Van Geert Mak versehenen eerderbij Uitgeverij Atlas: De engel van Amsterdam Ben kleine geschiedenes van Amsterdam Hoe God verdween uitjorwerd Hetstadspaleis Het ontsnapte land In Europa Gedoemd tot kwetsbaarheid Nagekomenflessenpost Degoedestad Geert Mak De eeuw van mijn vader Uitgeverij Atlas-Amsterdam/Antwerpen I ^ Tn Indie was het klamme en donkere van het huis aan [ 157 Ade haven opeens verdwenen. Alles was plotseling licht en warm en prachtig. Er was een nieuw wit huis, dat altijd koel was, en een enorme boom waaronder we altijd speelden, en 's ochtends dronken vader en moeder samen koffie in de eerste zon, en wij stonden eromheen.' Anna.toen driejaaroud. Op 11 april 1928 stapte de familie Mak op de houten Steiger van Belawan, vlak bij Medan, aan de läge moeraskust van Oost-Su-matra. Het moment van aankomst is op een familiekiekje be-waard: een drukte van mensen, de meeste mannen in witte pakken en strohoeden, een enkele paraplu tegen de zonnehitte, mijn moeder lachend onder een soort helmhoed, mijn vader in een beige pak, Cas op de arm, de kleine Anna met een wit petje wat hangerig ernaast. Er staan een paar zinken loodsen, en op de achtergrond zie iknog de pijp van een klein kuststomertje. Daar-naast een brede, slome rivier, wat jonken en prauwen. Dat was het dus. Indie. Beter gezegd: Deli, want Deli had bar weinig te maken met het poetische Indie van de Javaanse dorpen, het regenteske en ambtelijke Indie van Buitenzorg en Batavia en het kalme tempo doeloe Indie van de andere eilanden. Deli gold als het Wilde Westen, met Medan als een Las Vegas in het klein. Tegen de dames zei men er 'miss', een inheemse huisbediende heette er 'boy', een wat grotere onderneming was een 'estate', een koelie-opstand een 'row' en tot de Eerste We-reldoorlog werd er voornamelijk in Singapore-dollars betaald. De winkels stonden vol Engelse producten. Je reisde er makke-lijker naar Penang en Singapore ('de overwal') dan naar Batavia, en dat was te merken. Deli was eerder Engels dan Hollands. Medan en Deli waren jong. Omstreeks 1870 was de Deli-Maatschappij ermetde eerste tabaksplantages begonnen, groot-schalige ondernemingen die al snel hun eigen wegen, havens, spoorlijnen en telefoonverbindingen aanlegden. Rondom het hoofdkantoor van de eerste Deli-Maatschappij werd een kleine stad gebouwd: Tum Medan. De grote hausse kwam na 191 o, toen er door de opkomst van de auto en de dreigende wereldoorlog een soort goldrush op rub-ber ontstond. Via Malakka was de Hevea brasiliensis ingevoerd, een rubberboom uithet Amazonegebied, die het op Sumatra uit-stekend bleek te doen en al snel voor enorme opbrengsten zorg-de. Medan ontwikkelde zieh als een Amerikaanse boomtown. In 19 o 5 woonden er nog geen vijftienduizend mensen, in 19 2 o waren het er drie maal zoveel, en toen mijn ouders aankwamen, had de stad zo'n zeventigduizend inwoners. Indie was in wezen een nieuwe kolonie. Vanaf de zeventiende eeuw hadden de Hollanders er al Steden, forten en plantages, maar ze waren altijd aan de rand gebleven. Ze hadden zieh be-perkt tot Java en de kustgebieden van sommige eilanden. Pas aan het eind van de negentiende eeuw hadden ze hun gezag uitge-breid over de hele archipel. Net als de andere Europese machten begon Nederland te be-seffen dat de industrie alleen verder kon groeien als er voldoende geld en grondstoffen binnenkwamen. En zoals Duitsland en Engeland hun gebieden in Afrika almaar uitbreidden - in 1914 bezat Europa koloniale macht over driekwart van het aardopper-vlak -, zo vocht Nederland in Indie zijn eigen koloniale oorlog. Op Bali pleegden de vorst en zijn hele hofhouding in 1908 zelfmoord door zieh voor hun brandende paleis op de Neder-landse troepen te werpen. Meer dan tweehonderd mannen, vrouwen en kinderen werden in dit finale gevecht neergemaaid, vaak gekleed in prachtige gewaden, de bejaarde radja in een draagstoel voorop. Aan de veldtocht in Lombok in 1894 deed de jonge Hendri-kus Colijn mee, de man die later twintig jaar lang de Nederland- se politiek zou beheersen en vijf maal tot minister-president zou worden benoemd. Aan zijn vrouw schreef hij: 'Ik heb negen vrouwen en drie kinderen, die genade vroegen, op een hoop moeten zetten en ze zo dood laten schiefen. Het was onaange-naam werk, maar het kon niet anders. De Soldaten regen ze met genot aan hun bajonetten.' In 19 04 'paeifieeerde' overste G.C.E. van Daalen het Atjeese achterland, waarbij een kwart tot een derde van de bevolking ge-dood werd, waaronder ruim elfhonderd vrouwen en kinderen. De veldtocht werd nauwkeurig vastgelegd door Van Daalens adjudant, luitenant J.C.J. Kempers, compleet met 'fotogram-men' van de Stapels lijken. Zo werd op 14 juni 19 04 de kampong Koeto Reh op de primitief bewapende dorpsbewoners veroverd. Voor het begin van de aanval hoorde men hoe binnen de kampong gebeden en gezongen werd. Daarna werd iedereen binnen anderhalf uur door de Nederlanders afgemaakt: 313 mannen, 18 9 vrouwen en 5 9 kinderen.* Pas in 1914 kwam er een eind aan de oorlog. Aan Nederlandse kant waren ruim tweeduizend Europese en inheemse militairen gesneuveld en ongeveer tienduizend bezweken aan besmettelij-ke ziekten. Van de tienduizenden Javanen die naar Atjeh waren overgebracht, vonden naar schatting vijfentwintigduizend de dood. Aan Atjeese kant stierven tussen de zestig- en zeventigduizend personen. Toen mijn vader er in de jaren dertig rondreed, werd hem trots het monument voor overste Van Daalen getoond. Hele landstreken waren nog steeds verlaten en verwoest. Veilig was heternooit. Medan lag daar in 19 28 ver vandaan - althans ogenschijnlijk. 'Een fontein spoot een zacht mischende regen in het wijde bekken. Sado's reden voorbij met heftig en, onnoodig gebel en klepperenden hoeftred van kleine ponies op het asphalt. Ge-ruischloos gingen de hongkongs, de rickshaws, op hun lichte Wielen; de chineesche rickshaw-koelie's tot hun middel naakt en bezweet. Hun sandalen klepten zacht bij elke stap. Een enkele auto gleed over het asphalt: langzaam rijdend, met open kap om de inzittenden van den koelen avond te lacen genieten. Batak-kers, Maleiers en Chineezen boden hun koopwaar aan: sarongs, gebatikt en met goud- of zilverdraad doorweven; koper en zil-verwerk, porcelein, krissen, dolken, klewangs, speren...' Zo werd de nieuwe stad van mijn ouders beschreven door de voormalige plantersvrouw M.H. Szekely-Lulofs in haar levensechte roman Rubber (1931). Hun huis stond niet ver van dit centrum, in de nieuwgebouwde wijk Polonia, een villabuurt die in bouwstijl en comfort te vergelijken was met Bussum of Aerdenhout. De woning was ruim en koel, zelfs in de grootste middaghitte, en van alle gemakken voorzien. De kerk lag er pal naast, met daaromheen een grote tuin. Er waren een stuk of vijf bedienden voor het huishoudelijk werk en voor mijn vader was er een auto met chauffeur. De welvaart had er iets ijls, iets van snel verdienen en snel weer opmaken. Het boek van Szekely-Lulofs is wat dat betreft een tijdspiegel bij uitstek, en waarschijnlijk daarom veroor-zaakte de roman in Deli 00k zo'n opschudding. Centraal in Rubber Staat een langzaam verlopende societeit, een deftige club die aanvankelijkbeheerst werd doorbepaalde normen en een zeke-re jovialiteit en waar de boel steeds meer uit de hand liep door weeldevertoon, streverij, drank en verveling. Iedereen deed het met iedereen. 'Anne lag op de schoot van Stevenson, haar benen ver boven de knieen zichtbaar.' Er heerste, schreef Szekely-Lulofs, 'in dit kleine plantage-wereldje een aanstekelijke ziekte die allen aantastte: de zenuw-moordende hitte, de eentonigheid der tropen, het geplaatst zijn buiten de normale levensbaan die hun jeugd en opvoeding had bepaald'. Daarbij kwam de overdaad aan luxe en het overgemak-kelijk verdiende geld, en dat alles had hen 'alle grenzen die het bewustzijn en de wil trekken' doen overschrijden. Het bezit van Indie hoorde in alle opzichten bij de zekerheden van de toenmalige wereld. In het laatste 'normale' koloniale jaar, 1938, kwam naar schatting een zevende van het nationale inko -men direct of indirect uit Indie. Alleen al in Nederland hadden zo'n honderdduizend mensen eenbaan dankzij de kolonien, bij -voorbeeld in de scheepvaart, de koffie-, thee- en rubberhandel en de suiker- en tabaksindustrie. De economie van een stad als Amsterdam hing voor een groot deel af van de koloniale invoer. Bovendien was het rijke Indie een belangrijk element binnen de precaire machtsbalans waarmee Nederland zieh tussen de Euro-pese mogendhedenstaande kon houden. En daardoor was de ko-lonie 00k onlosmakelijk verbonden met het voortbestaan van de natiezelf. Maar daaronder lag tegelijk een diepe, voortdurende onzeker-heid, een angst voor het onbekende, een angst 00k voor het land zelf. Je kon in het oerbos nooit verder kijken dan de uiterste rand, maar wat binnen die wilde plantenwoekering leefde, dat bleef een geheim. Szekely-Lulofs: 'Er suisde altijd een geruisch door de boomtoppen; er zongen altijd cicaden hun monotoon sner-pend lied. Soms, op een geheel windstillen dag zakte daar ineens een boom in elkaar, stortte een stervende oude woudreus in zijn laatste oogenblik op de naast hem staande boomen en scheurde in zijn val een gedeelte van hun kroon af. Dan dreunde het ge-heele oerbosch. Dan krijschten een paar opgeschrikte apen en een vogel kermde klagelijk. En toch, ondanks äl deze geluiden, bleef daarbinnen altijd de stilte als een zwijgend, loerend beest.' Die kwetsbaarheid van hun koloniale zekerheden wilden slechts weinig Nederlanders erkennen. Ze wilden er zelfs niet over na-denken, maarze voelden haarwel. De Nederlandse marine was bijvoorbeeld allang niet meer in Staat om de verbinding tussen Indie en het moederland daad-werkelijk te verdedigen. Dat gold 00k voor het gezag over de ko-lonie zelf. Een jaar voordat mijn ouders op de rede van Belawan aan wal stapten, was er aan de westkust van Sumatra nog hevig gevochten. Gevangenissen waren bestormd, inheemse be-stuursambtenaren waren vermoord, tientallen communistische opstandelingen waren opgehangen of doodgeschoten en uitein-delijk waren maar liefst dertienduizend Indonesiers gevangen-gezet. Vijf jaar eerder was er een bomaanslag gepleegd op gouver-neur-generaal Dirk Fock toen die in zijn staatsiekaros door Jogjakarta reed. Hetincidentmaakte diepe indruk. Zoiets verwachtte het Nederlandse gezag totaal niet van de dociele Indische bevolking, en het liefst vergat men het ook maar weer snel. Want hoe kon ooit het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (knil), in totaal vijfendertigduizend man sterk, die miljoenen Indiers onder de duim houden als het er werkelijk op aankwam? In het moederland werden voortdurend twee zaken onder-schat: de omvang van het koloniale rijk - van achter in Turkije tot voorbij Ierland - en het aantal Europeanen waarop het Nederlandse bewind dreef. Op een totale bevolking van ruim zestig miljoen waren het er niet veel meer dan honderdduizend. Toen mijn ouders er arriveerden, telde Medan zoals gezegd zeventig-duizend inwoners. Van hen gold nog geen 6 procent als Europees. Wanneer mijn vader naar Soerabaja moest, was hij met de snelste boot vijf volle dagen onderweg. Tegelijk waren de Europeanen zo dun gezaaid dat hij na een paar jaar op elk schip wel bekenden tegenkwam. Alle zekerheden draaiden in wezen om een piepklein blank wereldje, dat zo kon verzinken in dat Indische miljoenenrijk. Slechts enkelen beseften dat. Abraham Kuyper, die overi-gens nooit een voet in Indie had gezet, voorvoelde alinde vorige eeuw dat het Nederlandse koloniale regime niet eeuwigdurend was. In 1914 zei hij in de Eerste Kamer dat bij de Indonesiers nooit het verlangen mocht uitsterven 'om weer een vrij volk, een onafhanklijke natie te worden'. Hij vond het een fictie, een gekunstelde constructie, dat Nederland en de kolonien een rijk vormden. Het waren in zijn ogen gewoon 'bezittingen', die we ook wel weer eens kwijt konden raken. De enige reden waarom we er zaten, zo meende hij, was om 'het volk op te voeden tot zelfstandigheid'. Kuyper zette hiermee de toon voor de ethische richting, die sprak van een 'zedelijke roeping' die Nederland 'als Christe-lijke Mogendheid' had te vervullen tegenover 'de bevolking dezer gewesten' - ik citeer nu de troonrede van 19 01. Er werden inderdaad talloze dessascholen gesticht, er werd een uitste-kend systeem van gezondheidszorg opgezet, er werd geholpen bij misoogsten en overstromingen, er werden op grote schaal spoorlijnen, wegen en waterleidingen aangelegd en op veel plaatsen werd de landbouw sterk verbeterd. Het meest vernieu-wende van de ethische richting was echter vooral het feit dat de Nederlanders voor het eerst de tijdelijkheid van hun koloniaal bewind erkenden. Nu kan het begrip 'tijdelijk' in de praktijk uitgesmeerd worden tot een eeuwigheid, en dat gebeurde ook hier. In vrijwel alles bleef het belang van de kolonisatoren overheersend. Het land werd na de eeuwwisseling op indrukwekkende wijze gemoder-niseerd. Het was afgelopen met de piraterij, de weduwenver-brandingen en de wrede oorlogen tussen de inheemse vorsten. Via het kolonialisme stroomden allerlei nieuwe technieken en ideeen de archipel binnen, waarop het latere Indonesie moei-teloos zou voortbouwen. Er kwamen immense plantages voor suiker, thee, koffie, tabak, kinine en rubber, grote olieraffinade-rijen, imposante tinmijnen. Maar met de plantages werd de traditionele landbouw weg-gedrukt en de grote ondernemingen rukten de dorpssamen-levingen uit hun voegen. Er was weinig dat niet gericht was op winst en export op körte termijn in plaats van op de langeter-mijnbelangen van het land zelf. Of, zoals een Indische predikant schreef: 'Onze voorvaderen beweerden ooit drie dingen aan Indie te brengen: godsdienst, beschaving en negotie. Het is geworden: negotie, negotie, negotie.' Dit gold zeker voor de opvolger van Abraham Kuyper, een man met een, in de woorden van Kuyper zelf, wat minder 'fijn-besnaard interieur'. Als voormalig KNiL-officier en manager van een koloniaal concern had Hendrikus Colijn totaal andere ideeen over de toekomst van de kolonie, al overdekte hij die met een suikerlaagje waar de mannenbroeders maar al te graag in hapten. In zijn ogen was Indie geen 'bezit' - dit was voor de inheemse bevolking een 'hatelijk klinkende term' - maar 'een deel van het Koninkrijk'. En verder was het God, 'die naar Zijn raad Nederland en Indie saam had gebracht', zodat de Nederlanders de Indische bevolking naar de toekomst konden leiden. Want dat was misschien wel de meest opvallende omme-zwaai binnen deze gedachteconstructie: de Nederlandse aanwe-zigheid in Indie zag men niet meer in het belang van Nederland, maar van Indie. Het oude koloniale uitgangspunt werd zo in ie-ders hoofd honderdtachtig graden gedraaid, zonder dat de feite-lijke situatiedaarinmeeging. De relatie tussen de Nederlanders en de latere Indonesiers was dus niet alleen broos, maar ook uiterst complex, en vervuld van talloze dubbelzinnigheden. De Europeanen konden, dank-zij de ethische politiek, de koloniale verhoudingen naadloos i66| combineren met de 'fijnere' gevoelens die ze van huis uithadden meegekregen. Voor de Indonesiers werd het leven zeker beter, maar de machtsverhoudingen bleven dezelfde. De kerk van mijn vader was onlosmakelijk verbonden met dit moderne, dubbelzinnige Indie. Het was een gemeenschap die voornamelijk bestond uit planters en ambtenaren, een door en door blank verlengstuk van de 'gewone' Gereformeerde Kerken in Nederland. Veel planters op Sumatra waren gewone Holland-se boerenzoons, die vanwege de problemen in de landbouw op andere activiteiten waren overgestapt en zo in de Indische plan-tages waren beland. Het boeren zat hun in het bloed en ook in de tropen liepen ze al snel vooraan op het gebied van landbouw-techniek. Maar tegelijk bleven het ook zoons van de kleine luy-den die hun ouders ooitwaren. Vandaar dat er in Noord-Sumatra een relatief grote gereformeerde gemeenschap bestond. Tweehonderdvijftig gemeente-leden woonden in Medan, de overige driehonderdvijftig zielen leefden verspreid over half Sumatra, Singapore en Malakka, een gebied dat, in Europese maten vertaald, liep van Zuid-Frank-rijk tot Schotland. Al deze Verstrooiden' dienden twee maal per jaar bezocht te worden, en dat betekende dat mijn vader ieder jaar enorme reizen moest maken, per auto, per trein, lopend, te paard, op keurige schepen van de Koninklijke Paketvaart Maat-schappij (kpm) ofvieze Chinese stomertjes, maar soms ook weer pervliegtuig. Thuis regeerde mijn moeder. 's Ochtends om halfzeven werd er ontbeten, kwart over zeven begon de school, even later ging mijn vader aan het werk, tussen de middag werd er warm gege- ten, dan was er rust, om een uur of drie ging iedereen naar het zwembad, vervolgens was er thee en daarna had men weer zijn bezigheden tot in de avond. Mijn moeder draaide bovendien volop in het werk van mijn vader mee, zoals men dat ook van een domineesvrouw ver-wachtte. Ze bezocht kraamvrouwen en probleemgezinnen, ze organiseerde meisjesclubs, naaikransen en wat er verder al op haar pad kwam. Op 3 november 1933 schreef zein een brief: 'Nu, de eerste avond dat we samen zijn, zitten we tegenover elkaar te slapen. Wat een Idylle!' Twee weken later vertrok mijn vader voor bijna drie weken naar Atjeh, bij het eerste licht, na eerst tot bijna halfeen 's nachts met de kerkenraad te hebben vergaderd. Ziekte en dood lagen overal en altijd op de loer. Dan was er een jonge vrouw die op een wat afgelegen plantage haar eerste kind kreeg, en in het kraambed stierf. Dan was er een meisje van achttien, bloedvergiftiging, dood binnen een paar dagen. Dan weer had op een plantage in de buurt een jonge vrouw zichzelf doodgeschoten: 'Een vlaag van melancholie. Kon niet tegen de eenzaamheid.' Een voorbeeld uit een brief van eind november 1934. Mijn vader was bij een ernstig zieke man geroepen, driehonderdvijf-tig kilometer weg. De patient overleed diezelfde nacht, en hij kon hem alleen nog maar netjes begraven. 'De man was twee-endertig jaar oud, liet vrouw en twee kinderen achter en onder-hield 00k nog een werkloozen broer en zijn moeder. Maandag-ochtend had hij zieh ziek gemeld, donderdag werd hij begraven, twee weken later zat zijn weduwe op deboot naar Holland.' Het rayon van mijn vader was groots en wild. Overal rond Medan lagen rubberontginningen, gebieden van tientallen Vierkante kilometer waar de hele oorspronkelijke natuur was ver-brand en weggekapt en waarvoor in de plaats een reusachtig rub -berwoud was geplant: duizenden en duizenden bomen, strak in het gelid, met naast iedere boom een stok en daarop een omge-keerde witte kop om de rttbber op te vangen. Hier en daar stond een grote loods voor de inlandse arbeiders, daarnaast een houten huis van een blanke assistent, allemaal volgens hetzelfde model op een soortpaalplatform gebouwd. Voor de koelies was het leven er het zwaarst. Omdat dit deel van Sumatra aanvankelijk dun bevolkt was, werden er tiendui-zenden arbeidskrachten geronseld, eerst in China, later vooral in de Javaanse dorpen. Deze contractkoelies woonden 'zoals geiten in hun staľ; het was, aldus de Indonesische plantageonderwij-zer Tan Malaka, 'de klasse [...] die ieder ogenblik geslagen of een "godverdomme" naar het hoofd geslingerd wordt; de klasse die ieder ogenblik hun vrouw of hun dochter kan verliezen als de blanke man haar begeert.' Naast de tienurige werkdag voor de onderneming moesten de koelies aanvankelijk 00k nog hun eigen voedsel verbouwen - wat velen niet lukte, zodat ze permanent ondervoed waren. Rond 1900 overleed jaarlijks één op de vijftien koelies. Voor de Javanen was gokken de enige uitweg. Meestal draaiden ze daar-door nog dieper in de eilende, omdat door alle gokschulden de contractteimijn keer op keer verlengd moest worden. Uiteinde-lijk had de gemiddelde koelie uit Java zo een redelijk grote kans om op een Sumatraanse plantage het leven te laten. Bij de Chinezen lag dat iets anders. Zij kragen al vrij snel het recht om Winkels en bordelen op te zetten. Velen wisten zieh zo te ontworstelen aan het koeliebestaan, en sommigen kwamen zelfs tot een zekere welstand. Bovendien vormden ze voor nogal wat Javaanse vrouwen een uitermate aantrékkelijke partij. Dit alles gaf binnen en buiten de plantages regelmatig aanleiding tot jaloezie en zelfs moord en doodslag - spanningen die tot in het Indonésie van vandaag voortduren. De planter was almachtig. Tot de Eerste Wereldoorlog was er in Deli nauwelijks een geregeld bestuur, zodat de planters zoveel eigen rechter konden speien als ze wilden. Als een contraetkoelie wegliep was er geen sprake van een gewone eontraetbreuk, nee, het was een strafrechtelijk vergrijp. Volgens de Koelie-ordon-nantie die in 18 8 o voor Deli werd afgekondigd, konden koelies met geldstraffen of dwangarbeid bestraft worden voor 'elke wil-lekeurige inbreuk op het werkeontraet, [...] verzet, beleediging of bedreiging tegen werkgevers of hun personeel, rustverstoring, verregaandeluiheid, dienstweigering, opruüng'. Men kan dit systeem niet enkel schuiven onder de noemer 'ra -cisme' of 'kolonialisme'. Het bestaan van de gewone arbeider in Europa was in die jaren vaak 00k allerjammeaiijkst. Het verschil lag in het begrip vrijheid, hoe betrekkelijk ook. De positie van de Delische contraetkoelie was in vele opzichteh te vergelijken met een hörige in het tsaristische Rusland of een) zwarte slaaf in het zuiden van de Verenigde Staten, met dit verschil dat in Amerika de slavernij officieel al was afgeschaft toen de Nederlanders er met hun Koelie-ordonnantie nog eens aan begonnen. Net als bij de Russische hörigen en de Amerikaanse slaven waren geselingen en andere lijfstraffen voor koelies niet onge-bruikelijk. De Indonesische Journalist Mochtar Loebis, die als tienjarig jongetje een geselpartij meemaakte, herinnerde zieh 'het wanhopige en volstrekt eenzame schreeuwen van de mannen dat mijn hart verscheurde'. De advocaat J. van den Brand be-schreef in 19 o 2 in zijn brochure De millioene'n uit Deli" een incident dat een kennis meemaakte: 'Het was tegen elven, toen ik na een lange rit in de heete zon over de stoffige weg het huis van den assistent X. op de onder- neming Y. bereikte. De heer X. bleek nog niet thuis te zijn en zo zette ik mij op de voorgalerij, om zijne komst af te wachten. Nauwelijks gezeten, hoorde ik eene jammerende vrouwestem, die van onder het huis scheen te komen. Ik stond op, om te gaan zien, wat er gaande was. Beneden gekomen, zag ik eene Javaan-sche vrouw, naar schatting vijftien, zestien jaar oud, vastgebon-den onder het huis aan een paal, in de stand van Christus aan het kruis. Om dit mogelijk te maken was een dwarshout over den paal gespijkerd, waaraan haar armen waren gebonden. De zon scheen gedeeltelijk op haar geheel naakte lijf, doch dit kon mij niet de kreuningen en het gejammer van de vrouw - in Holland zou men haar nog een meisje hebben genoemd - verklaren. De huisjongen lichtte mij in. Zij had de voorkeur gegeven aan de be-langelooze liefde van iemand van haar stam boven de rijksdaal-derliefde van den heer X. en daarom had de toean haar zo laten vastbinden. Om te beletten, dat zij bewusteloos zou worden onder de wreede straf, had hij haar vrouwelijk deel laten inwrij-ven met gestoten Spaanse peper (sambal oelik). Dit was mij toch werkelijk te erg, en ik ben verder gereden. Naar ik hoor heeft het meisje in dien toestand van zes uur 's ochtends tot zes uur 's avonds doorgebracht.' In de Deli Courant stonden tot omstreeks 1900 advertenties die in het Amerikaanse Zuiden allang verboden waren. Bijvoor-beeld op 1 maart 1899: "Weggeloopen. Een Javaan, genaamd kasan met 1 vrouw en 2 kleine kinderen. Ouderdom 35 jaren, lengte 161 Cm. Kenteekenen: linkeroog blind. Om inlichtingen verzoeken A.Siemssen&Co.PostiTebingtinggi-Deli.' Nu was er een groot verschil tussen Rusland, Amerika en het Indische Deli: excessen werden 00k toen al beschouwd als ex-cessen. Ze waren symptomatisch voor het slavenbestaan van de koelies, maar ze vielen buken het geaccepteerde patroon. De opkomst van de ethische richting speelde hierbij een belangrijke rol. Kregen Colijn en de andere veroveraars van Lombokin 1894 nog de Militaire Willemsorde opgespeld, in 19 o 8 werd overste Van Daalen gedwongen ontslag te nemen, hoewel hij in Atjeh weinig anders gedaan had dan zijn voorgangers in Lombok. Ook de brochure van Van den Brand bracht grote opschud-ding teweeg. De zaak werd in de Tweede Kamer uitvoerig be-sproken en er werd een speciale onderzoeker op gezet, mr. J.L.T. Rhemrev, officier van Justitie in Batav/ia. Het rapport van Rhemrev - vermoedelijk een afstammeling van een zekere Vermehr, die zijn natuurlijke kind volgens de toenmalige gewoonte omgekeerd in het geboorteregister hadlatenzetten - loog er niet om. Van den Brand had niet overdreven, schreef Rhemrev. Op de door hem bezochte ondernemingen was inderdaad sprake geweest van machtsmisbruik, mishandelingen en wreedheden. Ik citeer uit een verhoor van een planter uit de buurt van Medan, die op bezoek is bij zijn Franse buurman Elin: 'Na een eind samen te hebben geloopen, zag ik, dat een der Deensche doggen van den heer Elin, met een stuk van een men-schelijk lichaam, namelijk met 't dijbeen, speelde. Dit trok na-tuurlijk mijn aandacht. [...] Na eenig zoeken vond ik het lijk van een Javaansche vrouw op de grond liggen. Het lijk was van een zeer vermagerd, blijkbaar verhongerd individue en werd door den heer Elin onmiddellijk herkend als dat van de weggeloopen vrouw, waarover hij mij kort tevoren gesproken had. Toen hij 't lijk zag riep hij uit: "Nu, daar ligt die babi (dat varken)." Hij heeft dadelijk eenige koelies geroepen en 't lijk ter plaatse begraven.' Deze Elin was overigens zo'n notoire Sadist dat de planters in zijn omgeving in 19 o 1 bijeenkwamen met de vraag of ze hem niet moesten aangeven. Het antwoord was echter ontkennend: het' kwam niet voegzaam voor een collega te verraden'. Een soortgelijk lot trof Rhemrev zelf. De lobby van de Deli-ondernemingen was machtig, zowel in Batavia als in Den Haag, en de meeste van zijn adviezen - hij wilde met name de Koelie-ordonnantie verzachten en aanpassen - werden niet overgeno-men. Het toezicht bleef beperkt tot een handvol ambtenaren met vrijwel geen bevoegdheden. Pas na 1926 mocht de arbeidsin-spectie onaangekondigde bezoeken brengen aan de plantages. Nog in 1940 werd volop geklaagd over de siechte leefruimtes voor de koelies en de overvolle hospitaaltjes. Al die jaren ble-ven incidenten plaatsvinden, meestal verstopt in het gemengde nieuws van De Sumatra Post. Zoals van een opzichter, die door 'een dertigtal koelies was aangevallen en vermoord', of een 'ver-moedelijk waanzinnige' koelie die door een blanke assistent was doodgeschoten. Of er was een planter die 'geen vrouw op de onderneming met rust kon laten' en die daar zo'n terreur uit-oefende dat hij aanvankelijk ongestraft een houtdief en een unschuldige man kon doden, en daarna ook nog twee van zijn min-naressen (waaronder een veertienjarig meisje). Het is dan 1935. *** In het vredige Medan leerden Anna en Cas ondertussen op school gedichten als: Over de Zuiderzee Dezomerzon blaaktwindstil op dedaken En over schilferende torentrans Het vleugellamme pinkje ziet geen kans Den mond der blauwe hauen uitteraken. Uit het raam van de klas klonk het geluid van duizenden tropische vogels, en als ze naar buiten keken, zagen ze de eeuwig warme speelplaats en daarachter een bos van duizendvoudig op-geblazen Hollandse kamerplanten. Zo verliep de dag, overvloei-end van de ene geur naar de andere. Het gezin groeide. Er werden drie nieuwe kinderen geboren, vrij kort na elkaar: Gjalt in april 1930, Tineke in november 1931 en Koosje in februari 1933. Rondom het huis liepen kippen, konijnen, witte muizen, poezen met een knik in de staart, en een aanloophondje dat altijd jongen kreeg. In bed smeten de kinderen met de witte lakens en kussens, dan speelden ze dat het sneeuwde. De vakanties werden gevierd aan het Toba-meer, dat hoger lag en waar het koeler was. De hele familie werd dan in een Chi-nees huurbusje geladen, een wild beschilderd geval vol draken en exotische vogels, en zingend reden ze naar boven. Brieven vol grappen en gelach zou ik later terugvinden. De correspondentie met de familie in Nederland was, zoals mijn vader het uitdrukte, 'een dialoog met een lange echo'. Wie uit Indie een brief stuurde, kon op zijn vroegst na zo'n zeven weken een antwoord verwachten. Aan het eind van de jaren twintig werd de verbinding aan-merkelijk verbeterd. De klm, de eerste burgerluchtvaartmaat-schappij ter wereld, was in 1920 gaan vliegen met een Fok-ker F2 met plaats voor vier passagiers. In 1924 vond de eerste proefvlucht naar Indie plaats. Er bestaat een kiekje van Anna, zwaaiend met een brief, en daarachterop: 'De eerste luchtmail te Medan. Hoera! 23 sept. 1928.' Dat was een proefvlucht. In 1930 begon de klm met een tweewekelijkse lijndienst tussen Amsterdam en Bandoeng, met tussenstops van Athene tot Calcutta, heen in twaalf dagen, terugin tien. Met Kerstmis 1933 kwam er met het speciale postvliegtuig De Pelikaan voor het eerst binnen vijf dagen een brief uit Vlaar-dingen. "Wat een prestatie!' schreef mijn vader. 'Geweidig, die kerels, een uur 's nachts van Rome, vijfduizend meter hoog in de kou! Wij gaan morgenochtend hier in Medan meedoen aan de betoging van hulde, daar De Pelikaan ditmaal over Medan komt, en het enthousiasme groot is.' Telefoneren kon men sinds 1929 ook al met Holland, via een Sterke zender in Kootwijk, een contact dat, o wonder, binnen een paar seconden gemaakt kon worden. Maar voor een normaal mens was het onbetaalbaar. Dit was vermoedelijk ook de reden waarom mijn ouders aanvankelijk slechts spaarzaam gebruik maakten van de nieuwe verbindingen. Bij speciale gelegenheden stuurde men elkaar weleens een 'airmailtje', maar het meeste ging toch per schip, iedere week weer, met grote getrouwheid. De eerste herinneringen van Tineke hebben te maken met de vakanties: een ballonnetje waarmee ze door de tuin rende, de banen van mieren die ze natrok, de baboe die 's ochtends vroeg instructies kreeg, de grote mensen die 's avonds op de waranda zaten te drinken en sigaren te roken, het gekrijs van de apen in de bossen, de griezelverhalen over tijgers en krokodillen. En er waren natuurlijk geuren, duizenden geuren die haar we-reld vulden: de kamfer in de kamferkist, de typische lichaams-geur van de bedienden, de waslucht van de kleden, de sigaren-lucht van mijn vader, de zeep in de badkamer, de lysol als de stenen vloeren net gedweild waren, de hond, soms de stank van een bunzing op de vliering. In de keuken was het vol luchtjes, vooral van fruit: papaja's, mango's, en de Sterke mandarijnen-174-1 geur van djeroeks. Buiten rook je soms de bloemen, maar vaker hing er de lucht van vuurtjes die in de buurt gestookt werden, later op de dag kwamen er allerlei etensluchtjes aanwaaien van de kraampjes die rondreden en aan het eind van de middag, als de planten begoten werden, was er de geur van vochtige aarde. 's Avonds hoorde je de overbuurman fluit speien, er kwamen nog wat geluiden uit de kampong, wat gelach uit het badhuis, en danwerd hetstil. Tineke vertelde me dat ze als kind een klein dubbelleven leid-de tijdens de middagrust, als iedereen sliep. 'Ik spookte dan in mijn eentje wat rond door het huis. Ik gooide alle waterflessen leeg die bij de wc stonden, en dan keek ik hoe dat water stroom-pjes maakte. Ik keek of er nog restjes van de rijsttafel waren. Ik ging in de gang liggen kijken naar de lichtstralen. Ik weet nog goed hoe ik op zo'n middag voor de Spiegel stond- ik was een jaar of drie - en toen opeens dacht: ik ben ik. Maar naar de bedienden achter het huis gingen we nooit. Dat was ons hevig ingeprent: daar mochten we nooit speien of rondlopen, dat was taboe.' Wat Tineke beschreef, was precies de manier waarop de bijna veertigduizend inheemsen, zevenentwintigduizend Chinezen en tweeenveertighonderd blanken van Medan samenleefden: vreedzaam wentelend in elkaars geuren, maar verder in strikt gescheiden werelden. Tot na de eeuwwisseling hadden de talloze baboes en njai's - de Indische maitresses die veel ongetrouwde blanken erop na hielden - evenzovele bruggen gevormd tussen de koloniale en de Indische samenleving. Maar toen de verbin-dingen met Europa verbeterden, groeiden de bevolkingsgroepen snel uit elkaar. Het aantal blanke vrouwen nam toe, de Europea-nen gingen in aparte stadswijken als Polonia wonen en er kwa- men steeds meer blanke ziekenhuizen, winkels, Scholen, clubs endagbladen. Van mijn moeder mocht er slechts een keer per week een Indische maaltijd op tafel komen, al was de hele familie dol op de Indische keuken. Voor de andere zes dagen was het aardappelen, vlees, groente en een puddinkje toe, net als bij de andere Hollanders. 'Je moest Europees blijven.' De latere Indonesische president Soekarno kon aan het eind van zijn leven nog altijd zonder haperen de plaatsnamen aan een Noord-Nederlands kanaal af-dreunen: 'Groningen, Hoogezand, Sappemeer, Winschoten.' Bij de verloving van prinses Juliana hosten de Medanse no-tabelen, onder leiding van de burgemeester en de resident, het grote stadsplein rond en zongen: 'Wien Neerlandsch bloed door d'aadren vloeit, van vreemde smetten vrij.' De andere bevolkingsgroepen juichten en vlagden braaf mee. Bij de meeste Hollanders bestond daarentegen nul komma nulbelangstelling voor de feesten, de taal, de kunst en de muziek van de Indiers. De kerk van mijn ouders was in wezen net zo'n blanke voor- ziening als de winkels en de club. De Indonesiers hadden hun eigen kerk, en zelfs de gezamenlijk georganiseerde 'Week der Gebeden' werd apart gevierd: de gereformeerden gebogen in hun halflege gebouw, de Indonesiers zwaar zingendin hun eigen stampvolle kerken. Toen het blanke kindermeisje van mijn ou-ders trouwde, mocht de baboe alleen de Europese kerk in als ze achter het orgel bleef zitten. Bordjes 'Verboden voor inlanders' 176I bestonden er in Medan niet, maar geen Indonesier zou het ooit wagen om het zwembad te betreden waarin mijn ouders de mid-dag doorbrachten. Het is opvallend wat mijn beide ouders schreven naar aanlei-ding van een bepaalde feestdag, waarop alle bedienden tegelijk vrij hadden. Mijn vader vond die dag 'zeer paedagogisch, ten aanzien van de waardering van je eigen personeel, en van je eigen prestaties'. Mijn moeder: 'Wat een rust, als je eens een dag al die zwarte kerels niet om je heen hebt. Als het vanwege je prestige tegenover de inlanders mogelijk was, zou je eigenlijk een mail-boot met dienstmeisjes moeten laten overkomen. Dan hoefden de militairen hun "vrijsters" 00k niet meer onder de gekleurde bevolking te zoeken.' Aan gemengde relaties had ze een broertje dood. In juni 1934 schreef ze over een jeugdig familielid: 'Als hij nu maar geen Indisch meisje krijgt. Hoe däär gei'ntrigeerd wordt, hoe zo'n vol-bloed Europeesche jongen, vooral als hij van goede familie en niet onbemiddeld is, als 't waare gestrikt wordt door de jon-gedame en haar mama, zonder dat hij het zelf merkt, daar sta je paf van.' In een volgende brief: 'Snap jij nu dat de ouders zoo'n huwelijk toestaan. Ik heb nog liever met een rasechte Javaan van doen dan met iemand van gemengd bloed. Eigenlijk zijn het stakkers.' Hier lees ik teksten van mijn moeder die ik met geen moge-lijkheid kan verenigen met mijn beeld van de waardige, vrij pro-gressieve dame die later Martin Luther King en aartsbisschop Desmond Tutu met hart en ziel zou steunen. Het is merkwaardig dat niets van deze vroegere opvattingen in de familieverhalen bewaard is gebleven. Alleen de oudste kinderen bleken er nog iets van te weten. 'Toen al dacht ik: dit deugt niet,' zei Anna. Nu kunnen we rüstig aannemen dat de ideeen van mijn moeder onder blanken in brede kring gangbaar waren. Het was nog in de nazomer van de standensamenleving, van de drie klassen in de trein, van de dienstmeisjes die niet aan de familietafel mochten mee-eten. Zeker mijn moeder, opgegroeid in een omgeving die pas kort tot welstand was gekomen en die zieh daaraan met een zekere krampachtigheid vastklampte, zal voor rassen en standen gevoelig geweest zijn. Haar uitlatingen waren echter 00k typerend voor het ver doorgevoerde apartheidssysteem in Indie. In het persoonlijke leven waren de blanke en de niet-blanke wereld strikt geschei-den. Anna herinnerde zieh een oud Indisch echtpaar, moslims die Christen waren geworden, en die soms bij mijn ouders kwa-men praten. 'Die werden altijd achter in de keuken ontvangen, niet'n huis.' De Scholen stonden in principe open voor alle kinderen van iedere huidskleur, maar het schoolgeld was veel te hoog voor de meeste Chinezen en Indonesiers. Slechts Europese gezinnen konden aanspraak maken op vrijstelling. Tineke: 'Indische en halfbloed kinderen kwamen nooit op je verjaardag, en iedereen vond dat vanzelfsprekend. Het meisje dat het hele jaar op school naast me zat, ze kwam niet op mijn feestje.' Anna: 'Ik fietste een keer naar de stad, en voor me uit fietste een inlandse vrouw die een pakje liet vallen. Ik wilde het voor haar oprapen, maar zij was 1781 me al voor. Uit de verte had moeder het gezien. Ze vroeg: "Ben je gek geworden?" Zoiets deed een blanke niet voor een Indien' Ook in hetbestuur en in de rechtspraak speelde het rassen-onderscheid een vitale rol, in tegenstelling tot bijvoorbeeld in Brits-Indie. Er bestond een omvangrijk stelsel van wetten en reglementen die voor alle drie bevolkingsgroepen verschillend waren: de Europeanen, de Vreemde Oosterlingen (Arabieren en Chinezen) en de Inländers. Nauwkeurig was vastgelegd welke afstamming en welke uiterlijke kenmerken bij welk ras behoor-den. Alleen de criteria voor de Europeanen ontbraken in deze reglementen: dat wist iedereen blijkbaar zo wel. In wezen fungeerde de apartheid in 'de Oost' als een uitge-kiend bestuurssysteem om de diverse groepen met zo min mo-gelijk moeite en het liefst ook door middel van hun 'eigen' men-sen in het gareel te houden. 'Hier bestaat een regeeringsvorm die practisch fascistisch is,' jubelde de leider van de Nederlandse nationaal-socialisten, Anton Mussert, toen hij Indie bezocht. 'Er is een man verantwoordelijk, en dat is de gouverneur-generaal." Daarbinnen werden alle bestuursfuncties van werkelijk belang consequent aan Indiers onthouden. Volgens een berekening uit 1938 bestond het lager personeel voor 99 procent uit Indiers, terwijl het bij het hoger personeel precies omgekeerd was: 92 procent Europeanen. Soms gaf dit ongekende problemen. Toen een ver, Indo-Euro-pees familielid solliciteerde op een baan in Medan, vroeg ze aan mijn ouders of ze bij navraag alsjeblieft wilden verteilen dat ze 'volbloed Europees' was. Mijn moeder, in een brief aan haar ouders: 'Mijn eerste gedachte was: ik schrijf haar terug, of ze denkt dat ik een klein kind ben en mijn ogen in mijn zak heb, en of ze me durfde vragen zoomaar leugens te verteilen.' Achter dit alles lag een grote angst om te verindischen, zoals dat heette, om op te gaan in dit zwijgende, ondoordringbare land, waar de mannen zieh vergooiden en de kinderen traag en sloom werden en, zoals mijn moeder het uitdrukte, 'hun ferme Hollandsche houding' verloren. Slechts een enkele keer mengde men zieh onder de Indiers. 'We trekken net zooveel bekijks bij de Batak-kinderen als Papoea's in een Nederlandsch dorp,' schreef mijn vader tij dens een vakantietocht in de bergen. 'G jalt wil zelfs niet meer weg. Hij wil altijdbij de Bataksblijven.' Het gescheiden bestaan maakte het sociale leven in dit enorme land bijzonder beperkt. De Hollandse hokjesgeest van zuilen en geloven was in Indie nauwelijks aanwezig, maar daarvoor in de plaats kwam dikwijls een eigenaardig provincialisme. Dat had te maken met de omvang van de Europese bevolking, in combina-tie met het isolement en de verveling. Zelfs in de grootste stad, Batavia, woonden niet veel meer Europeanen dan in een kleine Hollandse provincieplaats: ruim dertigduizend. Op de meeste plekken was de blanke gemeenschap zelfs niet groter dan die van een flink dorp. Achter die getallen ging een wereld schuil van clubjes en coterieěn waarbinnen de Europeanen hun tijd door-brachten, met alle spelletjes en intriges die daarbij hoorden.' We moeten ons bij dit alles voor ogen houden dat de Indische archipel uit diverse, zeer verschillende leefsferen bestond, ook bij de blanke Europeanen. 'Indie' was in wezen een typisch Hollands begrip. De verschillen tussen bijvoorbeeld Deli en Batavia waren minstens zo groot als die tussen, pakweg, Oost-Gronin-gen en Den Haag. De wereld van de planters was compleet anders dan die van de bestuursambtenaren. En ook de zending vormde weer een heel ander milieu dan zo'n gereformeerde blanke kerk in Medan. Mijn ouders hadden, vermoed ik, het geluk niet al te zeer ver-strengeld te raken in de diverse besloten kliekjes van Medan omdat mijn vader een groot deel van de tijd op reis was, van de ene leefsfeer naar de andere. In Batavia confereerde hij met zen-delingen en bestuurders, in Balikpapan zag hij de ultramoderne olieraffinaderij van de Koninklijke/Shell en de B ataafsehe Petro -leum Maatschappij walmen en lichten, in de bergen van Batak-land waren er lange ritten te paard door het doodstille bos, aan de oostkust van Sumatra trof hij opeens midden in het oerwoud een geavaneeerde elektriciteitscentrale met daaromheen huizen, een kantoor, een laboratorním en 'een geweldenaar van een bagger-molen om goud te delven', in Atjeh liepen de tijgers naast de auto. Ik heb zijn reizen van 1934 eens achter elkaar gezet. Eind ja-nuari vertrok hij voor een lange reis längs allerlei eilandjes in de Riouw-archipel, en daarna naar Malakka en Singapore. 'Bij de directeur van een rubberplantage luisterde ik naar een 11 lamps radio die ons 's avonds Rome, Berlijn, Londen geeft als in Neder-land, en niet te vergeten Huizen. Zo duidelijk en klaar als ware er geen dertienduizend mijlen tusschen.' Op 3 maart was hij weer thuis. Begin april vertrok hij opnieuw, nu naar de westkust van Sumatra, door het Toba-Batakland, een gebied dat helemaal om- gespit was door Duitse zendelingen en dat vol kerkjes stond. 'Ik heb veel gesprekken met niet-gereformeerden, zoekenden, belangstellenden, afgezakten, verboemelden, enzovoorts.' Hij bleef drie weken weg. Van begin juni tot begin juli was hij in Java en Batavia. Door het onverwachte overlijden van prins Hendrik moest hij direct na zijn aankomst uit Java een speciale rouwdienst leiden, en daarna op reeeptiebij de gouverneur. 'Ikheb anders wel moeten lachen: 't was zo razend moeilijk om in die dienst eerlijk te blij-ven.' Half augustus was hij negen dagen naar een paar eilandjes. Begin September veertien dagen Atjeh, längs de vele militaire posten die overal in het gebied verspreid lagen, nog altijd. Eind oktober opnieuw twee weken naar Singapore en de Riouw-archipel. Mijn vader hield van reizen, vooral met het openbaar vervoer. 'In de trein kun je rüstig lezen en je rijdt geen kippen dood en je zet je medeburgers niet in stofwolken,' schfeef hij in juli 1936. 'Ik denk dat we op Java meer dan zevenhonderd kilometer aan stofsliert gemaakt hebben.' Uit een verslag van mei 1936: 'Mo-menteel varen we op de Inderagiri-rivier, zijn al dicht bij Rengat. Daar wonen één familie en één vrijgezel-sergeant. Voor deze drie mensen moet ik vanuit Singapore acht dagen voor bezoek reserveren. Maar jullie begrijpen dat ik in deze week ontzaglijk veel werk verzet, dat door de drukte te Medan vaakblijft Hggen. Zo schreef ik vele brieven, stuur twee artikelen naar Holland, maak voorstudie van een toespraak, lees boeken, tik recensies -heerlijk!' Een paar weken later, tijdens diezelfde reis: 'Ik strekte me uit op mijn bed in de open lucht, vlak längs de railing, met prachtig uitzicht op een stille spiegelgladde zee, waarin de sterren rüstig weerspiegeld staan, als voer je over een vijver, met mooi maan-licht over het water en de vele eilandjes - heerlijk koel. Bij een pracht zonsopgang werd ik dicht bij Singapore wakker, voelde of mijn portemonnaie er nog zat en stopte een heerlijke pijp.' Als hij thuiskwam, had hij altijd een zak met vuil wasgoed, en daartussenzathetvolcadeautjes. En mijn moeder? Zelf heeft ze later weleens gezegd dat ze in Indie altijd bang was, bang dat er iets met de kinderen zou ge-beuren, bang dat haar man op reis iets zou overkomen, bang voor de afstanden - in het begin hoorde ze soms weken niets van mijn vader -, bang voor het vreemde en ondoorgrondelijke van dit immense land. Op eenbepaalde manierbetaaldezij deprijs voor het lichte leven van haar man - zonder dat hij dat ooit zag. Mijn vader wandelde op zijn manier met God, en dat gaf zijn leven een bepaalde zorgeloosheid waarmee hij zieh soms afsloot voor zijn allernaasten. Mijn moeder vond dat een gelovige vrouw dit offer zonder zeuren moest dragen, maar haar eenzame verantwoor-delijkheden werden er niet lichter van. Anna herinnerde zieh de eerste keer dat ze in Indie kerstfeest Vierden: 'Ik was nog heel klein, maar ik voelde de stemming, zo treurig en onbehagelijk.' Mijn vader was overal thuis, waar hij ook was. Mijn moeder had altijd last van haar rüg. Een situatie was Anna altijd bijgeble-ven: ze waren op een wandeling längs een boom gekomen waar-onder een heleboel kleurige bladeren lagen, geel, groen en rood. 'Herfst kenden we niet, maar dit was de gelegenheid om Cas en mij iets van de herfst te laten proeven. En misschien wilde moeder ook wel wat heimwee stillen.' De volgende ochtend, vroeg, voordat de hitte viel, gingen ze weer naar de piek van de bladeren. "We mochten erin grabbelen, ermee gooien, erin dansen, zei moeder. De ochtenddauwlagnog wazig over de bermen van de weg. Maar toen we bij onze boom kwamen, waren er geen herfstbladeren meer. Alles was nat, het stof van de weg kleefde aan onze mooie bladeren, onze handen en onze kleren werden vies toen we wilden speien. Moeder had het al gauw gezien. We gingen terug, moeder met Cas in een kar-retje, daarachter liep ik. Ik zie nog de rüg van moeder voor me, een beetje gebogen, vermoeid en teleurgesteld.' **+ Anna was acht toen de familie voor het eerst terugging naar Holland. Ze herinnerde zieh nog de angst om op het grote schip te verdwalen, en de opwinding toen in Marseille de Van der Molens hen al stonden op te wachten, samen met de nieuwe ver- Op 28 September 1935 vierde mijn vader zijn zesen- 1205 dertigste verjaardag met gezang van zijn kinderen, een kus van zijn stralende vrouw, een rijk gedekte ontbijttafel en een metliefde versierde stoel. Hij was, kortom, een gezegend mens en in de kracht van zijn leven. In een van haar brieven beschreef mijn moeder het feest tot in de details. Gjalt en Cas bleken samen genoeg geld te hebben voor een nieuwigheid: een elektrische fietslantaarn. Eindelijk zou mijn vader verlost raken van de oude carbidlamp die altijd uitwaaide. Van Tineke kreeg mijn vader een kop en schotel, van Anna een keurig ingepakt pakje met daarin een zijden das en van mijn moeder postpapier en de bestseller Bartje van de Drentse schrijver Anne de Vries. 's Avonds was er een kleine partij met de buurman-schoolmeester Klevant en wat vrienden, en met eigengebakken Weesper moppen, Janhagel, zoutjes en taart. De volgende dag was er weer het gewone werk. Ik citeer uit een volgende brief: "s Morgens een begrafenis van een Indisch meisje, achttien jaar, in enkele dagen aan een bloedvergiftiging overleden. Dan een werklooze uit Palembang op bezoek met een verzoek om steun en mooie praatjes. Dan gevallen - twee op een dag gisteren - van ongelukkige huwelijken.' Dan iets representa-tiefs bij de gouverneur: 'Heel eenvoudige lieden, niet onbelang-stellend voor geestelijke dingen.' Daarna nog weer een kerken-raadsvergadering, tothalfeen 's nachts. Over de brieven moet ik hier iets meer zeggen. In de nalaten-schap van mijn moeder bevonden zieh zakken en dozen vol fa-miliecorrespondentie, brieven die ze weg had willen gooien en toch weer, op ons verzoek, had bewaard. Op een middag, jaren later, bedachten mijn zus Tineke en ik dat die post van vroeger nog altijd op zolder lag. We maakten een paar dozen open, en toen pas bleek wat die dikke pakken inhielden: de vrijwel com-plete correspondentie van mijn ouders in Medan naar mijn grootouders in Viaardingen tussen 1932 en 1946, door groot-vader Van der Molen, solide onderwijzer als hij was, netjes ge-ordend op datumen altijd keurigbewaard door alle wisselingen van het lot. In een oude koffer vonden we nog veel meer, 00k uit eerdere en volgendejaren. De brieven bevatten een schat aan informatie over het doen en laten van mijn ouders in de jaren dertig, over de kinderen, over de wereld waarin ze leefden en over hun opvattingen daar-over, ongekuisd door de milde censuur van het geheugen. Zo dachten ze toen echt, en veel Nederlanders met hen. Het geheel straalde, om daarmee te beginnen, een grote ge-borgenheid uit. Uit al die vellen - met geklets, vermaningen, gedoe met geld en sigaren, gezeur, gelach - spreekt een diepge-voelde hartelijkheid. Ik zie een tevreden gezin, druk met werk, kinderen, etentjes en het maken van koekjes en jam, een kleine draaikolk van activiteiten waar de rest van de wereld slechts een marginale rol in speelde. De buitenlandse politiek werd op zijn hoogst aangestipt met nietszeggendheden als: 'Het spookt wel in Europa. Als het te erg wordt moeten jullie maar hierheen komen.' In de hele correspondentie tussen 193 2 en 19 39, in totaal meer dan duizend dichtbeschreven kantjes, kom ik de naam Hitler pas in 1938 tegen. Duitsland gold vooral als goedkoop land: 'Met een Duit-sche boot ben je algauw voor/400,- heen en weer.' Mijn zus Anna zou later zeggen: 'Ze praatten over politiek alsof het geheimen waren die wij kinderen niet mochten hören.' Mijn ouders volgden in hun opvoeding de gangbare vooroor-logse opvattingen (Benjamin Spöck zou pas tien jaar later het kind zelf centraal stellen in de opvoeding). In hun brieven ging het vooral om discipline. Kinderen moesten aan bepaalde ver-wachtingen voldoen, en veel van hun problemen en eigenaar-digheden werden gewoon niet gezien. Gjalt huilde bijvoorbeeld vrij snel, maar daar werd met harde hand tegen opgetreden. Een jongen die huilde, dat paste niet in het ideaalbeeld van toen, dat was onbehoorlijk, dat moest zo snel mogelijk afgelopen zijn. Als er al emotionele terreinen werden betreden, gebruikte ie-dereen al snel termen als 'laten rüsten' en 'niet verder over spre-ken'. Zeker een halfjaar lang hing tussen de regels een duistere kwestie rond een ver familielid, verpakt in bijzinnetjes als: 'Ho-pelijk heeft 00m het nieuws over dien jongen niet meer voor zijn overlijden gehoord.' Wat er werkelijk aan de hand was - ik ver-moed dat het ging om een echtscheiding - werd niet uitgespro-ken. Overal lagen zware gietijzeren deksels met dikke moeren om ieder voorkomend probleem - zowel thuis als eiders - weg te stoppen en vakkundig af te dekken. In sociale kwesties leken mijn ouders ogenschijnlijk een lijn te trekken, maar de toon van hun brieven verschilde sterk. Mijn vader was mild, mijn moeder zag vrijwel alles wat iemand over-kwam als een kwestie van eigen schuld. Zelfs crisiswerkloos-heid zag ze in de eerste plaats als een individueel falen, een kwestie van 'niet de eigen boontjes kunnen doppen'. Eigenlijk was ze toen nog heel jong, realiseer ik me terwijl ik dit schrijf, twintig jaarjongerdaniknuben. Het domineeswerk was een allesomvattende bezigheid. De kerk stond naast het huis, en dat betekende dat werk en thuis altijd waren verweven. Het is voorgekomen dat, toen mijn moeder op een avond weg was, mijn vader tijdens de kerkdienst door de open ramen luid geroep van de kleine Gjalt hoorde. Hij gaf zijn gemeente een extra lange psalm te zingen, daalde in toga de preekstoel af, holde naar huis, hield de po voor aan zijn halfsla-pende zoontje, draafde terug en pakte de dienst weer op. De pastorie werd - en wordt- in predikantenkringen wel be-titeld als een 'glazen huis', waar het hele gezin altijd op zijn teilen moet passen om de onkreukbare reputatie van de ambtsdrager niet aan te tasten. Altijd moest je uitkijken voor praatjes. Nooit ging mijn moeder, als mijn vader op reis was, in haar eentje uit. Toen het knappe Hollandse kindermeisje gevraagd werd om bij het modehuis Gerzon als mannequin op te treden, deed ze dat toch maar niet, vanwege de opspraak. 'Sinds zondag 12 januari hebben we niet met ons eigen menschen aan tafel gezeten en doorlopend gasten gehad,' schreef mijn moeder eind januari 1936. 'Eerst iemand voor een dag, toen een dame voor vijf dagen, toen een dominee die er nu nog is, en gisteravond na een vergadering weer eters. Ik ga me zo zoetjes-aan pensionhoudster voelen inplaats van huisvrouw.' Mensen vertrokken naar Holland, mensen arriveerden en voortdurend was het er een komen en gaan. 'Het was altijd open huis,' herin-nerde Anna zieh. 'Vooral op zondag waren er altijd eters, waar-voor dan grote rijsttafels werden klaargemaakt.' Zij en Tineke moesten regelmatig als bruidsmeisjes funge-ren als er weer eens een aankomende plantersbruid bij gebrek aan een eigen huis vanuit de pastorie trouwde. "Wij kregen dan een cadeautje, en daarna vertrokken ze samen naar een of andere plantage in de rimboe,' vertelde Tineke. Veel bruidjes waren, zoals dat heette, met de handschoen getrouwd. Meestal hadden de jonggeliefden elkaar al in Nederland ontmoet, maar sommi-gen kenden elkaar voornamelijk via een correspondentie. En er waren bruidsparen bij die elkaar nog nooit in levenden lijve hadden gezien. Ondertussen was er een nieuw gezinslid bij gekomen, een kin-derjuffrouw, tante Ans. 'Ik was een avonturierster,' zou ze me meer dan zestig jaar later verteilen. 'Ik vond Indie zalig. Altijd zomerkleren aan, altijd bedienden om je heen, nee, het was mijn land. Ik was er een keer geweest, en ik ging gewoon op de bon-nefooi terug. Aan boord had ik van de stuurman gehoord dat er maar liefst vier dominees aan boord waren. "Dat wordt storm, meisje!" Je moeder leerde ik kennen op het kinderdek, daar zat ze naast een grote mand kousen te stoppen. Ik ben haar toen maar gaan helpen, en ik heb er nooit spij t van gehad.' In Medan had ze al snel een poppenkast in elkaar geflanst en hield ze voorstellingen, tot vreugde van alle buurkinderen .Haar Verdiensten: vijfendertig gülden per maand, plus kost en inwo-ning. Ik vond haar terug in een bejaardenflat in Zeist, een oude vrouw met een gerimpeld gezicht en een opvallend jonge stem. hij op de terugreis de piloot zou vragen om een rondje boven het huis te maken. Maar iedereen lag ziek in bed, en Anna was de enige die zag dat hij woord hield. *** Er was een Indonesische vrouw die een belangrijke rol in het gezinsleven speelde: baboe Clown. Hoewel ze haar bestaan 2201 grotendeels deelde met mijn ouders en mijn broers en zusjes, zijn slechts een paar fragmenten in herinneringen en brieven bewaard gebleven. 'Mijn oude baboe heb ik nu al zeven jaar,' schreef mijn moeder in juni 1937. 'Ze is oud en lelijk en een beetje brutaal en niet helemaal snik, maar ze doet haar werk en ze kan lekker en zuinig koken, en dat is heel wat waard. Als ik haar zo nu en dan een groote mond geef is ze voor een maand weerzoet.' Haar ware naam is in de vergetelheid verdwenen, alleen als baboe Clown leeft ze nog voort. Ze was een van de handvol In-diěrs die achter het huis woonden, een die de bedden opmaakte, de kamers schoonmaakte, de neergesmeten was opruimde en de kinderen stiekem zelfgebakken koekjes toestopte. Naast de gewone baboe was er een speciale buitenbaboe die de hele dag met de was bezig was, een kokkie voor de inkopen, het koken en het afwassen, een boy voor de rest van het huishoudelijk werk en het opdienen van de maaltijden, en verder was er een tuinjongen en een chauffeur. Het huispersoneel werd naar verhouding goed betaald: een boy kreeg over het algemeen zo'n twintig gulden per maand, plus vrije kost. Een rubbertapper verdiende maar zo'n twaalf gulden per maand, ongeveer veertig cent per dag. Op sommige Javaanse suikerplantages kwamen zelfs nog daglonen voor van vier cent, één gulden twintig per maand. Bovendien waren er in zo'n Europees huis altijd extraatjes: gedragen kleding, eten dat overbleef, gebruikte huisraad en dergelijke. Mijn moeder had haar eigen opvattingen over de omgang met bedienden. '}e bent er zoo op ingesteld dat ze onvoorwaardelijk doen wat je ze opdraagt, dat ongehoorzaamheid als een van de grootste fouten wordt aangerekend, evenals opmerkingen over het opgedragen werk,' schreef ze in februári 1937. "t Zijn eigen-lijk machines. Ze doen hun werk en leven verder hun eigen le-ventje in de kampong, en als je maar aan de touwtjes trekt dan draait het zaakje wel. Wat ook echt Oosters is: dat je met hun persoonlijke belangen geen rekening moet houden. Net als in de Bijbel, dat voorbeeld van de heer die met z'n knecht van de reis thuiskomt, en dan de knecht eerst voor eten laat zorgen en bedienen, dán pas mag de knecht aan zichzelf denken.' 1221 Anna vertelde dat een van de Indische bedienden uitstekend Nederlands verstond. 'Toch werd er aan tafel alles maar uit ge-gooid. Ik geneerde me soms dood, maar die bediende hield een uitgestreken gezicht.' Scheiden op het personeel was taboe, dat wel, dat vond mijn moeder beneden alle peil. Baboe Clown zou uiteindelijk ziek worden en in het zieken-huis belanden, op kosten van mijn ouders, een kwartje per dag. 'Ik vrees dat ik haar weg moet doen,' schreef mijn moeder. Andere vermeldingen over de vrouw die de familie door al die jaren heen sleepte en die verder nietbestond, heb ik niet gevonden. Nu is voorzichtigheid geboden bij het trekken van vergaande conclusies uit een verjaarde briefwisseling. In de eerste plaats ben ik ervan overtuigd dat met name mijn moeder in haar brieven onbewust een bepaald effect nastreefde. Ze wilde haar ouders week na week laten zien hoe goed ze het deed, wat voor voorbeeldige dochter ze was, hoe ze haar Status en haar stand hoog hield - en daarbij vertekende ze soms de realiteit. Zo werd de aardige tante Ans in de correspondentie lange tijd slechts aangeduid met 'de juffrouw'. "t Is geen doetje, maar een heelbe-schaafd meisj e dat daarom wel haar plaats weet, en dat je dus ook niet eronder hoeft te houden,' schreef mijn moeder aan haar ouders. In werkelijkheid raakten die twee al gauw op zeer vriend-schappelijke voet met elkaar. Een tweede vertekening vormt het moment. Als mijn moeder ruzie had gehad met een bediende, kon ze in haar drift allerlei vreselijks opschrijven over Indiěrs in het algemeen en haar personeel in het bijzonder. Uit één zo'n brief zou iemand snel tot een voorbarig oordeel kunnen komen, terwijl mijn ouders - volgens eenieder die ik over deze periodě sprak - in de dagelijkse praktijk goed met hun bedienden omgingen. Wat vak er over die grote lijn dan wel te zeggen? Ik heb geen enkele aanwijzing gevonden dat mijn ouders tijdens hun Indische jařen helder omlíjnde racistische denkbeelden koesterden, hoewel mijn moeder wel trekjes in die richting toonde. Er was iets anders aan de hand, iets wat gecompliceerder was dan enkel 2.24I rassendiscriminatieen blanke superioriteitsgevoelens. Hun relatie met Indonesiers en Indie was doortrokken van datgene wat Edward Said in zijn beroemde studie later zou aan-duiden met 'oriěntalisme'. Said bedoelde met oriěntalisme een manier van denken die er van uitgaat dat het Oosten en het Westen fundamenteel anders zijn. Oriěntalisme is, anders gezegd, het idee van de rationele blanke en de mysterieuze, intuitieve oosterling, van het mannelijke en ondernemende Westen en het passieve, genotzuchtige Oosten, een visie die eindeloos is uitge-werkt door wetenschappers, bestuurders, dominees, Journalisten en romanschrijvers. In zijn boek heeft Said het vooral over de Engelsen en het Midden- Oosten, maar zijn gedachtegoed is 00k toepasbaar op de relatie tussen de Nederlanders en 'hun' Indie. Het oriěntalisme was, zo benadrukt Said keer op keer, niets anders dan een Europese fictie, een buitengewoon eenzijdige manier van kijken en denken. In wezen was het een erfenis van het typisch laat-negentiende-eeuwse gedachtegoed dat we 00k bij sommige godsdienstkwesties en bij het nationaal-socialisme en het anti-semitisme tegenkomen, een mengeling van raciale theorieěn, romantiek, angst voor decadentie, vooruitgangsdrift en opkomend nationalisme, en dit alles overgoten met een saus van wilde jonge wetenschap. Het oriěntalisme was dan 00k een denkstijl die geknipt was voor de koloniale expansie van Europa. Voor de Europeanen was de redenatie helder en ze werkte voortreffelijk: er waren wes-terlingen en oosterlingen, de eersten waren de baas, de anderen moesten worden overheerst, wat inhield dat hun land veroverd mocht worden, dat hun interne aangelegenheden streng gecon-troleerd konden worden, en dat hun goed en bloed ter beschik-kingstondvan het Westen. 'De Europese cultuur,' betoogde Said, 'won bovendien aan kracht en identiteit door zieh af te zetten tegen het Oosten, als een soort tegenpool van zichzelf.' Oosterlingen waren, je komt het in alle beschrijvingen tegen, 'lethargisch', 'futloos', 'arm aan ideeen', 'leugenaars' en 'intriganten'. Mijn rhoeder was bijvoor-beeld als de dood dat Cas zou uitgroeien tot een 'sloome Indische jongen'. In brieven had ze het over de 'reserve die je nu eenmaal tegenover iedere Indo hebt, zoiets van een stormsein:" Wees op 122.5 uw hoede" '. (In een opzicht had ze overigens wel vertrouwen in Indonesiers: ze hielden veel van kinderen, 'onverschillig welk ras of huidskleur'.) In Nederland uitte dit gevoel zieh onder andere in allerlei ver-halen over de 'duistere hartstochten van de oosterling', de Batak was altijd een 'bekeerde heiden' en de Atjeeer raakte nooit het beeld kwijt van de man met de klewang tussen de tanden. In alle opzichten vormden de Indiers het tegendeel van de 'open-heid, direetheid en waardigheid' van het blanke ras. Dankzij de negatieve Spiegel van het Oosten vond het verbrokkelde Europa zoiets van de eigen identiteit, die de Europeanen zelf zo moeilijk konden formuleren. In het orientalisme was - en is - de culturele overmacht van Europa op zijn sterkst zichtbaar. Het is 'wij' Europeanen tegenover 'al die' niet-Europeanen, en de voomaamste eigenschap van dat 'wij' is het gevoel van vanzelfsprekende superioriteit tegenover alle niet-Europese volken en culturen. De kennis van het Oosten - ik citeer hier Said - schiep in zekere zin 00k het Oosten, de oosterling en zijn wereld. En die kennis was onlos-makelijk verbonden met macht, en ze bezag het Oosten 00k al-leen met de blik va n de machthebbers. 'Het Oosten werd gezien in het kader vah de schoolklas, de rechtbank, de gevangenis, hetgeillustreerdeihandboek,' schreef Said, 'Orientalisme is zodoende de kennis van het Oosten, die het Oosten dwingt in de klas, het hof, de gevangenis of in het handboek voor tucht, Studie, beoordeling, diseipline of be-stuur.' Zo ging het 00k in de archipel. De wetenschapper, de zende-ling, de planter, de ambtenaar, de dominee, de Shell-man en de soldaat, ze schiepen in hun hoofd hun eigen Indie, en dat was mogelijk omdat ze er konden doen en laten wat ze wilden zon-der noemenswaardige tegendruk van de kant van de Indiěrs. Het kwam niet in hun hoofd op om Indie voor zichzelf te laten spre-ken - sterker nog, de enkele Indiěr die dat wel deed, werd meestal gezien als een 'agitátor' of 'oproerkraaier'. Als persoon bestünden de Indonesiers nauwelijks voor de blanken. 226| In de beroemde 'Indische' romans in de Nederlandse lite-ratuur speien de echte Indonesiers meestal slechts een bijrol - Multatuli's ontroerende verhaal van Adinda en Saidjah is de uitzondering die de regel bevestigt - en dat geldt ook voor al die honderden brieven van mijn moeder. Toen Anna in de eerste klas van de Medanse hbs zat - ze was toen dertien - heeft ze eens op een voordrachtsavond het sprookje van Sneeuwwitje met een zwaar aangezet Indisch ac-cent naverteld, een act waarmee ze in familieverband veel succes had gehad. Maar dit was een ander publiek, hier zaten ook Chinese en Indische jongens. 'Mijn ouders vonden het prachtig en lachten erom, en die jongens hebben ook allemaal keurig geap-plaudisseerd. Maar terwijl ik voor die zaal stond, voelde ik al: dit kán helemaal niet! Toch sprak niemand me erover aan. Niemand heeft eerder of later tegen me gezegd: "Dat kon je niet maken!" Die Indische jongens hebben vreselijk veel moeten pikken.' Op deze wijze schiep de orientalistische manier van denken als het wäre twee tegengestelde werelden, en diende vervolgens beide. De ethische richting is daarvan een treffend voorbeeld: van de ene dag op de andere bedachten de Nederlanders dat Indie voor hen geen wingewest meer was maar dat zíj er waren voor de inheemse bevolking. De kern van hun denken bleef uitgaan van de absolute superioriteit van de blanke Hollanders, hoe dorn, dik, agressief, geldzuchtig, kortzichtig en stompzinnig velen ook waren. Dat was echter tegelijk de zwakte van het systeem. Bij het ori-entalisme hoorde en hoort een statische maatschappij, zoals bij ieder vooroordeel. Edward Said: 'Alleen al de mogelijkheid van ontwikkeling, verandering, menselijke beweging in de diepste zin van het woord, werd aan het Oosten en de oosterling ont-zegd.' Aan het eind van zijn leven schreef mijn vader dat hij zieh nog altijd afvroeg hoe de vrijheidslievende Nederlanders - hemzelf inbegrepen -' jaren en jaren lang zonder hartzeer deze koloniale toestanden hebben geaeeepteerd, vrijheidsstrijders als misda-dige opstandelingen onschadelijk hebben gemaakt, veroveraars geěerd en kalmweg gesproken hebben van óns Indie. En zelfs de eerste legitieme tekenen van "merdeka" hebben we niet onder-kend, laat staan erkend!' Het antwoord ligt mede in deze denkstijl, waarmee de Eu-ropeanen zichzelf in slaap hadden gewiegd. Doordat alleen de blanke kennis over Indie telde - sterker nog, wat de Nederlanders dachten en schreven over Indie, was in hun ogen Indie -, werden ze totaal verrast door de massale volksbeweging die hen na de Tweede Wereldoorlog binnen enkele jaren uit het land zou wegspoelen. *** De grote economische crisis begon de familie pas vrij laat aan den lijve te voelen. Een van de vroege herinneringen van Tineke is er een van diepe teleurstelling: ze had voor haar verjaardag lang gevlast op een echte autoped, maar watze kreeg, was zo'n houten dinget je met kleine blikken wieltjes, een kleuterding terwijl zij toch al zo groot was. Vermoedelijk was de achtergrond van deze miskoop een kwestie van geld. In november 1934 schreef mijn vader: 'Overgens wordt ons salaris al voor de derde maal gekort, zodat we vooral niet ziek mögen worden, noch babytjes kunnen krijgen, anders loopt alles spaak.' Zijn auto moest hij van de hand doen, wat hem pas lukte op oudejaarsdag. Hij had gehoopt dat hij er / 250,- voor zou krijgen, maar het werd slechts /16 5,-.' Het ding werd te ge-vaarlijk voor onze portemonnaie, gevaarlijk door verrassende reparaties. Ik had er overigens een weemoedige oudejaarsavond door.' Nu viel de crisis voor mijn ouders, in vergelijking met anderen, nog betrekkelijk mee. De gereformeerden van Medan waren blijkbaar solide genoeg om het salaris van mijn vader netjes te kunnen doorbetalen. Op zichzelf was dat al een wonder, want onder de Indische planters had de crisis nog heviger toegeslagen dan in Nederland. De Indische economie draaide vooral op de export van grond-stoffen, en door het starre vasthouden aan de gouden standaard was die tot een derde teruggebracht. De opbrengst van de rub-berexport was in 1933 gereduceerd tot nog maar een zesde van die van voor de crisis. Met de suiker was het nog slechter gesteld. Van de 179 Indische suikerfabrieken waren er in 1936 143 geslo-ten. De crisis was nog geen jaar aan de gang of de massaontslagen begonnen. De sociěteitswereldjes van Rubber stortten in. In totaal verloren in het Indische bedrijfsleven ongeveer zevenhon-derdduizend inheemsen hun werk en zo'n tienduizend Europe-anen, een op de vijf employes. Voor de Europeanen betekende dat meestal de boot naar Holland, voor de Indonesiers een terug-keer naar de desa, waar ook al niets te eten was. Wie gelukhad, behield zijn baan en kreeg de ene na de andere loonsverlaging over zieh heen. Het overheidsbudget werd tussen 1929 en 1933 gehalveerd. Status werd echter met alle macht hooggehouden. Toevallig reisde mijn vader in 19 3 6 längs het traject dat gouverneur-gene-raal B.C. de Jonge een week later zou passeren, en met verbazing zag hij hoe de show werd opgebouwd: 'Overal werd geverfd, zelfs de kilometerpaaltjes, maar in het hospitaal van Kota Radja alleen de zaal waar mevrouw De Jonge zou binnengaan.' Ook op het werkterrein van mijn vader begonnen de gevolgen van de crisis merkbaar te worden. In de zomer van 1935 meldde hij dat er steeds meer 'lijmwerk' was aan 'huwelijken die niet meer gesmeerd gingen'. Een maand later drong een ontslagen planter door tot zijn studeerkamer, zwaaiend met een pistool, dreigend met zelfmoord en moord op zijn baas, die hem ontslag had aangezegd. Na twee uur praten vertrok hij weer - en werd vervolgens ingerekend en op de boot gezet, zonder een vlieg kwaad te hebben gedaan. Waarschijnlijk in verband met de financial e problemen begon mijn moeder steeds meer zelf te doen. Uit Viaardingen kreeg ze reeepten van trommelkoek en diverse soorten cake. Ook het vertrek van tante Ans had vermoedelijk met de bezuinigingen te maken. Een speciaal Hollands kindermeisje werd eenvoudig te duur, hoe dierbaar ze ook was. Uit de correspondentie begrijp ik dat mijn ouders in het voorjaar van 1936 een andere familie voor haar hadden gevonden in het naburige Brastagi. Maar in mei kwam ze plotseling verteilen: 'Ik ga niet naar Brastagi, ik ga trouwen.' Ze had, zei ze, eindelijk de ware gevonden. De aanstaande echtgenoot van de vrolijke Ans was volgens mijn moeder 'zoo degelijk dat je hem zoo in een Hollandsche di-akenbank zou neerzetten'. Het paartrouwde in augustus 1936. Van de bruiloft was een film gemaakt: 'Alleraardigst. Vooral de kinderen staan er leuk op.' Een kopie werd naar Holland ge-stuurd, en in de Schiedamse werkplaats werd een provisorisch bioscooptheater gebouwd van stoelen en zeilmakersbanken. De hele familie kwam kijken, en iedereen was diep onder de indruk. Alleen Koos wreef met zijn zeilmakersarm in zijn nek en ont-week de voorstelling. Tot mijn verrassing bleek er nog een videotape van de film te bestaan. Ik mocht hem lenen, thuisgekomen schoof ik hem in de recorder en opeens zag ik die hele wereld van verhalen en brie-ven tot leven komen, al was het maar voor enkele minuten: mijn 2301 ouders die in een auto stappen, mijn moeder lachend, mijn vader een beetje plechtig. Dan is er de kerk en het huis en de bomen in de wind. Tussen de mensen herken ik Tineke die in een wit jurk-je bloemen strooit, Cas in een soort matrozenpak, Anna die de boel watbij elkaar houdt. De laatste minuten van de film tonen de receptie. Ik zie mijn broers en zusjes opnieuw. Ze gaan nu het bmidspaar feliciteren, Tineke onhandig in haar jurk, Gjalt in een fluwelen buisje. Vervolgens verschijnt een blijde, tienjarige Cas die de bruid en de bruidegom een zoen wil geven. Maar dan zie je de bruidegom verstijven - de camera legt het ongenadig vast-, je ziet hem Cas afweren en hem zelfs met iets van een vingergebaar op zijn plaats zetten: mannen zoenen niet. Je ziet Cas wegtrek-ken. Hoe remmend het beleid van Colijn was, bleek wel toen Neder-land in September 1936, gedwongen door devaluaties van de Franse en Zwitserse frank, uiteindelijk toch de vaste koers voor de gülden moest loslaten. De munt viel 20 procent in waarde, maar onmiddellijk daarna begon de Nederlandse economie aan te trekken. Ook Medan begon weer op te leven, hoewel de gouden tijden van voor 1929 nooit meer terug zouden komen. In maart 1938 werd aan mijn vader voor het eerst weer zijn volle salaris toege-kend. Voor tante Ans kwam het herstel te langzaam en te laat. Enkele maanden na de bruiloft keerde het echtpaar al terug naar Holland omdat de nieuwe echtgenoot zijn baan was kwijtge-raakt. Ans bedrukt, hij opgewekt. 'Het leek aan boord of er een last van hem afgevallen was.' Ze zouden zieh vestigen in het Ve-luwse Nijkerk en de wilde Ans, die zo van de zon en de wereld hield, zou er de rest van haar leven doorbrengen.