Taalriedels - oplossingen Bron: Jes Leysen en Ann De Schryver, Riedel en Ritme. Vlaamse taalriedels, Leuven/Voorburg, 2005. (handleiding + cd) 1. Wat eten we vanavond? B Wat eten we vanavond? Spaghetti? B Wat eten we vanavond? Spaghetti? A Wat! Weer spaghetti? A Wat! Weer spaghetti? B Even kijken, is er nog pasta? B Even kijken, is er nog pasta? A Nee, er is geen pasta meer. De pasta is op! A Nee, er is geen pasta meer. De pasta is op! B Is er nog saus? B Is er nog saus? A Nee, er is geen saus meer. De saus is op! A Nee, er is geen saus meer. De saus is op! B Zijn er nog tomaten? B Zijn er nog tomaten? A Nee, er zijn geen tomaten meer. De tomaten zijn op! A Nee, er zijn geen tomaten meer. De tomaten zijn op! B Is er nog kaas? B Is er nog kaas? A Nee, er is geen kaas meer. De kaas is op! A Nee, er is geen kaas meer. De kaas is op! B Dan maar frietjes halen of een pizza laten komen. B Dan maar frietjes halen of een pizza laten komen. 2. Dat lust ik wel A Heb je dorst? A Heb je dorst? B Nee, ik heb geen dorst. B Nee, ik heb geen dorst. A Heb je honger? A Heb je honger? B Nee, ik heb geen honger. B Nee, ik heb geen honger. A Heb je echt geen zin in koffie? A Heb je echt geen zin in koffie? B Nee, ik lust geen koffie. B Nee, ik lust geen koffie. A Een stukje taart misschien? A Een stukje taart misschien? B Mmm, een stukje taart, dat lust ik wel! B Mmm, een stukje taart, dat lust ik wel! 3. Zal ik deze ook eens passen? B Zal ik deze ook eens passen? B Zal ik deze ook eens passen? A Als het echt moet, het is wel al laat. A Als het echt moet, het is wel al laat. B Maar ik heb nog een broek nodig. B Maar ik heb nog een broek nodig. A En die blauwe van de solden? A En die blauwe van de solden? B Maar dat is een jeans! B Maar dat is een jeans! A Ja en dan? A Ja en dan? B Dat gaat niet voor dat feest! B Dat gaat niet voor dat feest! A Zeg, nu is ‘t wel genoeg geweest. A Zeg, nu is ‘t wel genoeg geweest. 4. Is dat geen nieuwe rok? A Hé, je ziet er goed uit. A Hé, je ziet er goed uit. B Ah, dank je. B Ah, dank je. A Is dat geen nieuwe rok? A Is dat geen nieuwe rok? B Inderdaad. B Inderdaad. A En ook een nieuwe blouse? A En ook een nieuwe blouse? B Klopt. B Klopt. A En wat een mooie schoenen! A En wat een mooie schoenen! B Vind je? B Vind je? A En, duur zeker? A En, duur zeker? B Mmm, dat valt goed mee. B Mmm, dat valt goed mee. 5. Waar liggen mijn sokken? A Waar liggen mijn sokken? A Waar liggen mijn sokken? B Kijk eens bij je schoenen. B Kijk eens bij je schoenen. A Waar staan mijn schoenen? A Waar staan mijn schoenen? B Kijk eens onder je bed. B Kijk eens onder je bed. A Waar liggen mijn boeken? A Waar liggen mijn boeken? B Die zitten in je tas. B Die zitten in je tas. A Waar hangt mijn jas? A Waar hangt mijn jas? B Daar! Voor je neus! B Daar! Voor je neus! B Vertrek maar gauw, of je mist de bus. B Vertrek maar gauw, of je mist de bus. B Maar eerst nog een kus. B Maar eerst nog een kus. 6. Ik bel voor het appartement A Hallo, met Peeters. A Hallo, met Peeters. B Ik bel voor het appartement. B Ik bel voor het appartement. A Ja, dat is nog vrij. A Ja, dat is nog vrij. B Op welke verdieping ligt het? B Op welke verdieping ligt het? A Op de derde verdieping. U hebt zicht op het park. A Op de derde verdieping. U hebt zicht op het park. B En is er een lift? B En is er een lift? A Nee, er is geen lift. A Nee, er is geen lift. B Dat is spijtig. Hoeveel slaapkamers zijn er? B Dat is spijtig. Hoeveel slaapkamers zijn er? A Twee grote en een kleine. A Twee grote en een kleine. B Is er een bad? B Is er een bad? A Nee, er is alleen een douche. A Nee, er is alleen een douche. B Wanneer kan ik eens komen kijken? B Wanneer kan ik eens komen kijken? A Morgen om 10 uur? A Morgen om 10 uur? 7. Zeg, die nieuwe formulieren!? B Zeg, die nieuwe formulieren!? B Kan jij daaraan uit? Ik snap er niks van! B Zeg, die nieuwe formulieren!? B Kan jij daaraan uit? Ik snap er niks van! A Wat bedoel je? Laat eens zien. A Wat bedoel je? Laat eens zien. B Kijk eens hier, hoe ingewikkeld! B Kijk eens hier, hoe ingewikkeld! A Inderdaad, zeg dat wel! A Inderdaad, zeg dat wel! B Wat moet ik nu doen? B Wat moet ik nu doen? A Surf naar de site, of bel ze eens op. A Surf naar de site, of bel ze eens op. B Goed idee! Zal ik doen. B Goed idee! Zal ik doen. 8. Hallo, met Van Loon B Hallo, met Van Loon. B Hallo, met Van Loon. A Dag mevrouw, kan ik Tine spreken? A Dag mevrouw, kan ik Tine spreken? B Sorry, die is niet thuis. B Sorry, die is niet thuis. A En wanneer komt ze terug? A En wanneer komt ze terug? B Geen idee! Zal ik een boodschap doorgeven? B Geen idee! Zal ik een boodschap doorgeven? A Nee, dat hoeft niet. Ik bel morgen wel terug. A Nee, dat hoeft niet. Ik bel morgen wel terug. 9. Nee, sorry, ik heb al een afspraak A Hallo Veerle. A Hallo Veerle. B Dag Johan. B Dag Johan. A Zeg, ga je morgen mee naar de film? A Zeg, ga je morgen mee naar de film? B Nee, sorry. Ik heb al een afspraak met Willem. B Nee, sorry. Ik heb al een afspraak met Willem. A En woensdag, ga je dan mee naar het park? A En woensdag, ga je dan mee naar het park? B Op woensdag ga ik tennissen met Mark. B Op woensdag ga ik tennissen met Mark. A Misschien zaterdag? … Samen naar het concert? A Misschien zaterdag? … Samen naar het concert? B Dan ga ik eten met Bert. B Dan ga ik eten met Bert. 10. Ik heb wel tijd, maar ik heb geen zin B Ga je mee naar de markt? Heb je tijd vandaag? B Ga je mee naar de markt? Heb je tijd vandaag? A Ik heb wel tijd, maar ik heb niet veel zin. A Ik heb wel tijd, maar ik heb niet veel zin. B Ga je mee naar de stad? Ben je vrij vandaag? B Ga je mee naar de stad? Ben je vrij vandaag? A Ik ben wel vrij, maar ik heb niet veel zin. A Ik ben wel vrij, maar ik heb niet veel zin. B Gaan we samen iets eten? En iets drinken daarna? B Gaan we samen iets eten? En iets drinken daarna? A Ik heb wel zin, maar ik heb geen geld. A Ik heb wel zin, maar ik heb geen geld. B Geen probleem, ik trakteer. B Geen probleem, ik trakteer. 11. Ik hou heel veel van jou B Zwem jij graag? A Nee, dat doe ik niet graag. B Dans jij graag? A Nee, dat doe ik niet graag. B Fiets jij graag? A Nee, dat doe ik niet graag. B Hou je van lezen? A Ja, ik hou wel van lezen. B En hou je van eten? A Ja, ik hou ook van eten. B En hou je van mij? A Ja, ja, ik hou heel veel van jou! 12. Lekker weer, hé! A Lekker weer, hé! A Lekker weer, hé! B Ja zalig, maar straks misschien niet meer. B Ja zalig, maar straks misschien niet meer. A Wat voorspellen ze? A Wat voorspellen ze? B Regen, regen en nog eens regen. B Regen, regen en nog eens regen. A Typisch Belgisch. A Typisch Belgisch. 13. Ik heb het warm. Ik heb het koud. A Ik heb het koud. A Ik heb het koud. B Trek je trui dan aan. B Trek je trui dan aan. A Ik heb het koud. A Ik heb het koud. B Doe je jas dan dicht. B Doe je jas dan dicht. A Ik heb het koud. A Ik heb het koud. B Zet je muts dan op. B Zet je muts dan op. A Ik heb het warm. A Ik heb het warm. B Zet je muts dan af. B Zet je muts dan af. A Ik heb het warm. A Ik heb het warm. B Doe je jas dan uit. B Doe je jas dan uit. A Ik heb het warm. A Ik heb het warm. B Trek je trui dan uit. B Trek je trui dan uit. A Het is nog te warm. A Het is nog te warm. B Zet de deur dan open, en ga een beetje buiten lopen. B Zet de deur dan open, en ga een beetje buiten lopen. 14. Wat heb je gedaan? B Waar ben je vrijdag geweest? B Waar ben je vrijdag geweest? A Ik heb met mijn vrienden heel de nacht gefeest. A Ik heb met mijn vrienden heel de nacht gefeest. B En zaterdag? Wat heb je dan gedaan? B En zaterdag? Wat heb je dan gedaan? A Ik ben met mijn gezin naar Mechelen gegaan. A Ik ben met mijn gezin naar Mechelen gegaan. B En zondag… heb je natuurlijk gestudeerd? B En zondag… heb je natuurlijk gestudeerd? A Inderdaad, ik heb voor het examen geleerd. A Inderdaad, ik heb voor het examen geleerd. A En jij, hoe was jouw weekend, vertel eens even? A En jij, hoe was jouw weekend, vertel eens even? B Ik? Ik ben gewoon rustig thuis gebleven. B Ik? Ik ben gewoon rustig thuis gebleven. 15. Ik ben mijn paraplu kwijt B Goeiemorgen meneer, kan u me helpen? B Goeiemorgen meneer, kan u me helpen? A Natuurlijk. Zegt u het maar. A Natuurlijk. Zegt u het maar. A Wat kan ik voor u doen? A Wat kan ik voor u doen? B Ik ben mijn paraplu kwijt. B Ik ben mijn paraplu kwijt. A En waar is dat gebeurd? A En waar is dat gebeurd? B Op de trein naar Brussel, meneer! B Op de trein naar Brussel, meneer! A En wanneer neemt u die trein? A En wanneer neemt u die trein? B ’s Avonds! Elke avond. Altijd de trein van 20.00 uur. B ’s Avonds! Elke avond. Altijd de trein van 20.00 uur A Ik heb hier een groene paraplu, mevrouw. A Ik heb hier een groene paraplu, mevrouw. B Dat is de mijne! B Dat is de mijne! 16. Inlichtingen, dat is loket 1 B Excuseer meneer, mag ik iets vragen? B Excuseer meneer, mag ik iets vragen? A Inlichtingen, dat is loket 1. Dit is loket 3. A Inlichtingen, dat is loket 1. Dit is loket 3. B Excuseer meneer, mag ik iets vragen? B Excuseer meneer, mag ik iets vragen? A Zegt u het maar. A Zegt u het maar. B Hoeveel moet er op deze brief? B Hoeveel moet er op deze brief? A Een zegel van € 0,80. A Een zegel van € 0,80. B Mag ik dan een zegel? B Mag ik dan een zegel? A Zegels? Dat is loket 3. Dit is loket 1. A Zegels? Dat is loket 3. Dit is loket 1. 17. Ik voel me niet goed B Ik voel me niet goed. B Ik voel me niet goed. A Wat scheelt er? A Wat scheelt er? B Ik ben zo misselijk. B Ik ben zo misselijk. B En mijn spieren doen pijn. B En mijn spieren doen pijn. B En ik heb koorts. B En ik heb koorts. B En ik voel me zo moe. B En ik voel me zo moe. A Ik denk dat je griep hebt. A Ik denk dat je griep hebt. A Ga maar naar huis. A Ga maar naar huis. A … en kruip in je bed. A … en kruip in je bed. 18. Ik heb iets tegen hoofdpijn A In de pauze ga ik naar huis! A In de pauze ga ik naar huis! B Waarom? Wat is er? B Waarom? Wat is er? A Ik voel me niet goed: ik heb hoofdpijn. A Ik voel me niet goed: ik heb hoofdpijn. B Wacht! Ik heb iets tegen hoofdpijn. B Wacht! Ik heb iets tegen hoofdpijn. A Bedankt! Inslikken of kauwen? A Bedankt! Inslikken of kauwen? B Nee, nee! Je moet het oplossen! B Nee, nee! Je moet het oplossen! A Bah, dat is slecht. A Bah, dat is slecht. B Drink maar een groot glas water. B Drink maar een groot glas water. A Werkt het snel? A Werkt het snel? B Bij mij wel! B Bij mij wel!