick 2004 en Colleman en De Vogelaer 2002-2003); en de zogeheten bandlek-constructie: oostelijk ik heb de band lek tegenover westelijk ik heb een lekke band (in mindere mate manifesteert het oost-west-contrast zich ook bij hebben plus direct object plus infinitief (plus bepaling van gesteldheid): hij heeft de vrouw (ziek) in bed liggen). Bij deze constructies is er telkens sprake van een bezitsrelatie (of ruimer: nauwe relatie). Bij de PD- en de bandlek-constructie is die vooraf gegeven, bij de benefactiefconstructie komt die volgens de mededeling tot stand. Verder kan opgemerkt worden dat in zekere zin de bandlek-constructie ook in het westen voorkomt blijkens bijv. eindelijk had ik de klas rustig. In dit geval wordt de situatie door het subject gecontroleerd; in het oosten wordt de constructie echter ook en bij voorkeur gebruikt wanneer er iets het subject overkomt. Verder moet de voorkeur voor bepaald lidwoord in plaats van bezittelijk voornaamwoord genoemd worden: oostelijk hij staat met de handen in de zakken tegenover westelijk hij staat met zijn handen in zijn zakken. Deze voorkeur manifesteert zich ook bij de PD- en de bandlek-constructie (vgl. de boven gegeven voorbeelden), hoewel er ook compromisvormen voorkomen als bijv. moeder wast hem zijn voeten. Voor alle vier verschijnselen manifesteert het Fries zich als een overgangsgebied (Van Bree 1987) evenals trouwens de kop van Noord-Holland. Het is mogelijk dat deze west-oostcontrasten heel oud zijn en zelfs dat de westelijke varianten teruggaan op een semitisch (of met het Semitisch verwant) substraat dat via het Keltisch en/of een andere vorm van niet-germaans Indo-Europees en vervolgens via het Ingweoons niet alleen het Engels maar ook het westelijke Nederlands en ten dele het Fries heeft beïnvloed. In ieder geval komen de westelijke constructies ook in de semitische talen voor. Zie Vennemann 2002 of 2003. Er is ten slotte nog één oost-westcontrast dat genoemd kan worden: blijkens kaart 15 in Gerritsen 1991 (vgl. ook kaart 95b in de SAND) kan er in de oostelijke dialecten langs de duitse grens nog een zinsdeel (in de praktijk een aanwijzend voornaamwoord) vóór de gebiedende wijs komen te staan: dat geloof maar! Dit kan gezien worden als een rest van een oude OV-volgorde (zie par. 4.9). In het Middelnederlands was er meer mogelijk: vgl. uwes goets raets hebbet danc. 4. Contrasten gezien vanuit het noord-oosten 4.1. Inleidende opmerkingen We bekijken nu de constrasten waarin het noord-oosten betrokken is. Het Fries en het Stadsfries gaan daarmee praktisch altijd gelijk op, en vaak is ook, soms in resten, Noord-Holland bij de contrasten betrokken. (Voor het Stadsfries zie Van Bree 1997 en voor het Noord-Hollands E. Hoekstra 1993.) Gaat men zowel in Noord-Holland als in het noord-oosten van noord naar zuid, dan nemen de betreffende verschijnselen geleidelijk af. Voor een deel kan dit aan regionale diffusie vanuit het zuid-westen of aan invloed van de standaardtaal worden toegeschreven. De noord-oostelijke verschijnselen zijn over het algemeen ook bekend van het (noordelijke) Duits. Zie hiervoor en voor de noord-oostelijke syntaxis in het algemeen Van Bree 2000. 4.2. Groningse eigenaardigheden Vooraf wil ik een aantal verschijnselen afzonderen die kenmerkend zijn voor Groningen plus (soms ook) het noorden van Drenthe. Om te beginnen noem ik verschijnselen die we ook in het Fries terugvinden en waarvoor we aan een fries substraat kunnen denken: de constructie van het type ze wordt rood om het hoofd 'ze kreeg een rood hoofd' (J. Hoekstra 2002-2003); nomenincorporatie zoals in moeder zit te aardappelen schillen (Gerritsen 1991, kaarten 40 t/m 42, en Dijk 1997); voorkeur voor het passief, ook in een zin als is water uit het diep inlopen laten (= voltooid deelwoord) worden (= idem)[4]; en het "pro-drop" verschijnsel (ontbreken van het subject) bij de tweede persoon enkelvoud waarvan de uitgang op zichzelf al duidelijk genoeg is: kikst net goud 'je kijkt niet goed' (zie SAND kaart 41a). Bij de nomenincorporatie is er wel in zoverre een verschil dat deze in het Fries morfologisch en in het Gronings syntactisch geconditioneerd lijkt te zijn (Van Bree 2000, 64-65). Een constructie als rood om het hoofd, nomenincorporatie en "pro-drop" zijn overigens ook van het aangrenzende Nederduits bekend (zie resp. J. Hoekstra 2002-2003, Van Bree 2000 en Lindow e.a. 1998, 289). Typisch gronings is verder de afwezigheid van het lidwoord de, soms ook het: koe staat/koeien staan in (het) land; de afwezigheid van introducerend er aan het begin van de zin (vgl. het zojuist gegeven voorbeeld is water uit het diep inlopen laten; overigens op kaart 49a in de SAND slechts één keer, in oost-Groningen, voorkomend); en de constructie met infinitief (waarschijnlijk oorspronkelijk een tegenwoordig deelwoord) in dat wil ik jou niet beloven wezen. Afwezigheid van het bepaalde lidwoord is ook het Nederduits niet vreemd; zie Lindow e.a. 274, met als voorbeeld o.a. sünn steiht al bannig hooch. Een interessant voorbeeld van friese doorwerking in het Noord-Hollands is de constructie hij is te opereren geweest 'hij is geopereerd' (E. Hoekstra 1993). 4.3. Rode en groene volgordes Het eerste grote contrast dat we nu willen bekijken, heeft betrekking op de volgorde binnen de werkwoordelijke eindgroep. Bekend zijn de termen groen en rood voor respectievelijk de volgorde voltooid deelwoord/infinitief - hulpwerkwoord en de volgorde hulpwerkwoord - voltooid deelwoord/infinitief. [5] Bij uitbreiding kunnen we deze termen resp. voor iedere "aflopende" en iedere "oplopende" (deel)volgorde gebruiken. Een uitvoerige, laat staan volledige bespreking is niet mogelijk. Ik volsta met de belangrijkste aspecten waarbij ik me beperk tot twee- en drieledige groepen. Hierbij baseer ik me voornamelijk op Haeseryn 1990 en verder ook op De Cubber 1986 en op kaart 16 en 17 in Gerritsen 1991.[6] Het noord-oosten kiest nagenoeg consequent voor de groene volgorde: dat hij gewild heeft (2 1), dat hij komen zou (2 1), dat hij gelezen hebben zou (3 2 1), dat hij geboeid geweest was (3 2 1), oorspronkelijk ook dat hij dat boek lezen moeten zal (3 2 1). Het overige taalgebied vertoont een tendens in rode richting. Het doet dat duidelijk bij dat hij zou komen (1 2, met infinitief) en dat hij dat boek zal moeten lezen (1 2 3, met twee infinitieven). In andere gevallen is het gemengd groen/rood waarbij de menging in het zuiden anders kan uitvallen dan in het midden van het taalgebied. Vrij algemeen (ook in gesproken standaardtaal) is een voorkeur voor het groene dat hij gewild heeft (2 1); op kaart 1 in Stroop 1970 blijken alleen Twente en het oosten van Limburg rood te zijn. Het zuiden kiest soms (overigens minder vaak dan wel gedacht wordt) voor tussenplaatsing van het voltooide deelwoord als in dat hij zou gelezen hebben (1 3 2, rood-groen), soms ook maar nog minder vaak voor een volgorde dat hij was geboeid geweest (idem). Het kiest vaak net als het midden voor dat hij gelezen zou hebben (3 1 2, groen-rood) of dat hij geboeid was geweest (idem), in het laatste geval ook wel net als het noord-oosten voor dat hij geboeid geweest was (3 2 1, groen-groen). Afwijkend is het zuiden (vooral het zuid-westen; zie E. Hoekstra 1997b) in een volgorde als dat hij komen kijken is (2 3 1, rood-groen). Volgens De Schutter (2000, 213-214) waren vergelijkbare volgordes tot voor kort in het zuiden alleenheersend. Het midden heeft in dit geval dat hij is komen kijken (1 2 3), het noord-oosten dat hij gekomen is te kijken (2 1 3, met "extrapositie" van de te-groep). De Schutter geeft nog zuidelijke voorbeelden met als element 2 moeten, gaan, laten, zitten, beginnen en proberen. Bij een verbum sentiendi als element 2 krijgen we in het midden en het zuiden de consequent rode volgorde: dat ik het meisje heb horen zingen (1 2 3), tegenover noord-oostelijk dat ik het meisje zingen gehoord heb (3 2 1). (Voor het verschil tussen komen en gekomen en tussen horen en gehoord zie par. 4.4.)[7] 4.4. Het infinitivus pro participio(IPP)-effect Rood-groen-verschillen spelen een rol bij het tweede contrast tussen het noord-oosten en de rest van het taalgebied dat ik wil noemen. Het betreft het al dan niet aanwezig zijn van het infinitivus pro participio-effect (IPP-effect). In 4.3 hebben we het verschil gezien tussen (midden en zuiden) dat ik het meisje heb horen zingen (1 2 3, rood-rood) en (noord-oosten) dat ik het meisje zingen gehoord heb (3 2 1, groen-groen). In de eerste zin staat in plaats van het voltooide deelwoord gehoord, dat we in verband met het regerende hulpwerkwoord hebben zouden verwachten, de infinitief horen. Het IPP-effect ontbreekt echter in de noord-oostelijke zin. Er is verband met de volgorde: consequent rood in de eerste en consequent groen in de tweede zin. In De Schutter 2000 wordt de relatie tussen volgordes en het IPP-effect aan de hand van drieledige groepen diepgaand besproken. De volgende tendenzen worden genoemd: IPP wordt bevorderd wanneer 2 en 3 in welke volgorde dan ook onmiddellijk bij elkaar aansluiten; IPP wordt tegengewerkt wanneer 1 en 2 in welke volgorde dan ook aan elkaar grenzen; is beide het geval, dan is het het zinseinde dat de doorslag geeft, bij 1 2 3 dus 2 3 maar 2 1 bij 3 2 1.[8] In de besproken voorbeeldzinnen hebben we te maken met een "accusativus cum infinitivo"-constructie met daarin een verbum sentiendi. De variatie met betrekking tot het IPP-effect kan ook optreden bij hulpwerkwoorden als willen, kunnen, blijven, gaan, komen, soms ook bij laten: dat het meisje het niet heeft willen zingen/zingen gewild heeft (1 2 3/3 2 1) enz.; voor komen vgl. het in 4.3 besproken dat hij komen kijken is met volgorde-varianten. Verder kan het al dan niet optreden in de voltooide tijd van de absentief: dat Marc is wezen fietsen/(heen) (te) fietsen geweest is (1 2 3/3 2 1; is fietsen geweest is overigens ook zuid-oostelijk)[9] en in duratieve constructies met zitten, liggen, staan, lopen, hangen: dat zij heeft liggen lezen/gelegen heeft te lezen (1 2 3/2 1 3 met extra-geponeerde te-groep) enz. Wat meer algemeen noordelijk is het ontbreken van het effect bij beginnen: dat het is begonnen te regenen (bij 1 2 3). Daartegenover heeft een vrij groot zuidelijk gebied dat het is beginnen (te) regenen (met meer naar het oosten ook dat het is beginnen c.q. begonnen met (te) regenen). Zie De Rooij 1982, en zie ook Van der Horst en Van der Horst (1999, 123-126) die een expansie van beginnen ten koste van begonnen constateren. Blijkens kaart 25 in Gerritsen 1991 komt de infinitief in dat Jan de krant heeft proberen (te) lezen (1 2 3) in het zuiden wat vaker voor dan elders.[10] 4.5. Adposities De noord-oostelijke dialecten laten ook een voorkeur voor circumposities zien, bijv. in hij liep bij de sloot langs, of meer naar het zuiden: hij liep langs de sloot heen. Hiertegenover staat een duidelijke voorkeur voor preposities (en afkeer van circumposities) in het zuiden: hij liep in de tuin kan daar ook gebruikt worden in plaats van hij liep de tuin in met postpositie. Het zuiden gebruikt ook graag samengestelde preposities zoals bijv. in hij keek vanuit het venster (op de straat). De rest van het taalgebied heeft uit het raam of van het raam uit (de laatste mogelijkheid vooral noord-oostelijk). Zie Gerritsen 1991, kaarten 1 t/m 14, en voor het noord-oosten Van Bree 2000. Noord-oostelijke, in ieder geval friese, circumposities vinden we ook in tijdsbepalingen als Rembrandt leefde om 1650 heen. Het midden heeft een lichte voorkeur voor postposities (persoonlijk onderzoek), bijv. bij we voeren in een uur het kanaal door (dat voorkomt naast door het kanaal en door het kanaal heen). 4.6. Het woordje ER De polariteit noord-oost tegenover zuid manifesteert zich ook bij het gebruik van partitief er. Vanuit de standaardtaal gezien ontbreekt dit in het noord-oosten: heb je nog sigaretten? nee, ik heb geen meer. In het zuiden wordt het vanuit de standaardtaal gezien juist meer gebruikt. Het kan daar ook verwijzen naar een enkelvoud: thee? ik heb er (nog), of het kan met een bijvoeglijke bepaling voorkomen: handdoeken? ik heb er (tien) helemaal nieuwe. Zoals we hierboven gezien hebben, kan in het Gronings introducerend er ontbreken; in het zuiden, en ook wel meer naar het noorden toe, gebruikt men het ook graag als het niet vooraan staat: op de Oranjesingel is er een ernstig ongeluk gebeurd (vgl. SAND kaart 49b). Daar staat tegenover dat er als deel van het voornaamwoordelijk bijwoord in de zuidelijke gebieden kan ontbreken in de constructie koffie met melk in (ik heb mijn gehoorapparaat niet in lijkt mij wijder verspreid[11]). Introducerend er kan overigens blijkens kaarten 19 en 20 in Gerritsen 1991 ook in het zuid-oosten ontbreken, nl. in een constructie als wie denk je dat komt? Vgl. ook kaart 50a in de SAND waarop we zien dat in 't is net of er een hond in deze kast zit het woordje er door het hele taalgebied verspreid kan ontbreken maar vooral in het zuidoosten en praktisch niet in het zuiden. Ongeveer hetzelfde beeld geeft kaart 49b: gisteren zat (er) een inbreker in de kast. Zie voor er De Rooij 1990, 1991 en 1991a.[12] 4.7. GAAN als hulpwerkwoord In het Standaardnederlands en vele dialecten heeft gaan zich ontwikkeld tot een hulpwerkwoord van 'overgang naar een nabije toekomst; toekomst voorbereid in het heden': mijn broer gaat trouwen, het gaat regenen. De autochtone situatie in het noord-oosten is dat gaan als hulpwerkwoord beperkt blijft tot combinaties met liggen, zitten en staan (dit geldt overigens ook voor blijven: zie E. Hoekstra 1997c) en tot de constructie van het type we gaan aan het melken. Wel mogelijk is bijv. het hulpwerkwoord zullen: mijn broer zal trouwen, het zal regenen. Het is echter mogelijk gaan in combinatie met te te gebruiken: mijn broer gaat (heen) te trouwen (maar dan is hij al op weg naar het stadhuis). Of er wordt (werd) een constructie gebruikt van het type ik ga heen en helpen Klaas.[13] Het gebruik van gaan staat echter sterk onder standaardtalige invloed. Het andere uiterste is alweer het zuiden waarin gaan helemaal hulpwerkwoord van de toekomende tijd geworden is: dit gaat U verderop in deze straat aantreffen (in plaats van standaardtaal dit zult U...). Zie De Rooij 1986-1987. 4.8. Het gebruik van TE Bij het nu besproken verschijnsel komt de polariteit noord-oost tegenover zuid (en midden) minder duidelijk te voorschijn. Het betreft het gebruik van te dat in het noord-oosten soms ruimer (in meer gevallen en in bepaalde gevallen vaker) gebruikt wordt dan elders, namelijk in de voltooide tijd van de duratieve constructie ze heeft zitten te breien (zitten moet dan voor Groningen als een voltooid deelwoord worden opgevat), in de absentief: ze is (heen) te fietsen, ze is (heen) te fietsen geweest (zie noot 9), in een combinatie met komen als Jan is gekomen te praten en in die met blijven: Jan is gebleven te koffie drinken (zonder te is blijven mogelijk met zitten, liggen, staan; vgl. par. 4.7). Zie E. Hoekstra 1997 en vgl. ook gaan plus te (zie 4.7). Men kan zeggen dat in deze gevallen te zijn oude finale functie heeft behouden en/of dat zitten, komen, blijven nog sterk als zelfstandig werkwoord worden ervaren. Het noord-oosten kent ook gevallen zonder te: durf je daarop duwen?, weet je hier een dokter wonen? Hierin ontbreekt ook in het zuiden te (De Rooij 1972). Op kaart 39 in Gerritsen 1991 zien we echter dat het is goed om/van/voor/- weten, zonder te, weliswaar vaak in het zuiden maar daarnaast ook meer naar het noorden voorkomt. Verder vinden we geen te in de in Vlaanderen en ten dele ook Brabant productieve constructie ze zijn bezig met werken. Ook in de (zuidelijke) IPP-constructie met beginnen kan te ontbreken, vooral in de zuid-westelijke regionen: dat het is beginnen regenen (zie De Rooij 1982). Vgl. in dit verband ook dat Jan de vogels helpt fotograferen (zie echter kaart 26 in Gerritsen 1991, waarop te zien is dat deze variant ook elders in het taalgebied wel gekozen is) en dat Piet de krant heeft proberen lezen (kaart 27 bij Gerritsen). Uit deze gevallen krijgt men de indruk dat in het Randstadgebied (ruimer: het midden), dat steeds wel te gebruikt, te sterker als markeerder van de (zelfstandige) infinitief wordt ervaren. Globaal genomen kunnen we dus zeggen dat in het zuiden minder te gebruikt wordt dan in de standaardtaal. Eigenaardig is dan wel het vooral oostvlaamse gebruik van te bij zien in ik zie hem vandaag nog te komen (Taeldeman 1986). Zien heeft hier echter de betekenis van 'voorzien, verwachten'. Voor Antwerpen wordt ook ik wou dat juist te gaan doen vermeld. Aan de te-loze gevallen, in het noord-oosten zowel als in het zuiden, kunnen we relictstatus toekennen. Voor ieder "regerend" werkwoord apart zou dit echter moeten worden gecontroleerd. Vgl. voor het ontbreken van te in het Middelnederlands Stoett 1923, 202-204.[14] 4.9. Samenvatting 1 Het meest opvallende van de tot dusver besproken verschijnselen, is het verschil tussen (meer) groene en (meer) rode volgordes. "Groen" kunnen we interpreteren als een geval van OV, "rood" als een geval van VO, of ruimer geformuleerd als een geval resp. van determinans-determinatum en derminatum-determinans. Het noord-oosten is dan duidelijk OV, het midden en zuiden gemengd VO-OV. In laatstgenoemde gebieden vallen de keuzes echter verschillend uit alnaargelang de subregio (zuiden, midden) en alnaargelang de soort werkwoordelijke eindgroep (bijv. al dan niet met voltooid deelwoord). Verder is het opmerkelijk dat het zuiden soms groener (OV) is dan het midden. Een sterker VO-karakter van het zuiden zou toch kunnen blijken uit de voorkeur voor preposities. Het midden en het noord-oosten met hun post- en circumposities zijn dan sterker OV. Als het IPP-effect in functie van volgorde kan worden verklaard, heeft dat verder geen verklaring meer nodig. Valt er over de volgordeverschillen in diachroon perspectief iets op te merken? We zouden o.a. met Dik (1980, 152-177) kunnen aannemen dat er zich in het Germaans een ontwikkeling heeft voorgedaan van OV (SOV) naar VO (VSO, later SVO), of, ruimer geformuleerd, van een volgorde determinans-determinatum naar determinatum-determinans. De verschuiving van groen naar rood zou binnen dit kader kunnen worden begrepen. (Het 13-eeuwse (ambtelijke) Middelnederlands blijkt bij tweeledige groepen overigens nog overwegend groen te zijn, ook bij de combinatie met een infinitief. Vgl. Heersche 1991 en ook De Meersman 1990). Dat de verschuiving niet consequent is, past bij het Nederlands als een op het punt van volgorde hybride taal. Het Nederlands heeft immers grosso modo de OV-volgorde in de bijzin en ook bij de niet-finiete werkwoordsvormen in de hoofdzin en het heeft de VO-volgorde bij de persoonsvorm in de hoofdzin.[15] (Mogelijk heeft zich later op bepaalde punten weer een ontwikkeling terug naar OV voorgedaan. Vgl. Gerritsen 1978.)[16] Ook bij de adposities zou zich een verschuiving in VO-richting hebben voorgedaan, althans in het zuiden, namelijk van post- en circumposities naar preposities. In ieder geval ontbraken post- en circumposities niet in het Middelnederlands: zie voor postposities Stoett 1923, 83 en vgl. voor circumposities constructies als ter kerken uut (een type dat nog van het noord-oosten bekend is: gronings kou is tou 't laand oet 'de koe is het land uitgelopen'). Dat het midden en het noorden deze types beter bewaard hebben, zou dus verband kunnen houden met het sterkere OV-karakter van deze gebieden. Opmerkelijk is dan wel dat er betekenisverschillen zijn ontstaan, die voor het Middelnederlands nog niet vermeld worden.[17] Hypothetisch is dit alles wel: de adposities wachten nog op een historisch onderzoek. Wanneer bovenstaande overwegingen juist zijn, zou het noord-oosten nog de oude toestand representeren (en ook een defensief gebied zijn).[18] Vernieuwingen hebben zich dan in de rest van het taalgebied voorgedaan en wat de adposities betreft vooral in het zuiden. Ook wat er en gaan betreft lijkt het zuidelijke Nederlands vernieuwend bezig geweest te zijn. In beide gevallen doet het sterk aan het Frans denken (denk aan en en aan aller) al hoeven de gebruikscondities en de latere ontwikkelingen in beide talen (en in alle dialecten) niet precies hetzelfde te zijn. Vgl. De Rooij 1986-87 en 1991a, voor er ook De Schutter 1992. We moeten hiervoor niet aan een eenvoudige vorm van beïnvloeding denken. Er is veeleer sprake geweest van een intensieve vorm van tweetaligheid waarbij verschijnselen gemakkelijk van de ene op de andere taal overspringen. Denk in dit verband aan de tweetalige gewesten Brabant en Vlaanderen.[19] De zuidelijke vernieuwingen kunnen gezien de terrasachtige afneming naar het noorden, daarheen uitgestraald zijn. Voor het toenemend gebruik van gaan heden ten dage in het noordelijke Nederlands (zie Van Bree 1997a) kan beter aan een interne dynamiek gedacht worden. Wat het gebruik al dan niet van te lijkt het vernieuwende gebied het tegenwoordige Randstadgebied te zijn: daar zijn niet alleen resten van finaal te opgeruimd: ze heeft zitten breien, maar lijkt anderzijds te ook in sterke mate markeerder van de (zelfstandige) infinitief geworden te zijn: durf je daarop te duwen? 5. Contrasten gezien vanuit het zuiden 5.1. Recapitulatie Voor een deel hebben we de contrasten waarin het zuiden betrokken is, al bekeken: vergeleken met het noord-oosten heeft het zuiden een tendens in rode richting maar dan wel op een andere manier dan het midden; het kent net als het midden maar anders dan het noord-oosten het IPP-effect (ook duidelijk bij beginnen, helpen, proberen); het heeft een sterke voorkeur voor, al dan niet samengestelde, preposities (en gebruikt maar zelden circumposities); het gebruikt vaker dan het noord-oosten en ook vaker dan het midden het partitieve en introducerende er maar minder vaak er als deel van een voornaamwoordelijk bijwoord; het heeft gaan helemaal tot hulpwerkwoord van de toekomende tijd ontwikkeld; en het neemt ook wat betreft het gebruik van te een eigen positie in: het heeft niet het "finale" te van het noord-oosten maar ook nog niet zo vaak te als markeerder van de infinitief als het midden. Met de rode (VO) tendens kan misschien ook de doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep in verband worden gebracht, die in het zuiden niet zo frequent voorkomt als men weleens gedacht heeft maar, in ieder geval tegenwoordig, toch wel vooral zuidelijk is (voor de hedendaagse spreiding zie De Vogelaer 2005, hoofdstuk 6, kaart 2). Een voorbeeld is dat hij zijn haar heeft in de war gebracht (in plaats van in de war heeft gebracht). Hier verschuift de persoonsvorm een plaats naar voren, en soms kan hij zelfs meer dan één plaats naar voren verschuiven zoals blijkt uit een zuid-brabantse zin als dat hij heeft mogen van zijn vader zes jaar lang naar school gaan (vgl. Vanacker 1964, 163). Deze zinnen doen ons aan het Middelnederlands denken waarin de persoonsvorm nog een plaats (betrekkelijk) vooraan in de bijzin kon innemen. Dit kan verband houden met het sterk zuid-westelijke karakter van de ons overgeleverde teksten. We moeten er echter ook rekening mee houden dat er vanaf het Middelnederlands op dit punt een retrograde ontwikkeling van VO naar OV heeft plaatsgevonden (vgl. Gerritsen 1978). Semantische factoren zijn echter ook in het spel:hoe meer de bepaling semantisch bij het werkwoord aansluit, des te eerder zal doorbreking plaats vinden. Zie hiervoor Van der Horst en Van der Horst 1997. Voor een andere kijk op de doorbreking zie Braecke 1986. 5.2. Het zuiden als vernieuwend gebied We hebben in de voorafgaande paragraaf het zuiden meestal als een vernieuwend, soms ook als een meer behoudend gebied leren kennen. Vernieuwend lijkt het zuiden ook te zijn in een neiging tot "raising": proberen en helpen worden in zekere zin als hulpwerkwoorden behandeld in ik heb hem proberen/geprobeerd te helpen en ik heb hem helpen/geholpen te ontsnappen in plaats van ik heb geprobeerd hem te helpen en ik heb geholpen hem te ontsnappen (vgl. kaart 24 in Gerritsen 1991). Deze "raising" is echter ook meer naar het noorden bepaald niet ongewoon. Ze kan van invloed zijn op het IPP-effect (vgl. proberen c.q. helpen; zie 4.4) en op de afwezigheid van te (zie 4.8). Als een vernieuwing kan ook worden beschouwd het gebruik van de prepositie voor in plaats van (optioneel) om in dat is voor de keuken schoon te maken, het is een boek voor in een adem uit te lezen (dit voor is ook van het zuid-oosten bekend: zie bijv. Cornips 2002, en van meer noordelijke streken). Typisch zuidelijk is dan wel het gebruik in een zin als dat Jan probeerde voor de krant te lezen (het is goed voor te weten is ook zuid-oostelijk). Voor 'om' is mij uit het Middelnederlands niet bekend. Vgl. in dit verband de kaarten 28 t/m 38 in Gerritsen 1991 en SAND kaarten 18a en 18b. Verder kunnen er vernieuwingen genoemd worden (de verschijnselen komen in ieder geval voorzover ik zie, nog niet in het ons bekende Middelnederlands voor) die tot het zuiden beperkt zijn gebleven. Dit zou kunnen betekenen dat ze van na de scheiding van noord en zuid dateren. Genoemd kunnen worden: de voltooide tijd van de absentief met weesten: hij is weesten vissen (zie De Schutter 1974, waarin ook gevallen met (ge)weest worden genoemd), het gebruik van geen na een prepositie in bijv. ik kan met geen dwarse mensen omgaan, het (soms frans aandoende) gebruik van de prepositie van in plaats van (optioneel) om in controlezinnen: ik heb besloten van naar Amerika te gaan (voor de geografische spreiding zie de kaarten 33 t/m 38 in Gerritsen 1991 en SAND kaart 18b, voor de gebruiksmogelijkheden zie Van Craenenbrouck 2000), de prepositie met met causale waarde: met mijn vriend/hem dat te zeggen, hadden we ons verraden (vooral in Oost-Vlaanderen komt ook de subjectsvorm voor: met hij dat te zeggen...), de verleden tijd van moeten in plaats van zouden in geval van een irrealis: moest de aarde dichter bij de zon staan, dan zou ze verbranden. Interessant is ook de volgorde ik moest dat geweten hebben (modaal hulpwerkwoord gevolgd door hulpwerkwoord van tijd) in plaats van, omgekeerd, ik had dat moeten weten (vgl. De Rooij 1991b, waarin in dit verband ook het noord-oosten genoemd wordt). De constructie doet ons aan het Engels denken: I must have known that. Ten slotte kan in dit verband de ontwikkeling van de moderne tweeledige negatie genoemd worden. In par. 2 hebben we daar al een algemeen voorkomend voorbeeld van gezien. Er zijn echter ook types, met een "extra" niet, die zuidelijk lijken te zijn: hij heeft niemand niet gezien en niet veel niet meer, en met een afsluitende niet: ik heb niets van dat geld gekregen niet (in Pauwels 1958, 436-437, besproken voor Aarschot[20]). Voor Frans-Vlaanderen wordt zelfs een tweeledige negatie bínnen een constituent genoemd: 't is daarvoren da kik nie vele geen beesten en-oude 'het is daarom dat ik niet veel beesten houd' (zie Haegeman 2002). 5.3. Het zuiden als behoudend gebied Behoudend is het zuiden (vgl. het Middelnederlands) in de volgende gevallen: het voltooide deelwoord bij komen in hij komt aangelopen, het gebruik van van in de lijdende vorm: Piet werd van de meester gestraft (zie kaart 21 in Gerritsen 1991; voor het historische aspect zie Van der Wal 2004), in het gebruik van causatief doen (vgl. het Frans) in plaats van laten: Engeland doet veel schepen afbreken, wat betreft de plaats van niet achter in plaats van vóór een voorzetselgroep: de duivel is in de hemel niet gebleven (Koelmans 1970, ook Braecke 1986) en het gebruik van vervangend doen in "tag questions": ik heb jou een cent geleend, doet 't niet?, in verbaasde vragen: ik wil niet trouwen - doe je niet? of bij tegenspraak: ik ben ziek - je doet niet! (Ryckeboer 1986 of 1998). Dit doen is overigens op zijn retour: het is een duidelijk relict. Vroeger kwam het ook wel in Holland voor, vgl. uit de Camera Obscura: dat heet hier de Breestraat, doet het niet? Het gebruik van zijn in reactiezinnen wordt voor het Middelnederlands niet vermeld maar lijkt toch wel oud te zijn: hij is thuis - dat zal wel niet - dat is. Het vervangende doen enz. doet sterk aan het Engels denken (Taeldeman 1982). Vennemann (2000a) schrijft het voor het Engels aan een keltisch en via dat keltisch aan een semitisch substraat toe. Ook deze gevallen kunnen met de scheiding van noord en zuid in verband worden gebracht: het zuiden heeft bepaalde ontwikkelingen niet doorgemaakt, althans niet in dezelfde mate als het midden en noorden. Er zijn overigens nog wel meer constructies te noemen waarin het zuiden zich als behoudend manifesteert. Om te beginnen twee constructies die we eigenlijk als "onbruikbaar" zouden moeten klassificeren omdat ze een verbrokkelde spreiding vertonen. We vinden ze namelijk ook in het conservatieve dialect van Katwijk aan Zee terug. Ten eerste reactiezinnen met een bevestigings- of ontkenningspartikel: heb je het meegebracht? ja ik/ja het; heeft het gisteren geregend? neen het. Op de kaarten 61 t/m 66 in de SAND ontbreekt Katwijk overigens. Ten tweede zinnen met de oude ontkenning en (alleen of in combinatie met een andere ontkenning) die we in het zuiden vooral in het Westvlaams terugvinden. Een katwijks voorbeeld is ik denk dat we geen brood en krijgen kunnen. Ten slotte kan het zuiden als behoudend gezien worden bij de zogeheten dubbele "COMP"-vulling (met meer dan één verbindingswoord). Weliswaar is dit een zeer algemeen verschijnsel maar er doet zich een noord-zuidgradatie bij voor. Terwijl bijv. het zuiden kiest voor vertel maar niet wie DAT ze had kunnen roepen, kiest de rest van het taalgebied voor wie OF (DAT) ze had kunnen roepen (SAND kaart 16a; zie in dit verband ook de kaarten 84a, 84b, 88a en 89a). De zuidelijke manier vinden we anders dan de niet-zuidelijke terug in het Middelnederlands (vgl. Stoett 1923, 227) maar dat zegt natuurlijk niet alles. Het kan een kwestie van overlevering zijn, te meer daar het ons bekende Middelnederlands vooral uit het zuid-westen afkomstig is. 5.4. Subjectsverdubbeling Een aparte paragraaf wijd ik aan een merkwaardig zuidelijk verschijnsel: de herhaling van het subject door een sterk voornaamwoord. Pro- of enclitisch is het subject dat herhaald wordt, in bijv. 'k geloof-(k)-ik wel dat hij groter is a-k-ik, a-k-ik zuinig leef, leve-k-ik zoals mijn ouders willen, maar vgl. ook met een niet-clitisch subject die man kent-hij daar niks van 'die man weet daar niets van'. Zie de kaarten 52 t/m 60 in de SAND waarop een grote variatie naar voren komt alnaargelang persoon, geslacht, getal en zinstype. Het kerngebied is Vlaanderen; het verschijnsel is minder sterk in Brabant, in het nederlandse deel ervan zelfs zwak. Zie SAND kaart 60a. In Weijnen 1966 (blz. 309) worden gevallen uit het Urks vermeld, o.a. je zullen jelui wel denken. Een oude attestatie is van 1496 voor het dialect van Aalst (SAND commentaar 43): wil-de ghy zulck(e) zaken doen als... Hebben we hier met een oud verschijnsel te maken, dat alleen pas laat in de teksten opduikt? Het zuiden zou het dan bewaard hebben in tegenstelling tot het noorden. We zouden dan, geïnspireerd door De Meersman 1985, aan een rest van een oude VSO-volgorde kunnen denken: er is na de persoonsvorm of het verbindingswoord nog behoefte aan een stérke pronominale subjectsvorm. De zinsnede 'k geloof-k-ik, met verdriedubbeling, kan dan begrepen worden als analogie naar k-ik bij inversie en in bijzinnen. Omdat subjectsverdubbeling ook in de bijzin voorkomt, zouden we moeten aannemen dat ook daarin het werkwoord oorspronkelijk vooraan kon staan (vgl. wat in 5.1 naar aanleiding van de doorbreking is opgemerkt en vgl. in dit verband Van der Horst en Van der Wal 1979). 5.5. Negatieve kenmerken van het zuiden In bepaalde opzichten is het zuiden negatief gekenmerkt. Ten eerste is het negatief gekenmerkt wat betreft de "prepositiestranding" van het type ijs ben ik dol op, die tuin wandelde ik toch zo graag in.[21] Dit verschijnsel is in het noorden en midden wijd verspreid (vgl. kaart 93b in de SAND) en valt ook in gesproken standaardtaal te constateren. Er zijn ook voorbeelden voor oudere fasen bekend (zie Weijnen 1971, 22 en zie ook Van der Horst & Van der Horst 1999). Als het een oude constructie is, dan moet ze vooral in gesproken vorm geleefd hebben. Ook nu duikt ze maar zelden in geschreven taal op. Opmerkelijk is dat we het verschijnsel, zij het met niet precies dezelfde condities, ook in het Engels terugvinden, verder ook in het Nederduits (in Lindow e.a. 1998, blz. 278, vinden we als voorbeeld sien arbeit heff ik nich na fraagt) en in de scandinavische talen (Hoekema 1955). Voor het Hoogduits, althans het Beiers, beschik ik over geen voorbeelden. Mijn uit Beieren afkomstige informant (zie noot 1) blijkt het verschijnsel niet te kennen. Zie overigens in verband met het Duits Fleischer 2002. De verspreiding binnen het Westgermaans doet aan een oud ingweonisme denken, misschien daterend van voor het uiteengroeien van West- en Noordgermaans. Het blijft dan echter een merkwaardig feit dat het in het zuiden, ook in het zuidelijke kustgebied, ontbreekt.[22] Ten tweede is het zuiden negatief gekenmerkt wat betreft het perifrastische doen in bijv. en dan deden we eerst de ramen zemen (vaak bij een gewoontehandeling maar zeker niet altijd). Het zuid-oosten heeft dat doen echter wel (zie Cornips 1998) evenals voorzover ik zie het midden en noorden.[23] In het zuiden moet het vroeger ook voorgekomen zijn gezien het feit dat het in het Middelnederlands voorkwam (Stoett 1923, 181); ook is het aannemelijk dat het hierboven besproken reactieve doen erop terug gaat (De Schutter 2000a, 104). Er lijkt verband te bestaan tussen het behoud al dan niet van perifrastisch doen enerzijds en het verlies al dan niet van causatief en vervangend doen anderzijds. (Voor studies over doen als hulpwerkwoord zie Van Ostade, Van der Wal & Van Leuvensteijn 1998.) 5.6. Zuidwestelijke en zuidelijk-centrale verschijnselen Er zijn ook een paar verschijnselen die kenmerkend zijn voor het zuid-westen (vooral West- en Frans-Vlaanderen). Om te beginnen moet genoemd worden dat vooral na een bijzin vaak geen inversie optreedt: als de kippen een sperwer zien, ze zijn bang. Vgl. ook met zulk weer je kunt niet veel doen (zie kaart 95a in de SAND). Deze zinnen vertonen een duidelijk VO-karakter. We kunnen ze in verband brengen met de consequente VO-situatie waar het Middelnederlands naar op weg was (en waarop later een retrograde ontwikkeling gevolgd kan zijn: vgl. par. 5.1 en Gerritsen 1978). In ieder geval is deze volgorde in het Middelnederlands schering en inslag, en zeker niet alleen na bijzinnen. Zie in dit verband Debrabandere 1976 en zie ook Taeldeman 1982, 283.[24] Taeldeman (blz. 284) wijst ook op een (west-vlaamse) volgorde als in hij is vandaag gegaan naar Duinkerken. Ook deze volgorde heeft VO-trekken en doet ons aan het Middelnederlands denken. Beide volgordes doen ons ook engels aan. Mogelijk was het zuid-westen het gebied waar zich het eerst de ontwikkeliong van OV naar VO heeft voorgedaan. Intensieve contacten met Engeland, tot diep in de Middeleeuwen (Taeldeman 1982, 289), kunnen hierbij een rol gespeeld hebben. Omdat de volgordes ook in het Frans voorkomen, kan ook de al genoemde frans-nederlandse intensieve tweetaligheid van invloed geweest zijn. Het zuid-westen is later ook het gebied waarnaar de volgordes (door de toenemende frankisering?) werden teruggedrongen en waar ze zich tot op vandaag hebben kunnen handhaven. Typisch zuid-westelijk is (was) ook het introducerende het in plaats van er: het kwamen een paar mannen voorbij. In het oost-vlaamse gebied vinden we als varianten 't/d'r/t'r, in het uiterste zuid-oosten ook 't (De Schutter 1989; SAND kaart 49a). Ten slotte is het vermelden waard dat in het zuid-westen alle zwakke pronominale vormen vóór de sterke komen te staan: vgl. dat 'k 't ekik nodig had (zie De Schutter 1970). We hebben hier een extreme manifestatie van de universele tendens kleine zinsdelen aan grote vooraf te laten gaan (vgl. bijv. Dik 1978, 21).[25] Een typisch zuidelijk-centraal verschijnsel, ook in Noord-Brabant voorkomend, is de constructie van het type ik heb geen boek bij (in plaats van boek bij me). Zie hiervoor kaart 70a in de SAND. En bijv. ook partitief die in niet nog een boekebon, die heb ik al tien. Zie verder Mars 1970. 5.7. Samenvatting 2 Samenvattend zouden we kunnen formuleren dat het zuiden wat bepaalde verschijnselen betreft, een expansief gebied geweest is. Het moet hier dan wel om vroeg ontstane verschijnselen gaan. Na de scheiding gaan noord en zuid vaak ieder zijn eigen weg: het zuiden is soms conservatief, soms vernieuwend. Zuidelijke vernieuwingen bereiken dan echter niet meer het noorden. Dat geldt ook van zuidelijke uitbreidingen van reeds oude verschijnselen, bijv. bij partitief er (De Schutter 1992, 24). Het karakter van het zuiden wordt mooi geïllustreerd door de voegwoorden eenmaal, eens, telkens en vermits; de eerste drie zijn zuidelijke vernieuwingen, het laatste is een archaïsme (Van der Horst & Van der Horst 1999, 244-245). Uit het betrekkelijke isolement, en uit de afwezigheid lange tijd van een uniformerende standaardtaal, kan worden verklaard dat er nogal wat zuidelijke verschijnselen zijn die tot bepaalde streken of plaatsen beperkt blijven. Een voorbeeld is het lijdend voorwerp met aan in een zin als: ik heb aan mijn vriend gezien, genoemd voor Brussel.[26] 6. Zuid-oostelijke verschijnselen Het zuid-oosten gedraagt zich in menig opzicht als een apart gebied. Het is hierboven al een paar keer genoemd, bij de rode voorkeur voor dat hij heeft gewild, bij de voltooide tijd van de absentief (hij is fietsen geweest), bij het woordje er, bij voor in plaats van om en bij het perifrastische doen. In een aantal verschijnselen sluit het, wat niet verwonderlijk is, bij het duitse taalgebied aan: locatief of introducerend daar wordt er (zoals ook verder wel in het oosten) minder vaak gereduceerd tot er (zie de kaarten 49a, 49b en 50a in de SAND), het voornaamwoordelijk bijwoord wordt niet gesplitst (vgl. *ik heb daar niet aan gedacht) en er bestaat een voorkeur voor mediale constructies met zich: hij dronk zich een kop koffie, die zaal zingt zich goed (zie Cornips 1994 en Cornips en Espin 2002-2003). Deze contructies komen overigens ook in de Achterhoek en/of Twente voor. Constructies als hij heeft zich een nieuw pak gekocht (met benefactief) en hij heeft zich de handen gewassen (met PD) komen in het hele oosten voor (Van Bree 1983). Vgl. in dit verband ook de kaarten 77a t/m 79b in de SAND. Ook kan, in een vrij groot gebied, het woordje te op een vanuit het overige Nederlands gezien afwijkende plaats staan: vgl. (het is te koud) om daar (blijven) zitten te lezen. 7. Het Randstadgebied Over het Randstadgebied (Holland plus het westen van Utrecht) kunnen we kort zijn. Het heeft over het algemeen dezelfde syntaxis als de standaardtaal (die bij de hierboven genoemde verschijnselen steeds als referentiepunt heeft gediend). Maar er zijn uitzonderingen, bijv. conditioneel al: al is het mooi weer, dan ga ik naar het strand (in hollandse plattelandsstreken; zie Van Bree en Van der Hee 2002-2003) en de congruentie van de gebiedende wijs in een hollandse zin als kijken die paarden eens lopen (zie Van Craenenbrouck en Van Koppen 2002-2003). Voor het gebruik van te zie 4.8. 8. Samenvatting 3 Opvallend is ten eerste het duidelijke oost-westcontrast dat zich bij een aantal possessieve constructies aftekent (afgezien van de zuidelijke voorkomens van de benefactief). Mogelijk gaat dit contrast op een heel oude substraat-tegenstelling terug. Voor een aantal typisch noordelijke verschijnselen kunnen we aan een minder oud, namelijk fries substraat denken. Opvallend ten tweede is het duidelijke contrast tussen noord-oost (het Fries meegerekend) en zuid (vaak inclusief het midden). In het algemeen vinden we de noord-oostelijke verschijnselen in het (Neder)duits terug. Misschien kunnen we het noord-oosten als het syntactisch conservatieve gebied bij uitstek beschouwen. OV-achtige structuren zijn er in ieder geval sterk vertegenwoordigd.[27] Daartegenover kan het zuiden in de eerste plaats als een vernieuwend gebied gezien worden. Zuidelijke verschijnselen zijn uitgestraald naar het noorden waardoor het midden vaak een tussenpositie inneemt. Sommige verschijnselen zoals bepaalde VO-structuren zijn later teruggedrongen naar het zuid-westen. Een complicatie vormt de "ontgroening" van de werkwoordelijke eindgroep waarbij het zuiden soms groener te voorschijn komt dan het midden. In andere opzichten is het zuiden conservatiever dan het midden, wat aan de politieke scheiding van "noord" en "zuid" kan worden toegeschreven. Daarin was ook geïmpliceerd was dat het zuiden pas laat onder de invloed van de (noordelijke) standaardtaal kwam. Ook sommige latere vernieuwingen kunnen in dit verband worden begrepen. Opmerkelijk is dat een aantal verschijnselen ons aan het Frans of het Engels doet denken ook al komen de conditioneringen niet altijd overeen. Hierbij is niet aan simpele ontlening aan het Frans of het Engels te denken maar eerder aan oude situaties van intensieve tweetaligheid.[28] Problematisch is voorshands de zogenaamde prepositiestranding. Bij het werkwoord doen heeft het zuiden (doordat het misschien onder franse invloed causatief doen heeft gehandhaafd) voor een andere semantische reductie gekozen dan de rest van het taalgebied. Het zuid-oosten sluit aan bij het duitse taalgebied maar doorgaans op een andere manier dan het noord-oosten. Om beter zicht op deze verschillen te krijgen zou een nadere studie van de duitse dialecten nodig zijn. Zie behalve Van Bree 2000 ook De Sutter e.a. 2005. Het midden (speciaal het Randstandgebied) neemt, conform zijn geografische positie, een middenpositie in: het wijkt af van het noord-oosten doordat het, in beperkte mate, meedoet met de oudere zuidelijke vernieuwingen. Het is de basis geworden van het Standaardnederlands, of beter gezegd: het is dat steeds meer geworden (vgl. Van der Sijs 2004). Zo laten oudere, uit het noorden afkomstige teksten nogal eens de doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep zien (zie bijv. Van der Horst 1997). Verschillen tussen de standaardtaal en de dialecten van het middengebied zijn gering. Hierbij moeten we wel afzien van algemeen voorkomende verschijnselen als bijv. perifrastisch doen en van oude relicten als bijv. de tweeledige negatie die nog weleens in het Katwijks opduikt. Er is veel dat bij de standaardisering geen kans gekregen heeft, en er is ook veel dat door de invloed van de standaardtaal is weggeërodeerd. Het noord-oosten vinden we ook terug op de overzichtskaart in De Vogelaer e.a. 2004 (blz. 368). Ook het zuiden tekent zich daarop af maar duidelijker het zuid-oosten. Hierbij moet wel aangetekend worden dat in dit artikel (aan de hand van SAND-gegevens) ten dele andere (soorten) verschijnselen bekeken zijn dan hierboven gebeurd is.[29] Bibliografie Anrooij Wim van & Cor van Bree, '"Op" i.p.v. "in" je overhemd naar buiten', in: Taal en Tongval 40 (1988), 35-39. Barbiers Sjef, Lenie Cornips & Susanne van der Kleij (red.), Syntactic variation 2002. Barbiers Sjef, Magda Devos, Georges de Schutter (red.), Dialectsyntaxis in bloei (Taal en Tongval themanummer 15-16), 2002-2003. Barbiers Sjef, Hans Bennis, Gunther de Vogelaer, Magda Devos en Margreet van der Ham (red.), SAND. Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten, deel 1, Amsterdam, 2005. Braecke C., '"Zuidnederlandse" volgorde in vier constructies: een zelfde analytische tendens?', in: Devos & Taeldeman 1986, 33-46. Bree Cor van, Hebben-constructies en datiefconstructies binnen het nederlandse taalgebied. Een taalgeografisch onderzoek, dissertatie Leiden, 1981. Bree Cor van, 'Hebben- en datiefconstructies in het Friese (en Nederlandse) taalgebied', in: Siebren Dyk & Jarich Hoekstra (red.), Ta de Fryske syntaksis, Ljouwert, 1987, 80-101. Bree Cor van, 'Die Syntax des Stadtfriesischen im Vergleich mit Niederländisch und Friesisch', in: Volkert F. Faltings, Alastair G.H. Walker & Ommo Wilts (Hrsg.), Friesische Studien III. Beiträge des Föhrer Symposiums zur Friesische Philologie vom 11.-12. April 1996 (Nowele suppl. 18), Odense, 1997, 1-48. Bree Cor van, 'Wat is er met gaan aan de hand?', in: H. Nijdam, M.L. Gerla & K. van Dalen-Oskam (red.), Leven in de Oudgermanistiek (jubileumnummer Mededelingenblad van de Vereniging van Oudgermanisten, uitgegeven ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de vereniging), Leiden, 1997a, 72-77. Bree Cor van, 'Nordniederländische und niederdeutsche Syntax. Ein friesisches Substrat?', in: Dirk Boutkan & Arend Quak (red.), Language Contact. Substratum, Superstratum, Adstratum in Germanic Languages (Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 54), 2000, 37-74. Bree Cor van & Jeroen van der Hee, 'Conditioneel al', in: Barbiers e.a. 2002-2003, 158-183. Deel 2 in: Taal en Tongval 55 (2003), 124-13. Caluwe Johan, Georges de Schutter, Magda Devos & Jacques van Keymeulen (red.), Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal, Gent, 2004, 155-174. Colleman Timothy & Els Dierick, 'Baas, tap ons vier pinten bier', in: De Caluwe e.a. 2004, 155-174. Colleman Timothy & Gunther de Vogelaer, 'De benefactiefconstructie in de zuidelijk-Nederlandse dialecten', in: Barbiers e.a. 2002-2003, 184-208. Cornips Leonie, Syntactische variatie in het Algemeen Nederlands van Heerlen, dissertatie Universiteit van Amsterdam, 1994. Cornips Leonie, 'Habitual doen in Heerlen Dutch', in: Tieken-Boon van Ostade e.a. 1998, 83-102. Cornips Leonie, 'Variation between the infinitival complementizer om/voor in spontaneous speech data compared to elicitation data', in: Barbiers e.a. 2002. Cornips Leonie & Maria Espin, 'Aspectueel zich/se in het Maastrichts dialect en in het Spaans', in: Barbiers e.a. 2002-2003, 87-101. Craenenbrouck Jeroen van, 'Completerend van. Een voorbeeld van syntactische variatie in het Nederlands', in: Nederlandse Taalkunde 95 (2000), 133-163. Craenenbrouck Jeroen van & Marjo van Koppen, 'Congruentie en lokaliteit in de Nederlandse dialecten', in: Barbiers e.a. 2002-2003, 63-86. Cubber W. de, '"...wat er den dag te voren is voorgevallen te Lokeren...". Bijdrage tot de studie van de dubbele werkwoordgroep', in: Devos & Taeldeman 1986, 63-78. Debrabandere Frans, 'De SVF-woororde in zinnen met aanloop', in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 50 (1976), 87-97. Devos Magda & Johan Taeldeman (red.), Vruchten van z'n akker. Opstellen van (oud-)medewerkers en oud-studenten voor Prof. V.F. Vanacker, Gent, 1986. Dik Simon C. Functional Grammar, Amsterdam, New York & Oxford, 1978. Dik Simon C., Studies in Functional Grammar, Londen enz., 1980. Dijk Siebren, Noun Incorporation in Frisian, dissertatie Groningen, 1997. Fleischer Jürg, 'Preposition Stranding in German Dialects', in: Barbiers e.a. 2002. Dijk Kees van, 'The French Connection. De mogelijke rol van Frans/Nederlands taalcontact bij het ontstaan van de IPP-configuratie in het Nederlands van de (twaalfde en) dertiende eeuw', in: Hans den Besten, Els Elffers & Jan Luif, Samengevoegde woorden, Amsterdam, 2000. Gerritsen Marinel, 'De opkomst van SOV-patronen in het Nederlands in verband met woordvolgordeveranderingen in de Germaanse talen', in: J.G. Kooij (red.), Aspekten van woordvolgorde in het Nederlands, Leiden, 1978, 3-39. Gerritsen Marinel (red.), Atlas van de Nederlandse Dialectsyntaxis, 2 delen (kaarten en commentaar), Amsterdam, 1991. Haegeman Liliane, 'Some notes on DP-internal negative doubling', in: Barbiers e.a. 2002. Haeseryn Walter, Syntactische normen in het Nederlands. Een empirisch onderzoek van volgordevariatie in de werkwoordelijke eindgroep, dissertatie Nijmegen, 1990. Heersche Johannes Petrus Gerardus, Syntactische verschijnselen in het Vroegmiddelnederlands. Een onderzoek naar de bouw van begin- en eindgroep in Vroegmiddelnederlands ambtelijk proza, dissertie Universiteit van Amsterdam, 1991. Hoekema Teake, '"Gereer en gejeukel hek 'n grote hèkel an"', in: Driemaandelijkse Bladen 7 (1955), 111-119. Hoekstra Eric, 'Over de implicaties van enkele morfo-syntactische eigenaardigheden in West-Friese dialecten, in: Taal en Tongval 45 (1993), 135-154. Hoekstra Eric, 'Selectierestricties van het hulpwerkwoord 'komen'', in: Tabu 27 (1997), 48-56. Hoekstra, Eric, 'Passieve causatief en passieve perceptief', in: TABU. Bulletin voor Taalwetenschap 27 (1997a), 124-128. Hoekstra Eric, 'Over de werkwoordsvolgorde 'dat hij komen kijken is', in; Tabu 27 (1997b), 171-177. Hoekstra Eric, 'Werkwoorden van rust in het Ruinens en varianten in de Germania', in: Driemaandelijkse Bladen 49 (1997c), 97-112. Hoekstra Jarich, 'Read om 'e holle en andere A^P^DP^-verbindingen in het Fries', in: Barbiers e.a. 2002-2003, 123-142. Horst Joop van der, 'Over en naar aanleiding van zuid-nederlandse doorbrekingen', in: Ariane van Santen & Marijke van der Wal (red.), Taal in ruimte en tijd enz, Leiden, 1997, 297-307. Horst Joop van der & Kees van der Horst, Geschiedenis van het NEDERLANDS in de twintigste eeuw, Den Haag, 1999. Horst Joop van der en Marijke van der Wal, 'Negatieverschijnselen en woordvolgorde', in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 95 (1979), 6-37. Koelmans Leen, 'Over de plaats van het zinsdeel niet', in: Taal en Tongval 22 (1970), 10-15. Lindow Wolfgang, Dieter Möhn, Hermann Niebaum, Dieter Stellmacher, Hans Taubken & Jan Wirrer, Niederdeutsche Grammatik, Leer, 1998. Mars F.K.M., 'Syntactische Brabantismen?', in: De Nieuwe Taalgids 63 (1970), 33-38. Meersman A. de, 'Een VSO-maneuver in de Zuidnederlandse dialekten?, in: H. Ryckeboer, J. Taeldeman & V.F. Vanacker (red.), Hulde-Album Prof.Dr. Marcel Hoebeke, Gent, 1985, 123-130. Meersman A. de, 'Bijzinsvolgorde in tweeledige ww-groepen', in: De Schutter e.a. 1990, 152-185. Pauwels Anita, De plaats van hulpwerkwoord, verleden deelwoord en infinitief in de Nederlandse bijzin, 2 delen, Leuven, 1953. Pauwels J.L., Het dialect van Aarschot en omstreken, Tongeren, 1958, 2 delen. Pottelberge Jeroen van, 'Nederlandse progressiefconstructies met werkwoorden van lichaamshouding', in: Nederlandse Taalkunde 7 (2002), 142-175. Rooy Jaap de (begrijp: Rooij), Als - of - dat. Enkele conjuncties in ABN, dialect en Fries, Assen, 1965. Rooij Jaap de, 'I knew you knew he knew', in: Taal en Tongval 17 (1965a), 105-123. Ook in: Jan Stroop (red.), Nederlands Dialektonderzoek, Amsterdam, 1983, 231-246. Rooij Jaap de, 'Algemeen Zuidnederlands?', in: J. de Rooij en J.B. Berns, Zuidelijk Nederlands in het algemeen en in het bijzonder, Amsterdam, 1972, 5-18. Rooij Jaap de, 'Het is gisteren beginnen te vriezen. Een syntactisch drieluikje voor Vanacker', in: Taal en Tongval 33 (1982), 23-30. Rooij Jaap de, 'De toekomst in het Nederlands', in: Taal en Tongval 37 (1986-1987), 96-123 en 38, 5-32. Rooij Jaap de 1990, 'Regionale variatie in het gebruik van er I', in: De Schutter e.a. 1990, 63-73. Rooij Jaap de 'Regionale variatie in het gebruik van er II', in: Taal en Tongval 43 (1991), 18-46. Rooij Jaap de, 'Regionale variatie in het gebruik van er III', in: Taal en Tongval 43 (1991a), 113-136. Rooij Jaap de, ''Ik had al moeten eindigen' vs. 'Ik moest al geëindigd hebben'", in: Gramma 15 (1991b), 235-246. Ryckeboer Hugo, 'Het hulpwerkwoord 'doen' in replieken', in: Devos & Taeldeman 1986, 231-337. Ryckeboer Hugo, 'Substituting doen in tag questions and short replies in southern Dutch dialects', in: Tieken-Boon van Ostade e.a. 1998, 65-82 [engelse bewerking van Ryckeboer 1986]. Schutter Georges de, 'Pronominale problemen in de syntaxis van de Zuidnederlandse dialecten', in: Taal en Tongval 22 (1970), 151-182. Schutter Georges de, 'Wezen vissen, dialektgeografie van een konstruktie', in: Taal en Tongval 26 (1974), 70-85. Schutter Georges de, 'Presentatieve constructies in het Nederlands. Een vergelijking van RND en materiaal-Willems', in: Honderd jaar enquête Willems (Taal en Tongval themanummer 2), 1989, 83-94. Schutter Georges de, 'De studie van de syntaxis van Nederlandse en Friese dialecten', in: De Schutter e.a. 1990, 10-47. Schutter Georges de, 'Partitief of kwantitatief ER of over de verklaring van syntactische variatie', in: Taal en Tongval 44 (1992), 1-14. Schutter Georges de, 'Systeem en ontlening in taal: nog eens het 'IPP-effect', in: Hans Bennis, Hugo Ryckeboer & Jan Stroop (red.), De toekomst van de variatielinguïstiek (Taal en Tongval 52, 1, 2000), 208-228. Schutter Georges de, recensie van: Tieken-Boon van Ostade e.a. 1998, in: Nederlandse Taalkunde 5 (2000a), 99-105. Schutter Georges de, 'De studie van de Nederlandse en Friese dialectsyntaxis sedert 1990. Een bibliografisch overzicht', in: Barbiers e.a. 2002-2003, 10-43. Schutter Georges de, Marinel Gerritsen & Cor van Bree (red.), Dialectsyntaxis (Taal en Tongval themanummer 3), 1990. Stoett F.A., Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis, 3e herziene druk, Den Haag, 1923. Stroop Jan, 'Systeem in gesproken werkwoordgroepen', in: Taal en Tongval 22 (1970), 128-146. Gert de Sutter, Dirk Speelman & Dirk Geeraerts, 'Regionale en stilistische effecten op de woordvolgorde in werkwoordelijke eindgroepen', in: Nederlandse Taalkunde 10 (2005), 97-128. Sijs Nicoline van der, Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN, Den Haag, 2004. Taeldeman Johan, '"Ingwäonismen" in Flandern', in: P.Sture Ureland (Hrsg.), Die Leistung der Strataforschung und der Kreolistik, Tübingen, 1982, 277-296. Taeldeman Johan, 'Nog een beetje te: "ik zie hem vandaag nog (te) komen"', in: Taal en Tongval 38 (1986), 79-82. Tieken-Boon van Ostade Ingrid, Marijke van der Wal & Arjan van Leuvensteijn (red.), DO in English, Dutch and German. History and present-day variation, Amsterdam & Münster, 1998. Vanacker V.F., 'Is het algemeen Zuidnederlands?', in: Taal en Tongval 16 (1964), 159-164. Vennemann Theo, 'On the rise of 'Celtic' syntax in Middle English' in: Peter J. Lucas & Angelo M. Lucas (eds.), Middle English from Tongue to Text, 2002, 203-234. Vennemann Theo, 'Semitic -> Celtic -> English: The transitivity of language contact', in: Markku Filppula, Tahara Klemola & Heli Pitkänen (eds.), The Celtic roots of English, Toenssu, 2000a, 295-330. Vennemann Theo, 'Syntax und Sprachkontakt. Mit besonderer Berücksichtigung der indogermanischen Sprachen des Nordwestens', in: Alfred Bammesberger & Theo Vennemann (red.), Languages in prehistoric Europe, Heidelberg, 2003, 333-364. Vogelaer Gunther de, Annemie Neuckermans, Vicky van den Heede, Magda Devos & Johan van der Auwera, 'De indeling van de Nederlandse dialecten: een syntactisch perspectief', in: De Caluwe e.a. 2004, 357-373. Vogelaer Gunther de, Subjectsmarkering in de Nederlandse en Friese dialecten, proefschrift Gent, 2005 . Wal Marijke van der, 'Voorzetselvariatie bij de agensaanduiding en taalverandering', in: Saskia Daalder, Theo Janssen & Jan Noordegraaf (red.), Taal in verandering enz., Amsterdam & Münster, 71-82. Weijnen A.A., Nederlandse Dialectkunde, 2e druk, Assen, 1966. Weijnen A.A., Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, Assen, 1971. ________________________________ [1] Ik dank de volgende informanten (achter de naam vermeld ik plaats of regio van herkomst): Martje Ceulemans (Leuven), Magda Devos (West-Vlaanderen), Siebren Dyk (Friesland), Eric Hoekstra (Friesland), Rob van Leeuwen (Schouwen-Duiveland), Elisabeth Mauder (Beieren), Hermann Niebaum (Osnabrück), Hanne Schulpé (Belgisch Limburg), Guy Tops (Antwerpse Kempen), Gunther de Vogelaer (Waasland) en Willem Visser (Friesland). Eric Hoekstra en Gunther de Vogelaer waren zo vriendelijk een voorlopige versie van dit artikel kritisch door te lezen. [2] Een belangrijke studie die zich met voegwoorden bezighoudt, is De Rooij 1965. [3] Afgezien uiteraard van het syntactische aspect geef ik in de regel de voorbeelden in standaardnederlandse notering. [4] Zie hierbij Hoekstra 1997a: passieve zinnen met werkwoorden als laten en zien blijken door het hele taalgebied voor te komen: de fabriek is door hen schoon laten maken, het vliegtuig is door velen neer zien storten. Dergelijke zinnen met worden komen mijzelf als randstadspreker vreemder voor: vgl. er werd geen dag voorbij laten gaan en ook het eventuele westelijke equivalent van de groningse voorbeeldzin: er is water uit het kanaal in laten lopen geworden. Voor de eerste zin vgl. fries der waard gjin jûn foarby gean litten. [5] De termen rood en groen gaan terug op kaarten in Pauwels 1953, waarop de volgordes met rode danwel groene tekentjes staan aangeduid. [6] De resultaten bij Haeserijn hebben weliswaar in de eerste plaats op de standaardtaal betrekking maar de dialectachtergronden hebben daarin duidelijk hun doorwerking. [7] Er zijn alleen maar voorbeelden met bijzinnen gegeven. De volgordes van de hoofdzin kunnen hieruit worden afgeleid: wanneer we vanuit de drieledige groepen de persoonsvorm naar voren halen, blijft de volgorde achterin ongewijzigd. De besproken variaties vinden we verder ook terug in de beknopte bijzinnen: vgl. (midden en zuiden) na gewacht te hebben (groen) en om dit te laten maken (rood). [8] Er wordt ook wel verband gezien tussen het IPP-effect en het al dan niet aanwezig zijn van een prefix in het verleden deelwoord (vgl. noord-oostelijk hoord 'gehoord'). De Schutter relativeert dit verband zonder het helemaal uit te sluiten. [9] Zie verder De Schutter 1974 voor de noord-oostelijke varianten hij is (uit) geweest te vissen, hij is uit vissen geweest en hij is geweest te vissen, de eerste en de derde variant met extrapositie van de te-groep. De Schutter wijst er overigens op dat men in Groningen graag uitwijkt naar de duratieve constructie met aan: hij is aan het vissen geweest. Bij interviews die ik afnam in Vries (noord-Drenthe), kwam deze voorkeur ook naar voren. [10] Voor de zuiverheid vermeld ik nog dat het noord-oosten wat het IPP-effect betreft, als gevolg van de in 4.1 genoemde zuid-westelijke en/of standaardnederlandse invloed, geen homogeen gebied meer vormt. We moeten met compromisvormen rekening houden, bijv. met zingen horen heb (3 2 1, noord-oostelijke volgorde maar met IPP-effect) en heb gehoord zingen (l 2 3, niet-noord-oostelijke volgorde maar zonder IPP-effect). [11] Misschien is er eerder verwantschap van deze constructie met ik heb mijn boek niet bij (zie par. 6). [12] De Schutter 1990 (22) vermeldt ook de variatie die stoel is te laag om op/erop te zitten. Er is niets bekend over de geografische spreiding van deze varianten. [13] Er zijn aanwijzingen dat deze constructie oorspronkelijk ook buiten het noord-oosten voorkwam: vergelijk de zegswijze wat ik zeggen wil en jokken niet (zie Van Bree 1997, 22-23). [14] Voor de geschiedenis van de duratieve constructie met zitten enz. zie Van Pottelberge 2002. [15] Zie voor een verklaring van de zuidelijke tussenplaatsing in een wat ander kader Braecke 1986. [16] Met Vennemann 2003 zouden we ook voor het naar voren halen van de werkwoorden aan de (indirecte) doorwerking van een semitisch substraat kunnen denken. In het Nederlands heeft die doorwerking dan niet volledig zijn beslag gekregen. Ze is in het zuid-westen sterker geweest dan in andere delen van het taalgebied (zie 5.6). [17] Die zouden in de plaats gekomen zijn van oude naamvalsverschillen: vgl. nog duits in dem en in den Garten. Volgens het Middelnederlandsch Woordenboek (III, kol. 815) echter komen die naamvalsverschillen in het Middelnederlands niet voor en is het duitse verschil onder latijnse invloed ingevoerd. [18] De huidige situatie kan echter via bepaalde variatiepatronen in vroegere fasen bereikt zijn. Het Oudfries had de groene volgorde maar de rode kwam als minderheidspatroon voor. Het (overigens op dit punt nog niet voldoende onderzochte) Middelfries daarentegen lijkt veel rode volgordes gehad te hebben. In het Nieuwfries neemt de groene weer toe en wordt op den duur de enig toegestane. (Met dank aan Eric Hoekstra.) [19] De Schutter stelt franse invloed als zeer discutabel maar sluit de mogelijkheid daarvan voor het verre verleden niet (helemaal) uit (blz. 23 noot 10). Van een "recente ontleningsgolf" (blz. 24) wil hij terecht niets weten. [20] Ik heb zelf weleens een informante uit Vollenhoven (kop van Overijssel) iedere zin met een dergelijk niet horen afsluiten. [21] Mijn vlaamse informanten (zie noot 1) bevestigen over het algemeen de afwezigheid van het verschijnsel voor de zuidelijke dialecten. Alleen de waaslandse informant sluit de mogelijkheid ervan niet helemaal uit. [22] In het commentaar in de SAND (77) wordt "prepositiestranding" voor het Nederlands begrepen als een naar voren gehaald en gedeleerd "R-voornaamwoord": ijs (daar) ben ik dol op. [23] Volgens De Schutter 2000, 104 ontbreekt perifrastisch doen niet alleen in het zuiden maar ook in het "westelijk-centrale" noorden en is het in de moderne nederlandse dialecten een louter oostelijk verschijnsel. Dit klopt niet met mijn waarnemingen: ik ken het van mijn eigen geboorteplaats (Vlaardingen) en ik hoor het regelmatig bij sprekers van het Zeeuws (Thools). Een informant van Schouwen-Duiveland betwijfelt het echter voor zijn eiland (zie noot 1). Voor het zuiden wordt de constatering van De Schutter bevestigd door de vlaamse informanten die ik geraadpleegd heb (zie noot 1). [24] Debrabandere geeft ook voorbeelden uit het Oud- en Middel-Hoogduits. Zinnen waarin in de hoofdzin de persoonsvorm achterin staat, moeten overigens als voorbeelden van XSOV begrepen worden, met de bijzin op de topic-plaats (X). Als zodanig kunnen we een zin uit het oud-hoogduitse Hildebrandslied beschouwen: ibu du mi nan sages, ik mi de odre uuet lett. 'als je mij [er] een noemt, ik me de anderen weet' (Debrabandere 96). Interessant in dit verband is een zin bij Hooft (Debrabandere 92): dat argher is, mij self mijn konsten vielen teghen. [25] Op kaart 18 in Gerritsen 1991 zien we dat de volgorde dat het hij (aan/tegen) z'n vriendin zal zeggen vooral oostvlaams is. [26] Dat het zuiden zich anders gedraagt dan de rest van het taalgebied, is ook op een aantal kaarten in hoofdstuk 5 'Vooropplaatsing' van de SAND te zien. [27] Bijzinnen met hoofdzinsvolgorde (VO) als ik geloof (dat) ik koop dat boek maar in die winkel doen daar niets aan af. Misschien is de voorkeur ervoor in het noord-oosten iets sterker dan in de rest van het taalgebied maar daarin ontbreken ze beslist niet (zie in dit verband De Rooij 1965a). Ze zijn ook geaccepteerd in gesproken standaardtaal. Er lijkt overigens een betekenisaspect mee te spelen, namelijk dat bij een betekenis 'niet-werkelijkheid' de hoofdzinsvolgorde niet gebruikt kan worden: ?hij weet het zo goed alsof hij is er zelf bij geweest. Voor een geval met inversie: ik geloof deze jongen vinden ze allemaal wel aardig, zie SAND kaarten 17b en 94a. [28] Voor de mogelijkheid dat contact met het Frans een rol gespeeld heeft bij het ontstaan van het IPP-effect, zie Van Dijk 2000. [29] Er vindt thans, eveneens op basis van de SAND-gegevens, een dialectometrisch onderzoek plaats met als uitvoerder Marco René Spruit. Zie .