Ii a « ROELOF VAN GELDER Het Oost-Indisch avontuur Duitsers in dienst van de voc (1600-1800) Zelfportret van Jörg Franz Müller. Tekening, i68t. Stiftsbibliothek Sankt Gallen Dit is de eerste tekening in Müllers berijmde en geillustreerde verslag over zijn dienstjaren bij de vo c (1669-1682). Hij wijst op de delen van de aarde die hij heeft bereisd en becommentarieert dat aldus: durch gottes genad zu wasser und landt Viel wunder dingen hob erkannt hab ehr gesucht, vorrgut und geldt Ich gereist in all vier theil der weit darfür danck ich dem schöpfler mein der mein gelaitsmann thäte sein SUN HOOFDSTUKI Devoc en haar personeel Het Oost-Indisch Huis in Amsterdam in de Hoogstraat. Tekening door Reinier Vinkeles, 1768. Gemeentearchief Amsterdam. Links zijn de uithangborden van kroegen en logementen te zien. EEN JONGEN UIT SAKSEN In de vroege ochtend van de vijfde mei 1727 besteedde een jongeman uit Saksen, in zijn logement in Amsterdam, meer dan gewone aandacht aan zijn uiterlijk. Hij poederde zijn haar, legde er een vlecht in en stak zieh, hoe-wel hij geen militair was, in Pruisische soldatenkleren: blauwe onderkle-ren, een rode lakense jas en witte beenkappen. Deze jongeman heette Johann Gottfried Preller. Hij was drie maanden tevoren uit Saksen in Amsterdam aangekomen na een enerverende voettocht van twee maanden.' Hoewel hij noch soldaat was noch enige zeemanservaring bezat, wilde hij naar Oost-Indie. Aangezien hij bij aankomst in Amsterdam, op 29 januari van dat jaar, nog maar zeven stuivers bezat, had er weinig anders voor hem opgezeten dan zijn intrek te nemen in het logement van een zogeheten volkhouder, de piek waar zovele vreemdelingen aanspoelden. Preller vond zo'n logement in de Dirk van Hasseltsteeg bij een zekere Jan Stuiver. Hier kreeg hij kost en inwoning tot hij aangenomen zou worden bij de vo c en kon uitvaren. Jan Stuiver was er alles aan gelegen om Preller en enkele andere Duit-sers die bij hem logeerden dienst te laten nemen bij de vo c. Zij kregen dan namelijk een voorschot op hun gage en bovendien een schuldbrief. De logementhouder zou die schuldbrief, ter waarde van 150 gülden, en een deel van dat handgeld krijgen in ruil voor de geboden kost, inwoning en een scheepskist met daarin de benodigdheden voor de lange reis naar Azie. Jan Stuiver had Preller en zijn medegasten wat leren exerceren en op die vijfde mei stak hij hen in oude soldatenuniformen, waarvan hij een ruime voorraad bezat. Zo ging Preller met enkele lotgenoten te voet naar het Oost-Indisch Huis aan de Hoogstraat, nog geen tien minuten lopen van de Dirk van Hasseltsteeg. Er heerste een enorme drukte. Er was zoveel volk, schrijft Preller, dat het leek alsof er aangemonsterd kon worden voor acht in plaats van voor vier schepen. Na een uur wachten gingen de deuren van het Oost-Indisch Huis open, waarna een geweidig gedrang ontstond. Som-mige mannen kropen Over de hoofden van anderen naar voren, er werd gestompt en geslagen en enkelen vielen in katzwijm. Toen er voldoende mannen binnen waren werden de deuren gesloten. Degenen die buitenge-sloten waren bleven dringen en konden slechts met geweld worden verdre-ven door met ijzeren staven gewapend v o c-personeel. 1. Over het leven van Preller: De gelukkigen die binnen waren werden een voor een in Van Gelder '996a. G £ L D E R\L AND Utrecht uen Haag • • "•■ .© 00 De**» j^o^../.'>i.J«ECHt -,; • plaais met rede voor voc-vloten plaats met voc-kamer 1 De voc-kamers en -havens in Nederland de bewindhebberszaal toegelaten, waar ze door enkele achter een lange tafel gezeten bewindhebbers werden gemonsterd. Preller moest een aantal exercities uitvoeren en werd uitgevraagd over zijn militaire loopbaan. Hij gaf wat namen op van commandanten onder wie hij gediend zou hebben en werd aangenomen als soldaat voor negen gülden in de maand. 'Ik hield mijzelP, schreef hij later, 'voor de gelukkigste mens ter wereld omdat ik aangenomen was.'1 Later die dag dient zieh een man aan die Prellers plaats naar de Oost wil innemen. 'Maar', schrijft Preller, 'daar zou ik zelfs voor duizend gülden niet op zijn ingegaan.' Drie vragen dienen zieh aan bij dit verhaal. Ten eerste: waarom meld-den zoveel mannen zieh aan bij de Compagnie? Wisten ze niet wat voor zware arbeid hun te wachten stond en welke risico's ze liepen? Al eerder, in 1694, had een andere Oost-Indievaarder vergelijkbare tafereien gezien, en dezelfde bezetenheid beschreven, 'terwijl het toch met alle recht de naam mag dragen van zieh voor slaaf te verkopen'3 Ten tweede: hoe gebruikelijk was het dat een Duitser zo zijn best deed om aan te monsteren? En ten derde: waarom werd iemand als Preller eigenlijk aangenomen, terwijl hij geen enkele maritieme of militaire ervaring bezat? Om die vragen te beantwoorden is het noodzakelijk kort de geschiede-nis, de organisatievorm en vooral het personeelsbeleid van de voc te be-handelen.4 OPRICHTING, BLOEI EN VERVAL VAN DE VOC Toen Johann Gottfried Preller aanmonsterde bestond de v o c al 125 jaar. In zekere zin was het een routineus bedrijf geworden, met periodiek georga-niseerde wervingscampagnes voor de vloten die twee- of driemaal per jaar uitvoeren, met de terugkeer van de retourvloot in de zomer en de daarop-volgende veilingen van de Aziatische produeten. De voc was voortgeko-men uit een in 1602 door de overheid afgedwongen fusie tussen een aantal zogeheten voorcompagnieen. Dat waren Hollandse en Zeeuwse gelegen-heidsondernemingen die op de Oost voeren en vandaar peper en specerij-en haalden. Door hun onderlinge coneurrentie hadden deze ondernemin-gen elkaar zo verzwakt dat de verkoopprijzen en dus de winstmarges daal-den. Door de fusie ontstond een sterk bedrijf dat zeer wel in Staat was de Spanjaarden en Portugezen met wie de jonge Republiek in oorlog was, niet alleen economisch maar 00k militair afbreuk te doen. Doel 2. Preller, f. s6r. van de Compagnie was, kort gezegd, het inkopen van produeten in Azie en het met maximale winst verkopen daarvan in Nederland. Die goederen waren in de eerste plaats peper en fijne specerijen zoals nootmuskaat, foelie, kruidnagels en kaneel. In de tweehonderd jaar dat de Compagnie heeft bestaan veranderde het assortiment. Nieuwe produeten, in 3. Langhansz, 1705, p. 20. 4. Voor de raeest recente en gedetailleerde overzichten van de geschiedenis van de voc zieDAS 1; Gaastra 1991; Van Goor 1994; De Vries en Van der Woude 1995, met name de Paragrafen 9.6 en 10.3. 33 Een vergadering in het Oost-Indisch Huis in Amsterdam. Tekening door Simon Fokke, 1771. Gemeentearchief Amsterdam. Aanwezig is een aantal Amsterdamse bewindhebbers, twee advocaten van de Compagnie, stadhouder Willem v en diens representant. In de zaal hangen kaarten van Azie en schilderijen van vestigingen in de Oost. Boven de schouw is een schilderij van het Kasteel van Batavia te herkennen. Links daarvan hangt een gezicht op de stad Raiebagh in India en daaronder een gezicht op Ambon. Deze sihilderijen hangen tegenwoordig in het Rijks-museum. de eerste plaats textiel zoals katoenen Stoffen en zijde, en verder porselein, koffie en thee namen een steeds groter deel van de lading in. De bestuursstructuur en de rechten van de Compagnie waren vastge-legd in het 46 paragrafen teilende octrooi van 1602. Dit was de concessie die de Staten-Generaal aan de v o c had verleend. Dat octrooi omvat verre-gaande en voor die tijd hoogst ongebruikelijke bevoegdheden van zowel commerciele als militaire, juridische en staatsrechtelijke aard. De vo c had het alleenrecht gekregen om naar Azie te varen en handel te drijven ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van Straat Magelaen. Wie vanuit Nederland buken de Compagnie om naar Azie voer riskeerde ver-beurdverklaring van schip en goederen. De Compagnie mocht uit naam van de Staten-Generaal personeel werven, waaronder militairen, handels-contracten aangaan, forten bouwen, oorlog voeren en vrede sluiten. De Compagnie kreeg dus een aantal soevereine rechten die gewoonlijk uitslui-tend waren voorbehouden aan een Staat. De voc was een gedecentraliseerd bedrijf. In de zes Steden waar een voorcompagnie gevestigd was geweest, of waar er juist een in oprichting was, kwam een vestiging of'kamer'. Dat betrof Amsterdam, Middelburg (daar heette de kamer 'Zeeland'), Hoorn, Enkhuizen, Delft en Rotterdam. Elke kamer bezat een grote mate van zelfstandigheid. Zij brachten zelf het kapitaal bijeen voor de uitrusting der schepen, voor de aankoop van het zil-ver en goud waarmee in Azie werd ingekocht, zij wierven hun eigen personeel en bouwden zelf schepen. Ze huurden, kochten en bouwden hun eigen kantoren en pakhuizen. Elke kamer organiseerde 00k de opslag en veiling van de retourgoederen. De Compagnie werd in de eerste plaats gefinancierd door middel van aandelen. De grootste inleg vond plaats in Amsterdam, de op een na groot-ste in de kamer Zeeland. Daarop volgden de kleinere kamers. De verhou-ding tussen de ingelegde bedragen weerspiegelt ruwweg de in het octrooi vastgestelde verdeelsleutel, een compromis tussen de deelnemende voor-compagnieen. Deze verdeelsleutel bepaalde de hoeveelheid door de afzon-derlijke kamers te bouwen en uit te reden schepen en de in- en verkoop van goederen in Azie en Nederland. Amsterdam zou de helft van die activitei-ten op zieh nemen, Middelburg een kwart en de kleinere kamers elk een zestiende. Deze verdeling is 00k terug te vinden in het aantal directieleden, de bewindhebbers. Amsterdam kreeg uiteindelijk twintig bewindhebbers, Middelburg twaalf en de kleinere kamers elk zeven. Uit deze lokale direc-teuren werd de centrale directie gekozen, een College van zeventien bewindhebbers, in de wandeling de Heren x v 11 genoemd. In Azie was het bestuur, anders dan in de Republiek, centraal geregeld. In Batavia zetelde het hoogste gezag, de gouverneur-generaal en de Raad van Indie, die alleen verantwoording verschuldigd waren aan de Heren xvii in Nederland. Vanuit Batavia werden bestuur, handel en alle militaire activiteiten in de vestigingen gecoördineerd. 34 35 dische Compagnie', zoals de Na de oprichting van de 'Cienerale Vereenichde Geoctroyeerde Oostin- : voc bij de oprichring in 1602 officieel werd genoemd, heeft het bedrijf zieh in Azie snel uitgebreid. In een systematische strijd met de Portugezen, die vanaf het begin van de zestiende eeuw de specerijenimport uit Azie hadden gemonopoliseerd, verwierf de vo c stap voor stap sleutelposities. Allereerst richtten de Nederlanders zieh op de Indonesische archipel met het handelscentrum Bantam. De Compagnie kreeg de controle Over StraatjSunda en in 1619 stichtte Jan Pietersz. Coen Batavia. Hier zou het bestuuirscentrum komen en tevens de centrale ont-moetingshaven voor de Nederlandse schepen. Hier 00k werden reusachti-ge pakhuizen aangelegd vooi de opslag van de overal in Azie ingekochte goederen. De Molukken voifmden het tweede aandachtsgebied van de Compagnie. Hier kwamen kruidnagels, nootmuskaat en foelie vandaan. Met harde hand wist de Compagnie het monopolie af te dwingen. Op Banda werd de door de Compagnie gecontroleerde nootmuskaatteelt ge-concentreerd, en later op Ambon de kruidnagelteelt. Peper groeide op te veel plaatsen om er ooit het monopolie over te verkrijgen, maar met kaneel lukte dat wel, dankzij de definitieve verovering van Ceylon in 1656 op de Portugezen. Al eerder was het strategisch gelegen Malakka veroverd, en zo beheerste de voc de twee routes tussen de Indische Oceaan en de Stille Oceaan: Straat Sunda en de Straat van Malakka. Gestaag breidde het aan-tal handelsvestigingen zieh uit van Mocha aan de Rode Zee, Gamron, het huidige Bandar Abbas aan de perzische Golf, Suratte in Noordwest-India, posten aan de Coromandelk^ist en in Bengalen tot Birma, Formosa en Japan in het oosten. In 1652 ha|d de vo c op Kaap de Goede Hoop een ver-versingsstation ingericht waarj schepen op de heen- en op de terugreis ver-plicht waren aan te leggen. De Kaap groeide snel en langzaam maar zeker werd het achterland gekoloniseerd. Het netwerk van handelsvestigingen in Azie breiddde zieh snel uit. De Compagnie ging daarbij zeer pragmatisch te werk, uitgaande van de poli-tieke en militaire situatie ter plekke. In het ene geval door zuivere machts-politiek, in het andere door aJdsoorden met inlandse vorsten. In de acht-tiende eeuw bezat de Compagnie zo'n 25 vestigingen in Azie, waar weer vele vestigingen aan onderhorjg waren. De grootste vestigingen bevonden zieh op Java, Ceylon, de Molukken, aan de Coromandelkust en Kaap de Goede Hoop. Op sommige plaatsen handhaafde de Compagnie zieh slechts tijdelijk. De Nederlanders infiltreenäen in het uitgebreide eeuwenoude netwerk zieh uitstrekte van China en Japan via de Indonesische archipel, lndia en Ceylon tot aan het Midden-Oosten. Zij handelden in Azie niet alleen in specerijen, katoen, linnen en edelmetaal, t Japan, tin uit Malakka, porselein uit China, [ Mozambique en zelfs olifanten uit Ceylon. maar 00k in zilver en koper uit sandelhout uit Timor, slaven ui De vo c-kantoren kochten dus zowel in voor de Europese als voor de Azia-tische markt. De voc was een enorm bedrijf met tientallen inkoopkantoren in Azie en zes verkoopkantoren in Nederland. Bovendien funetioneerde zij als trans-portonderneming en militaire macht. Grosso modo is de Compagnie zeer succesvol geweest. Het eind van de Compagnie kondigde zieh aan in de tweede helft van de achttiende eeuw. De structurele oorzaken daarvan waren voor de tijdgenoot niet altijd zichtbaar, maar recente onderzoeken komen tot zes samenhangende ontwikkelingen die haar op den duur fu-nest zijn geworden.5 Ten eerste veranderde het goederenpakket. Ten ge-volge van een verhoogde vraag in Europa werden meer massagoederen aangevoerd waarover de Compagnie geen monopolie bezat, zoals textiel, koffie en thee, maar waarvan de verwervingskosten hoog waren. Het aan-deel van dure produeten waarop veel winst gemaakt kon worden, de mono-poüeproducten zoals kruidnagels, nootmuskaat, foelie en kaneel, nam daarentegen relatief af. Ten tweede Stegen de beheerskosten. De handels-posten moesten beschermd worden tegen de groeiende coneurrerende macht van de Engelsen en Fransen. Daarvoor waren meer militairen nodig en meer kruisende schepen. Deze ontwikkelingen deden de personeelskos-ten sterk stijgen. Ten derde, en dit punt hangt met het vorige samen, nam de sterfte onder het personeel in Azie sterk toe waardoor steeds meer man-schappen naar de Oost moesten vertrekken en de Compagnie in toene-mende mate genoegen moest nemen met onervaren en 00k vaak fysiek ongeschikte mannen. Ten vierde was er corruptie. Hoewel de particuliere handel voor het v o c-personeel ten strengste verboden was, kwam die toch op grote schaal voor, wat de Compagnie enorme schade heeft berokkend. Van hoog tot laag leed de Compagnie aan deze 'kanker voor de Compagnie', zoals de directeur van Bengalen het in 1710 noemde. Of nog plastischer: de 'stinckende wonde, die moeilijk te genesen is', om met gouver-neur-generaal Van Imhoff te spreken.6 Ten vijfde: in het laatste kwart van de achttiende eeuw werd meer dividend uitgekeerd dan er winst werd gemaakt, waardoor een chronisch gebrek ontstond aan liquide middelen en er geleend moest worden. Ten zesde sloot de boekhouding in Nederland niet aan op die in Azie. Hierdoor kon men niet goed vaststellen welke inkomsten en uitgaven met welke activiteiten verbonden waren en had men niet altijd een juist inzicht in de winstmarges van elk produet afzonderlijk. Die waren veel lager dan men dacht of daalden zelfs tot nul. 5 Over het verval zie Steur Over de precieze invloed van deze factoren bestaat geen >984; Dillo 1991; Gaastra 199 , r-, 111 11 en De Vries en Van der Woud overeenstemmms m de hteratuur. Zo wordt 00k wel eesteld o & 1995- dat ondanks de in moderne ogen weinig efficiente boekhou- 6. Geciteerd bij Lequin 1982, ding de Compagnie toch betrekkelijk effectief kon funetio- PP 84 en 85. neren.7 Ik zou daar nog aan willen toevoegen dat het niet 7 westera 199.. p. 100. de 36 37 Vestißingen van devoc in |Azie ondenkbaar is dat de vo c juist dankzijde vele mogelijkheden tot corruptie zo lang heeft kunnen bestaan. Het vooruitzicht om op officieuze wijze in de Oost fortuin te maken moet menigeen daarheen hebben gelokt. Zij tap-ten het bedrijf weliswaar geld en goederen af, maar hielden het tegelijker-tijd draaiende. Ondanks de structurele negatieve ontwikkelingen bleef de Compagnie de gehele achttiende eeuw bestaan. De genadeklap kwam met de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784). Toen wist de superieure Engelse vloot het scheepvaartverkeer tussen Azie en de Republiek stil te leggen. De retouren bleven uit, waardoor de liquide middelen nog verder uitgeput raakten. In Azie kon men door gebrek aan edelmetaal niet meer inkopen, terwijl de voorraden in de pakhuizen bleven liggen. Door de oorlog en door siecht beleid bouwde het bedrijf een miljoenenschuld op. Dankzij grote leningen van de overheid bleef het bedrijf nog wel op de been en maakte het zelfs weer winst. Maar in 1796, een jaar nadat de Fransen de Republiek waren binnengetrokken, had de Compagnie een schuld van bijna 120 miljoen gülden. De Staat nam deze schuld over en zo viel, terwijl de Engelsen de Oost-Indische vestigingen een voor een innamen, definitief het doek voor de 'Loffelijcke Compagnie'. Omdat het octrooi niet meer verlengd werd, hield de voc formeel op te bestaan op 1 januari 1800. HET PERSONEEL VAN DE COMPAGNIE De voc had zeer veel personeel in dienst: in Nederland, in Azie en op de schepen. De aantallen fluctueerden in de tijd, maar in de achttiende eeuw was de voc verreweg de grootste Nederlandse werkgever geworden. In grote trekken is aan te geven om hoeveel mensen het ging. In Nederland had elke kamer zijn eigen administratie, werf en pakhuizen en 00k de zorg voor het werven van het eigen personeel. Elke kamer had zijn kantoren voor de boekhouding en de personeelsadministratie. In de pakhuizen waren sjouwers en garbulateurs of kruidlezers aangesteld, terwijl op de werven timmerlieden, smeden, zeilmakers en touwslagers werkten. Op de werf van de grootste kamer, die van Amsterdam, werkten in de achttiende eeuw tussen de 1000 en de 1300 man, die van Middelburg gaf aan 600 tot 700 man werk, die van de kleinere kamers aan 150 tot 200 man. De Compagnie had 00k een groot effect op de werkgelegenheid in de stad. Talloze bedrijven leverden aan de voc: hout, touw, pek, teer, ijzer, zeildoek, wapens en munitie voor de schepen, en enorme hoeveelheden voedsel en drank voor de opvarenden. Dankzij de geimporteerde Aziati-sche producten ontstonden nieuwe industrieen, zoals katoendrukkerijen en suikerraffinaderijen, en nieuwe winkels, zoals kruideniers-, Stoffen- en porseleinwinkels en koffie- en theezaken. Tenslotte profiteerden talloze 38 39 I I personeel voc naar i^zie Hü aantal doden heenreisj I I personeelvoc naar Nederland terug 1602 1610 1620 Brondas i,pp. 163-164 1640 1650 1660 1670 1690 Aantal voc -dienaren dai naar de Oost vertrok en het aantal doden onderweg, alstnede het aaqtal dat teruakeerde naar Nederland 85 80 75 " 70 - 65 - 60 c 55 - o o § 45 " 5 £40 -a, 235 130 25 20 15 10 -5 - o • 1700 1710 1720 1730 1740 1750 1770 1780 1790 1795 logementhouders, leveranciers van persoonlijke uitrustingsstukken als scheepskisten, kleren en kooigoed van de Compagnie en niet te vergeten, zoals in elke havenstad, de hoeren.8 Het aantal werknemers in Azie was vele malen groter dan in Nederland. Op de tientallen vestigingen waren duizenden mensen nodig voor bestuur, beheer, defensie, het bouwen van woonhuizen, pakhuizen en schepen en voor de geestelijke en de licharnelijke gezondheidszorg en onderwijs. Dat betekende werk voor bestuurders, Soldaten, kooplieden, klerken, am-bachtslieden, predikanten, schoolmeesters en chirurgijns. Daar kwamen nog de matrozen op de schepen bij die het intra-Aziarische verkeer onder-hielden. Het aantal personeelsleden in Azie bedroeg in 1687-1688 ruim n.000 en in 1700 ruim 18.000. Daarna begon het aantal sterk te stijgen: in 1753 tot bijna 25.000, het grootste aantal dat er ooit geweest is. In 1780 waren het er 18.500.9 Het aantal militairen was verreweg het grootst. Het meeste personeel was gestationeerd in Batavia, op Ceylon en op de oost-kust van Java. Twee- of driemaal per jaar ^eilde een vloot uit Nederland naar Azie. Men voer op grote retourschepen van 500, 1000 of in de achttiende eeuw zelfs 1200 ton, maar 00k op kleinere schepen als fluiten, Jachten en fregat- ten. Aan boord bevonden zieh in de eerste plaats zeevarenden (officieren, onderofficieren en matrozen) en Soldaten. Daarnaast ging nog een klein aantal ambachtslieden en passagiers mee. Uit de bewaard gebleven perso- neelsadministratie blijkt hoeveel personen er jaarlijks uitvoeren. In de beginjaren van de Compagnie, tussen 1602 en 1610, voeren 8500 mensen naar de Oost. Dat aantal liep snel op tot meer dan 40.000 tussen 1690 en 1700 en nog grotere aantallen in de achttiende eeuw. In de periode 1760- 1770 vielen de piekjaren. In die tien jaar waagden 85.500 personen de over- steek. De schatting is dat in totaal 973.000 personen in 8. Over de Compagnie in dienst van de Compagnie naar Azie zijn vertrokken en dat Nederland zie Van Gelder en . Wagenaar 1988; speciaal over er 366.900, dus minder dan een derde, zi)n teruggekeerd.10 Amsterdam in het Ruwweg voeren in de zeventiende eeuw jaarlijks 4000 man van de achtriende eeuw zie per jaar weg en in de achttiende eeuw 7000. Dit betekende Gawronski 1996. een groot beroep op de arbeidsmarkt, en de Nederlandse beroepsbevolking kon dit dan 00k nooit opbrengen. 9. Gaastra 1991, pp. 85 en { 10. das i, p. 144. 40 41 PROBLEMEN MET E PERSONEELSWERVING Door het groeiende scheepv^artverkeer tussen Nederland en Aziě had de Compagnie in de achttiendej eeuw steeds meer zeevarenden nodig. Maar ook in Aziě zelf groeide de b^hoefte aan personeel. Het bedrijf had in Aziě steeds meer mensen nodig voor het beheer, voor de defensie en als beman-ning op de schepen. Maar elke toename van personeel werd weer geheel of gedeeltelijk tenietgedaan door een desastreuze ontwikkeling: het sterfte-cijfer op de schepen naar Aziě, en vooral op de vestigingen aldaar, Steeg alarmerend. De sterfte op hetj traject van Nederland naar de Kaap bedroeg in de periodě 1700-1750 zevejn procent, en voor het stuk van de Kaap tot Aziě íets meer dan tien procent. In de periodě 1750-1780 Stegen die percen-tages respectievebjk tot acht en tot een kleine twaalf procent." In Batavia brak in 1753 een malaria-epiilemie uit die een enorm aantal slachtoffers maakte, en in de volgende jaren werd het leven in de stad steeds ongezon-der.12 Van tijd tot tijd konden de schepen vanuit Batavia niet op tijd uitvaren omdat er te weinig zeevarenc en waren, en ook de schepen voor de inter-Aziatische handel waren onderbemand of konden niet uitvaren. In Aziě trachtte de Compagnie de personeelstekorten op te vangen door de recrutering van Aziati sehe Soldaten, matrozen en ambachtslieden. Inheemse Soldaten dienden dí vo C al in de zeventiende eeuw,'3 en in 1706 werden inheemse matrozen aangenomen voor de intra-Aziatische vaart.1-* Voor de schepen naar Europa wierf de Compagnie vanaf 1781 ook systematisch Aziaten, vooral Chinezen, Javanen en Bengalezen.'5 Daarnaast deed men een onophoudelijk beroep op de Heren xvii in Nederland om meer en vooral bekwaam personeel |te sturen. Dat men in Aziě met personeelstekorten kämpfe wil nog niet zeggen dat men in Nederland die zorg voortdurend deelde. De Compagnie-direc-tie probeerde altijd en overal dle kosten te beheersen, dus ook die van het personeel. Wanneer men de rekoluties van de Heren x v 11 van de achttien-de eeuw doorbladert, dringt zieh niet onmiddellijk het beeld op van een permanent personeelstekort, ein als deze kwestie ter sprake komt gaat het in de eerste plaats om zeelieden en dan nog wel ervaren zeelieden, en niet om Soldaten. Ook de levendige beschrijvingen van een veel te groot aantal werkzoekenden dat zieh bij de poort van het Oost-Indisch Huis in Amsterdam verdringt, wekken niet de indruk dat men om manschappen verlegen zat.'6 Wegens overaanbod werden in sommige jaren mannen doorgestuurd van Amsterdam naar andere kamers. In 1772 besloten de Heren xv 11 een aanzienlijke vloot van dertig schepen uit te rüsten, en wel wegens 'het aan-houdende gebreck van volk in íjkdiěn' en juist omdat men in Nederland 'een ruyme toevloed van het selve heeft'.1? De Compagnie kon, vanuit Nederlands perspectief gezien, in het alge-meen beschikken over voldoende personeel. Alleen incidenteel ontstonden problemen, die in hetzelfde jaar per kamer konden verschillen. Het pro-bleem was niet zozeer een gebrek aan werkwilligen in het algemeen, als wel een gebrek aan een bepaald deel van het personeel, namelijk ervaren zeelieden. Al in 1692 constateerden de Heren xvii 'schaarsheyt van 't zeeva-rend volk of matrosen'.'8 In 1740 slaagde de kamer Amsterdam er niet in het benodigde aantal zeevarenden te vinden.19 Vijf jaar later, in 1745, Spraken de Heren x v 11 hun bezorgdheid uit over een onvoldoende aanbod van ervaren zeelieden. Men besloot zieh te beraden op middelen om dit pro-bleem op te lossen. In 1761, tijdens de Zevenjarige Oorlog, moesten de bewindhebbers constateren dat van de 28 schepen die volgens het besluit van het jaar daarvoor hadden moeten uitvaren, er 16 nog niet vertrokken waren. De oorzaak daarvan was het gebrek aan zeevarenden, die eiders voor een hogere gage gingen varen.20 Het gebrek aan ervaren personeel is ook af te lezen uit de voorsteüen tot oplossing van het probleem. Die oplossingen getuigen overigens van een geringe vindingrijkheid der bewindhebbers en van een des te grotere zui-nigheid; ze waren bovendien incidenteel van aard. Zo gaven de Heren xvii van tijd tot tijd de afzonderlijke kamers toestemming de gages te verhogen. Toen in 1619 de kamer Amsterdam moeite had ervaren stuurlieden te vinden, verhoogde hij hun maandelijkse gage van 55 tot 70 gulden.2' In 1692 en in 1693 besloot de Compagnie matrozen en Soldaten 'kost- 11. das i,pp. 162-167 of loopgelt' te betalen, dat wil zeggen dat zij zeven tot acht stuivers per dag ontvingen, gerekend vanaf de dag dat ze waren aangemonsterd. Zij ontvingen dat geld pas wanneer ze aan boord waren. Het jaar daarop bood men bovendien nog een extra maand gage. In de achttiende eeuw zijn de gages eveneens enige malen tijdelijk verhoogd. In 1761 bij-voorbeeld mochten de kamers overgaan tot een verhoging van een of twee gulden per maand voor het volk ěn voor de onderofficieren, die tot 14 gulden verdienden. 'Maar', zo werd eraan toegevoegd, men dient daar voorzichtig mee te zijn opdat 'het waare belang van de maatschappij altoos in agt werde genomen'.22 De nood in deze jaren moet hoog zijn geweest, want het besluit werd in 1762 herhaald. Opmerke-lijk genoeg werd daarbij aangetekend dat men geen onder-scheid hoefde te maken tussen nieuwelingen en oudgedien-den van de Compagnie. Kennelijk het men dat ervaringscri-terium varen. Ook het handgeld werd verhoogd: van twee tot drie maanden. Bovendien stelden de Heren x v 11 vast dat de volkhouders voor iedere soldaat die ze aan boord brachten drie gulden zouden ontvangen. De kamers moesten verder 23. Resoluties Heren xv 11, overwegen of er nog andere middelen te verzinnen waren 10 maarti762,7 mei 1762. , . . 26 Oktober 1762 (voc 131). om meer zeevarenden en Soldaten aan te trekken.2-» 1 ien jaar 12. Zie hierover Van den Brug 1994. 13. Van Dam, i, p. 605: al in 1685. 14. Dillo 1992, p. 87. 15. Idem, p. 104; Bruijn 1976, p. 230. 16. Hesse in 1680; Langhansz in 1693; Raetzel in 1694; Preller in 1727; Schröder in 1738 en Naporra in 1752. Trevennot, f. 4: 'der gemeinlich sich in das Ost-Indische Haus eindringenden erschräcklichen Menge des Volckes". 17. Notulen 30 September 1772 (voc 134). 18. Van Dam, i, p. 613. [9. Dillo 1992, p. 87 (voc 11.153, ff- 3 en 9)- 20. Resoluties Heren xv 11, i april 1761 (voc 130). 21. VanLangeraad 1897, p. 619. 22. Resoluties Heren xv 11, i april 1761 (voc 130). 43 later blijkt er een overvloed aan 'volk voor Indien' te zijn.24 In 1776 is de situatie weer omgekeerd en wordt het handgeld voor ervaren matrozen tot vier en voor onervaren matrozen tot drie maanden gage verhoogd. Wan-neer deze maatregel onvoldoende effect zou hebben, dan mochten de kamers aan ervaren zeelieden. een eenmalige premie van maximaal 18 gülden uitloven, een bedrag dat |in [778 tot 25 gülden werd verhoogd.25 Het dienstverband van de matrozen werd verkort en de aanbrengers van 'volk' ontvingen een hogere beloriing. Regelmatig deed de Compagnie een beroep op de stedelijke weeshuizen om weesjongens te leveren. Dat klinkt dramatischer dan het in werk|elijkheid geweest is. Het gebeurde namelijk nooit onder dwang, en de vetplichte minimumleeftijd Steeg van dertien naar veertien en later naar zestien jaar.26 In 1780 laat de kamer Zeeland een noodkreet hören. Men kan, schrijven de bewindhebbers, nog niet d£ helft van de nodige Soldaten werven en dat werd geweten aan de afschrikwekkende praktijken der volkhouders.27 Dat 00k de läge betaling een oorziak zou kunnen zijn van het wegblijven van personeel drong slechts langzz.am door. Pas in 1780 stelden de bewindhebbers van de kamer Amsterdam vast dat de hoge schuld waaronder de uitva-rende soldaat gebukt ging (namelijk een Schuldbrief van 150 gülden die hij na aanmonstering ontving) en de daaruit voorvloeiende 24. voc 134. 'bekrompen Staat, waar in hij zig in Indien bevind', de voor-naamste oorzaken waren waaj-door de buitenlander van de voc-dienst werd afgeschrikt. Het zette hem, nogsteeds vol-gens de bewindhebbers, 00k aan tot desertie, vooral naar de vestigingen van andere naties.28 Behoorlijk laat, pas vanaf 1770. werden voor deze proble- over Teewagens in Zeeland: men oplossingen van meer structurele aard aangedragen. Van der Doeen Wiggers 198^; Voorgesteld werd op te houderj met het systeem van de volk- in Leiden: Leget '977; m Delft: houders, die 00k wel 'zielverl(opers' werden genoemd, en IJS™ de kamer Zeeland daarvoor in de plaats ruime, gezonde, door de Compagnie aan de Heren xv 11,28 febru-beheerde opvanghuizen voor voc-personeel te bouwen. ari 1780 (voc 73,f. 225), Van al die mooie en verlichte plannen voor een goede 28 yoci3 T r 6 29. In 17-2 Steide de Pruisische opvang met sanitaire voorziehingen is niets terechtgeko-men.2' 25. Na de Vierde Engelse Oor-log, toen er minder wervings-problemen waren, werden deze verhogingen weer teruggedraaid (Dillo 1992, pp. 87-88 en 93-94). Verschiliende volkhouders en volkhoudsters in Zeeland hadden in de achttiende eeuw Wervers in dienst die personeel moesten zoeken in Maastricht, Venlo, Sluis, Sas van Gent en Breda.20 In 1780 deed de Compagnie een proef met een speciaal aangestelde werver die voor de kamers Delft en Rotterdam tweehonderd man moest aanbrengen, zowel bürg mer een rappon onder A matrozen als Soldaten. Hij ontv ing voor elke man 40 gulden, titel Reflectien over de Eqw voor welk bedrag hij ze dan wel moest kleden en voeden tot ze aan boord gingen. Deze Wervers kregen een officiěle, hofraad F.H. Metzingk voor een behoorlijk opvanghuis in Amsterdam te bouwen (ara, Archief Radermacher, 236). Ook de Zweedse arts en bota-nicus Thunberg oppert dit als oplossing (Thunberg [792-94, p. 75)- In 1776 kwam Hendrik Meijers Hendriksz uit Middel- page, waarin hij voorstelde een 'equipage-huis' in het Nieuwe Diep bij Den Helder te bouwen voorgedrukte brief mee, waarin stond dat de vo c nog 'eenig Boodsvolk en Soldaten' nodig had en dat de drager van dit document gekwalificeerd was om gedurende twaalf maanden in Holland te werven. Hij moest er zieh daarbij wel voor wachten mannen van het Staatse leger of van de admirali-teiten aan te nemen.31 Ajnemend animo Het is opvallend dat in de achttiende eeuw meer personeel aanmonsterde uit gebieden die niet traditioneel op de scheepvaart waren georienteerd en dat dus weinig of geen ervaring bezat: mannen uit de Nederlandse Steden alsmede steeds meer buitenlanders en dan nog wel in toenemende mate uit de landinwaarts gelegen gebieden.32 Men heeft hiervoor een verklaring gezocht in de stagnering van de bevolkingsgroei van de Republiek, waardoor het land, nog minder dan voorheen, kon voldoen aan de groeiende vraag van de vo c naar personeel. Ook is erop gewezen dat de aantrekkingskracht van de voc voor ervaren zeelieden toch al verloren was gegaan en dat veel zeevarenden bewust kozen voor een baan bij een andere tak van de zeevaart, zoals de Europese koopvaardij, de walvisvaart, of de vaart op West-Indie. Daar waren de reizen korter en veiliger en de Ionen hoger. De voc, anders gezegd, werd door zeevarenden langzamerhand gezien als een tweede keus.33 Behalve bovengenoemde factoren moet men mijns in- (voc 4987 en a ra, Archief ziens ook de nsico-afwegine in de verklaring betrekken. Radermacher, 236). j. H. van r Kinsbergen, schout bij nacht Immers, wie de keuze had dienst te nemen bi) de v o c of bij van de Amsterdamse admiraii. een andere tak van scheepvaart, zal de voor- en nadělen teit, schreef een pamflet waar- zeker hebben afgewogen. Vooral na 1730 neemt het aantal m hij voorstelde tienduizend Nederlanders in voc-dienst in absolute zin af.3* Dat geldt ^£^^^0!™« zowel voor Soldaten als voor matrozen. Een verklaring zou piaatsen. In 1780 publiceerde kunnen zijn dat juist vlak vóór deze periodě de v o c gecon- Guilelmus Titsingh zijn fronteerd werd met enorme verliezen van schepen. Het aan- ^eLÍ^nkin8Ln °ver ®e Schaars 1 neta Van Zeevarenä Volk ... tal gevaüen van schipbreuk viel gemiddeld over de hele waarin hij eveneens pleitte periodě dat de v o C bestond wel mee. Op de heenreis ging 2 voor opvanghuizen. procent der schepen verloren door schipbreuk, doordat een 3° A R A- Archief Raderma- . r 1 j • 1 -j eher, 236. schip ten prooi viel aan kapers, of doordat ze in oorlogstijd De teks[ yan een exemplalr veroverd werden door schepen van een vijandelijke mögend- afgegeven in Middelburg op 22 heid. Voor de retourreis was dat 4 procent. december 1780 is opgenomen Dat gemiddelde is misleidend. Soms zijn er namelijk ^^^^^Z' echte rampjaren geweest. In totaal Staat van 246 vo c-sche- ,7g4 afgegeven in Amsterdam pen vast dat ze tussen 1602 en 1795 zijn vergaan. Maar liefst (voc 4990). 107 gingen verloren in de periodě 1700-1750. Nog nauwkeu- 32 !*ru^n '976'p 237 ' & & r 33. Zie Van Roven 1992. riger afgebakend: tussen 1721 en 1748 verloor de Compagnie ,4 Bruiin en L'UC3Ssen 1980. 89 schepen, en nog preciezer: tussen 1720 en 1730 37.5s Het p 24. jaar 1722 bijvoorbeeld verliep rampzalig. Vijf schepen ver- 35 das t,pp. 75^91 44 45 i6oo 1650 --heenreis terugreis -J— heen- en terugreis Bron: das I, pp. 163-164 [800 Verlies aan voc -schepeni per 10 jaar bijeengenomen gingen op de heenreis bij de Kaap en zes op de terugreis bij Mauritius. In J737 gingen nog eens acht schepen op de terugweg naar de kelder. Het nieuws over dergelijke rampen arriveerde snel in Nederland. Krauten berichtten erover, en over twaalf rampen van vo c-schepen zijn sensa-tionele pamfletten versehenen, met titels als Rampspoedige Reize Van Het O. I. Schip De Naarstigheid.i6 Daarnaast raakte een nieuw genre liedjes in zwang, namelijk op het vergaah van vo c-schepen. Een voorbeeld daarvan is Het Waerachtig en droevig vkrhael, van het Ellendig verongekikke van het Huis Ternisse in 1720. Ook op liet vergaan van de schepen Amsterveen en Samson in 1722, en op de elf schepen die in een 'schrikkelyk onweder' in hetzelfde jaar bij Kaap de Goede Hoop vergingen, versehenen liedjes in druk. Een onderkuiper die deze storm had meegemaakt op het schip Geer-truida, dat zwaar gehavend Kaap de Goede Hoop bereikte, maakte er een negentien strofen teilend lied op. Een soldaat op datzelfde schip verbaasde er zieh over dat dit gedieht bij zijn terugkeer in Amsterdam al gedrukt was en dat de liedjesverkopers het al uitventten.37 Een zelfde treurige rampen-piek zou zieh herhalen tussen 1:770 en 1795. Op het verongelukken van het retourschip Mentor in 1780 bij Kaap de Goede Hoop maakte een soldaat aan de Kaap een liedje met de regels Dit gedieht dat is nog heden Op de Kaap de Goede Hoop Maar het zal in körte tijden Zijn in Amsterdam te koop.i& Het effect van dergelijke rampen op de publieke opinie is moeilijk vast te stellen, maar de verhalen die in gedrukte vorm de ronde deden zullen ook zeker mondeling zijn rondverteld en gezongen in herbergen en trekschui-ten, bij uitstek plaatsen waar het nieuws werd uitgewisseld. In ieder geval zal dit soort tragedies, die zo sterk het risico van de Oost-Indievaart bena-drukten, de animo om dienst te nemen bij de voc niet hebben verhoogd. En hoevelen zuüen er niet geweest zijn die voor de eer bedankt hebben, zoals de Amsterdamse pruikenmaker Jacobus Huysman, die in 1720 van zijn v o c-schip gedeserteerd was 'omdat hij een ander schip sag vergaan'.» Dit negatieve imago moet nog versterkt zijn door de toenemende ziek-tegevallen en de stijgende mortaliteit op de schepen en in Azie. Tussen 1660 en 1730 was de sterfte op de uitgaande schepen gemiddeld 9,5 pro-cent; tussen 1730 en 1780 12,3 procent.40 In 1733 brak in 36. Landwehr i99i,nrs. 430- Batavia een malaria-epidemie uit die tot 1738 duurde. Voor 445 ..... 1 ,. , . 1 37- Scheurleer 1914, m, die ti)d overleed in het eerste jaar na aankomst 5 tot 10 pro- p 239.Barchewitzi762,p. 643. cent van het voc-personeel, na 1733 liep dat op tot 40 ä 50 in (737 verscheeneenTreur- procent en in 1775 zelfs tot 60 ä 70 procent.4' Deze slachting ^8' °P het verongelukken van ,. . 1 • xi j 1 j ■• j noe eens acht retoutschepen, onder het personeel moet ook m Nederland zip doorge- alJeer bij de Kaap. (Paasman drangen en de populariteit van een reis naar de Oost danig hebben verminderd. In achttiende-eeuwse Duitse reisverslagen komen op-merkingen over het moordende karakter van het Aziatische klimaat steeds vaker voor. Van de duizenden die hier komen, schrijft een vo c-officier in 1771 in een brief uit Batavia, blij-ven er nauwelijks vijftig in leven en van hen maken er nog geen vijf fortuin. Oost-Indie is al lang niet meer wat het twintig of dertig jaar geleden was. Wei kan men hier als offi-cier snel carriere maken omdat er wel dertig per jaar ster-ven.42 Het is dan ook niet merkwaardig dat Batavia inrnid- 1991; Scheurleer 1914, in). 38. Paasman 1991a. 112. 39. Van de Pol 1996, p. 144. 40. das 1, pp. 162 en 163. 41. Van denBrug 1994. p- 59- 42. Morgenstern 1786, p. 17. 43. Sumatra: 'der Europaer kirchhoff': Hesse, r db x, p. 61. Het eilandje Lethy werd in 1714 'het kerkhof der Euro-peanen' genoemd (Barchewitz [762, p. 186). Wolf hoort in 1752 Batavia omschrijven als 'der Europäer kirchhof (1782, dels de bijnaam gekregen had van 'het kerkhof der Europe- 1,41) Haafher(i,p. io4)over anen', of'het graf der Duitsers', of zelfs 'het graf der Am-sterdammers'.43 Bepaald geen opmerkingen die onderne-mende jongemannen aanspoorden om die kant op te gaan. Het perspectief van het dienstverband bij de v o c werd lang-zaamaan slechter en hierin ligt op zijn minst een deelverkla-ring voor het toenemend gebrek aan ervaren personeel. de Hoüandsche etablissemen-ten' die met recht 'het graf der Europeers' worden genoemd. Wollzogen in 1791 over Batavia: 'das Grab der Deutschen'. (Wurmb en Wollzogen 1794, P- 405)- 46 47 Tegelijkertijd doen eigent jdse opmerkingen vermoeden dat de reputa-tie van zeevarenden afbrokkelde. Guilelmus Titsingh, boekhouder van de kamer Amsterdam, publiceeide in 1780 een pamflet over het teruglopende animo voor de zeevaart. Hij schrijft daarin dat men een matroos of een jongen die varen ging als 'een siegt kerel' beschouwde 'en een ondeugende gast, die niet wil oppassen'44J Amelanders, zo heette het in 1786, voeren op alle delen van de wereld behalve op Oost-Indié, enkelen uitgezonderd. Dat gold namelijk als 'een schanpe en een gevolg van een losbandig leeven, waartoe zy zelden vervallen'.4s KWALITATIEVE ACjlTERU ITGANG VAN HET PERSONEEL Gebrek aan ervaring j Problemen met het aantal m;nsen dat zieh aandiende bij de voc waren incidenteel van aard. Bij de Oost-Indische huizen van de zes kamers bleven zieh mannen verdringen die als matroos of als soldaat wilden uitvaren. Daar stond tegenover dat opmerkingen over onervarenheid van het zeeva-rend personeel toenamen. Oo k het feit dat de zeevarenden uit steeds verder gelegen gebieden in Europa kwamen doet vermoeden dat een groeiend aantal mannen geen ervaring ter zee bezat. Voor Soldaten is datzelfde parroon vastgesteld en 00k van hen is gezegd dat ze minder goed voor hun taak berekend waren. Dat verband Staat niet vast. Een man hoeft niet uit een kuststreek te komen om een ervaren soldaat te zijn. Wel is het zo dat velen die als soldaat aanmonsterden in het geheel geen militaire ervaring bezaten, zoals Johann Gottfrisd Preller, maar dat zal alrijd wel zo geweest zijn. Zij werden aan boord en anders na aankomst te Batavia genoegzaam gedrild. Maar de matrozen moesten acht of negen maanden lang een schip voort laten Zeilen en onderhouiden. Klagen over de kwaliteit van het personeel was geen typisch achrtiende-eeuws verschijnsel. Men komt gedurende de hele periode van het bestaan van de Compagnie klachten te^en. In 1611 had de kamer Zeeland nog 20 tot 22 man nodig voor het op vertrek staande schip Oranje, 'aangesien er zieh veel rabauwen onder het volk dat aangenomen is bevinden, ende die haer ontsien te werken'.46 En in 1614 klaagt de eerste gouverneur-generaal van Indie, Pieter Both, over het allerbelabberdst niveau van het personeel dat hij alom aantreft, en dat 'de meeste vagabonden ende 't schuym van 't vaderlandt hier compt'.47 Isaac Sunderman, die tweemaal de reis naar Indie maakte, voor de eerste keer in 1692, schrijft later hoe weinig hij wist van varen en van Azie en dat hij uit domheid en onwetendheid had aange-monsterd. Ook herinnerde hij zieh later over zijn leven aan boord 'de dom-migheden der Landluiden, die eerst uit het Bos komen, en nooit Zee of Zout-water gesien hebben'.48 De Dordtse dominee Francois Valentijn, die ook tweemaal naar Indie is gereisd, merkte over zijn thuisreis in 1714 op dat veel gevaren voortkomen uit onvoorzichtigheid en onkunde der stuurlie-den. Hij wijt dat aan het gemak waarmee tweede en derde stuurlieden werden aangenomen, 'schoon geheel onbequaam'.49 Het probleem wordt in de achttiende eeuw echter veel ernstiger. De Compagnie heeft steeds meer mensen nodig en neemt het niet zo nauw met de selectie. Uit verschillende verhalen van opvarenden blijkt hoe ze op oneigenlijke gronden door de selectie gekomen zijn. Georg Naporra, een jongeman uit Oost-Pruisen die vrijwel geen zeemanservaring had, werd in 1752, gestoken in de kleren van een Oost-Indievaarder en met alleen wat vluchtige kennis van de streken van het kompas, aangenomen als matroos. Hij verhaalt uitvoerig hoe er gesjoemeld werd met de aanmonstering. Reeds aangenomen mannen ruilden met afgewezen personen die niet door de selectie waren gekomen wegens gebrek aan bekwaamheid of vanwege een lichamelijke handicap. In 1767 lieten de vroedschap en schepenen van Middelburg een waarschuwing drukken aan het adres van de zielverkopers in de stad die 'bevarene Matroosen, en welgedresseerde Soldaten' aan de Compagnie beweerden te leveren. Maar in plaats daarvan kwamen ze aan-zetten met 'onervarene en gantsch onbedrevene persoonen ... ende wel byzonder Matroosen'.50 De zielverkoper die iemand bij de Compagnie aanbrengt onder een gefingeerde naam zou worden gestraft. Dat dit niet een probleem van vandaag of gisteren was blijkt uit de mededeling in deze waarschuwing dat tegen dergelijke praktijken al in 1680 opgetreden was. Een Duitser die in 1776 uitvoer Steide vast dat het scheepsvolk grotendeels onbevaren was.5' De kamer Zeeland klaagt in 1780 over de abominabele kwaliteit van het volk dat de zielverkopers aanbrengen. Men kan wel zeg-gen, schrijven de Zeeuwse bewindhebbers, dat zij behoren 'tot het uyt-schot van het Menschelijk geslagt', dat ze gedeserteerd zijn, dan wel 'vagabondeerende uyt hun vaderland zijn getoogen, ja zelve 44. Titsingh 1780, p. 7 veele moglijk, na door de justitie gestraft te zijn'.52 Siechte jysieke conditie De Compagnie hield er geen medische, laat staan een psychologische keuring op na. Hooguit werd gevraagd welke ervaring men had en of er een getuigschrift overlegd kon worden. Wat de Compagnie voor ogen stond waren gezon-de, krachtige en natuurlijk energieke mannen. In de inlei-ding is al beschreven wat een auteur als Trevennot als de modelsoldaat van de voc beschouwde: een trouw, gehard en bescheiden man. De Werver die in 1780 matrozen en Soldaten moest engageren kreeg nauwkeurig omschreven wat er van hen verlangd werd. Ze moesten minimaal vijf voet lang zijn, dat wil zeggen zo'n anderhalve meter, gezond van lijf en leden, en zonder gebreken. Hun leeftijd mocht niet 45. In de Tegenwooräige Staat van Friesiind (Amsterdam 1786), 11, p. 362, geciteerd door Van Royen 1992, p. 27. Omstreeks 1800 werd het tot een schände gerekend dienst te nemen op Oost-Indie of op oorlogsschepen (Bruijn 1976b, P l64 46. Leupe 1871, p. 307. 47. Rietbergen 1987,11, p. 310. 48. Sunderman [71t, p. Ii. 49. Valentijn 1724-26, iv, 2, p. 166. 50. Van der Doe en Wiggers 1987, p. 210. 51. Wurmb en Wollzogen 1794, P- 44- 52. voc 73, f. 225. 48 49 lager zijn dan 18 jaar; de maximum-leeftijd was 40.53 De Soldaten van het Wurtembergse regiment dat de vo c in 1786 huurde, moesten aan een verwarn Signalement voldoen: riiet kleiner dan vijf voet en een duim (volgens Hollandse maat), niet jonger|dan 17 en niet ouder dan 40. En uiteraard zon-der gebreken, 'kriegsrüchtig'jen overal inzetbaar.54 Verspreide uitspraken ovfer de werkelijke fysieke condities geven een onthutsend beeld. De scheep schirurgijns legden al in de zeventiende eeuw het verband met de siechte behandeling van de opvarenden door de zielver-kopers. Ze hebben gebrek aan kleren, schrijft zo'n chirurgijn in 1696, en dat komt doordat ze htm uitiusting van de zielverkopers hebben gekregen. Die maken de naieve vreemiieling wijs dat ze toch snel in warme streken zijn en daarom geven ze linnen in plaats van wollen plunje mee, waardoor ze doodziek worden.55 Een paar jaar later verzucht een collega eveneens dat de oorzaak van de vele zieken en doden aan boord gezocht moet worden in de houding van de zielverkopers. Zij dreven de mensen 'soo naackt en bloot' aan boord, zonder voldoende kleren. Bij siecht weer hebben ze dan geen gelegenheid droog goed aan te trekken.56 Op 16 december 1772 schrijft de chirurgijn Hendrik Kaamans vanaf het schip Oost Capelle, dat bij Texel op het punt stond uit te varen, dat er voor de chirurgijn op een Oost-lndisch schip veel meei werk te doen was dan op de koopvaardij. Hij heeft al 22 zieken en drie doden, 'sijnde volk van de Zielverkooper, die als sonder Leeven aan boord kwaamen...'57 Kaamans overdreef niet: van de 355 opvarenden overleden dt in de drieeneenhalve maand tot de Kaap 107.58 Niet minder ellendig i<; het beeld dat de Duitser Johann Jacob Volkmann schetst, die in de jaren zestig de Republiek meermalen bezocht. Hij beschrijft de onschuldige jongemannen die door zielverkopers opgesloten worden, met mooie woorderj worden zoetgehouden en 'elend und ausgemergelt' aan boord komen. VJfie niet sterk van gestel is, sterft onderweg, of blijft anders levenslang 'elend)'. De meesten van deze ongelukkigen zijn volgens hem Duitsers.59 i De opsteller van een plan tot verbetering van het equipagebedrijf schrijft in 1776 aan de Heren xv 11 dat ze het wel met hem eens zullen zijn dat het de schuld van de zielverkopers is dat de arme drommels 'de maag verswakt, de zinnen verbijstert, de lighamen bedorven' aan boord komen. En dat het verwonderlijk is dat deze mensen, die dan 00k nog eens de zware scheepskost moeten verteren, levend de Kaap bereiken. Ook kapi-tein Laurens de Sille, die op 4 januari 1780 op het punt Staat uit te Zeilen op het schip Amsterdam, ziet het somber in. In een brief over de opvarenden schrijft hij: 'Wij hebben elendig volk, veele kinderen, swakke, off oude luij-den, die nu geheel sijn afgemartelt. God beware ons! als wij naar zee gaan. Nimmer heb ik droeviger Equipage gevonden.'60 Dit soort opmerkingen komt in de achttiende eeuw vaker voor, zowel in de journaals van de chirurgijns, die de siechte lichamelijke toestand uitge- breid beschreven, als in de geschriften van degenen die structurele oplossingen zochten voor deze eilende. Het is moeilijk te beoordelen of die conditie in de achttiende eeuw inderdaad achteruitging en de Compagnie eerder genoegen nam met geheel opgebrande üeden. Misschien valt dit ver-schijnsel op omdat er meer bronnen uit die periode bewaard zijn gebleven. Ook zou het kunnen zijn dat men onder invloed van de Verlichtingsideeen meer 00g kreeg voor dit soort misstanden onder de zeelieden en Soldaten, en dat er daarom met meer compassie over geschreven werd. Zeker is dat het zoeken naar structurele oplossingen beinvloed is door humane Verlichtingsideeen. Maar dat neemt niet weg dat deze schilderingen van de allerellendigste fysieke toestand der opvarenden illustratief zijn voor een ontwikkeling die statistisch vastligt: in de achttiende eeuw was de mortali-teit op de schepen en in Azie angstwekkend toegenomen.6' 53. VOC137. 54. Bloys vanTreslong Prins 1937, P- >S- 55. Schilder [976, II, p. 255. 56. fournaal van Jan Loxe, 1699 (voc 5103). 57. Bibliotheek Nederlands Scheepvaartmuseum, inv. a.0451, 21. 58. das Ii,nr.4162.3. 59. Geciteerdbij Bientjes 1967, p. 238. 60. Bibliotheek Nederlands Scheepvaartmuseum, inv. a .0451, 20. Hier valt het aantal doden echter mee: 2 van de 154 opvarenden (das ii, nr. 4366.3). 61. das i,pp. 161-167. 50 51