Eveline Stoel Asta's ogen De levenskracht van een Indische familie Nijgh & Van Ditmar Amsterdam 2012 Voorwoord Op familiefeestjes was ze de belangrijkste gast. Iedereen die binnenkwam, vroeg gelijk of mam er al was. 'Mam' zelf zat meestal op een stoel op een centrale piek in de kamer, met meerdere kinderen of kleinkinderen om zieh heen. Terwijl de overige gasten praatten, squaredansten of hun borden vol schepten met babi panggang, keek mam rüstig rond. De voeten stevig op de vloer geplant, het hoofd licht naar achteren gebogen, de handen tevreden ineengevloch-ten op haar buik. Als een soort Godfather: zwijgzaam maar oplettend, af en toe tevreden knikkend. Marlon Brando in eenbloemetjesjurk. Vanaf het moment dat ik haar familiekring betrad, als vriendin van een van haar vele kleinkinderen, fascineerde ze me. Asta Hoyer was een matriarch, het hoofd van een Indische familie die in haar eentje acht kinderen had grootge-bracht en een natuurlijke autoriteit uitstraalde. Verjaarda-gen, Moederdag, Pasen: niemand haalde het in zijn hoofd om niet bij haar längs te gaan. Toen ze zieh op latere leeftij d eenzaam voelde, nam dochter Linda haar als vanzelfspre-kend in huis en op vakanties stond mijn stoere, bijna twee meter lange vriend erop dat we stad en land afstruinden naar een mooie ansichtkaart voor zijn 'omaatj e\ Dat kende ik niet van mijn Hollandse oma's. Die waren er gewoon. Niemand nam het j e kwalijk als j e een paar maan- 9 den niet langsging, je mocht ze tegenspreken en als ze iets doms of discriminerends zeiden, kregen ze dat gewoon te hören - in niet altijd even aardige bewoordingen. En dan dat eten. Voor de Hoyers geen afhaal-chinees of kant-en-klaarmaaltijden, ze maakten alles zelf. Altijd. De rijsttafel was het hoogtepunt van hun bijeenkomsten en eten het favoriete gespreksonderwerp. Buddy had een cur-sus Indonesisch koken gevolgd en mocht graag uitweiden over de eigenschappen van smaakmaker sere. Toen haar zoon ging trouwen, werkte Hedy met geleende gasstellen drie weken lang in haar tuin aan een traditionele Indische maaltijd - voor honderdvijftig gasten. En je moest min-stens een paar jaar in de familie meedraaien voor dat je mocht aanschuivenbij de vaste groep saterijgers. Waren die dingen typisch Indisch of hoorden ze toevallig bij deze familie? Zelf wisten de Hoyer-broers en -zussen het eigenlijk niet. Over Nederlands-Indie en Indisch-zijn werd nauwelijks gesproken. Als ik vroeg naar het verhaal van hun komst naar Nederland, kreeg ik een beknopt re-laas te hören waarin exacte data en details ontbraken. Het hele verhaal, chronologisch verteld, leek niemand te kennen. Zelfs de stamboom bleef onduidelijk. En aan Asta durfde ik het niet te vragen, want dat niet alles verteld en benoemd mocht worden, was duidelijk. Het werd niet uit-gesproken, maar je voelde het. 'Moet je op een beter mo-ment maar eens aan die en die vragen,' kreeg ik vaak te hören. Of: 'Waarschijnlijk weet oom X het wel, maar daar praat hij liever niet over.' Waarom niet? vroeg ik me vaak af. Wat viel er te verzwijgen over wat zieh had afgespeeld in het voormalige Indie ? Wat ik wel wist, was dat Asta Dorothea Hoyer-Fredriks halverwege de jaren vijftig met haar moeder en kinderen vanuit Soerabaja naar Nederland was gekomen. Zonder man, maar ze bleef nooit lang alleen, zo begreep ik uit de fragmentarische verhalen. 'Hoe deed je dat dan, mam?' had mijn schoonvader haar ooit gevraagd. En ze antwoord-de: 'Met mijn ogen, jongen, met mijn ogen. Ik kon een hele compagnie mijn kant uit dirigeren.' Veel fantasie was niet nodig om Asta's gouden verlei-dingsritueel voor je te zien. Oude familiefoto's toonden een intrigerende vrouw, met geprononeeerde jukbeende-ren, golvend zwart, schouderlang haar en volle lippen. Meestal lachte ze niet naar de camera, maar keek ze de foto-graaf recht en doordringend aan, met in haar ogen een trot-se, bijna hautaine blik. Wat moet ze een opzien hebben gebaard in het Neder-landse stadje waar ze terechtkwam met haar kinderen. De Hoyer-clcm was een van de eerste donkere gezinnen in Oss, destijds een streng katholieke enclave waar nog op klom-pen werd gelopen. Hoe was het om anders te zijn in zo'n hechte gemeenschap? Werden de nieuwe stadsgenoten ge-holpen of nagestaard? Waardoor lukte het ze uiteindelijk hier te integreren? Voelden ze zichzelf eigenlijk wel geinte-greerd? En waarom wilde vrijwel niemand terug naar Indonésie, al was het maar voor een vakantie? Allemaal vragen die grotendeels onbeantwoord bleven. Eigenlijk zou iemand eens een boek moeten schrijven over deze familie, dacht ik vaak, want hun verhaal is onge-twijfeld het verhaal van vele Indische families. Juist in een tijd waarin de term integratie synoniem lijkt te zijn voor maatschappelijke problemen, valt op hoe geruisloos de Indische Nederlanders opgingen in de Hollandse samenle-ving. Verliep hun integratie echt zo vlekkeloos als alom wordt aangenomen? Waarom lukte Indo's wel wat andere IG 11 I bevolkingsgroepen nu maar niet schijnt te lukken? Zijn ze achteraf blij met hun snelle integratie ? Hoe Indisch voelen ze zieh nog na al die jaren? En wat is toch de reden achter datberoemde 'Indische zwijgen'? Pas toen ik al jaren bij de familie hoorde en in verwach-ting was van een Hoyer-nazaat, dacht ik: datboek moest ik zelf maar eens gaan schrijven. Zodat ik mijn kind, Asta's achterkleinkind, kan verteilen waar zijn wortels liggen. Zodat ik een goed exeuus heb om langer door te vragen. Zodat ik als 'Belanda' meer te weten kom over de Nederlands-Indi-sche verhoudingen. En zodat de geschiedenis van een ge-wone, maar daardoor misschien juist wel exemplarische Indische familie wordt gereconstrueerd en vastgelegd. Wonder boven wonder bleek de weerstand van de meeste familieleden mee te vallen. Sommigen vroegen zieh af of hun verhaal wel interessant genoeg zou zijn voor een boek, anderen waren bang dat decennialang bewaar de geheimen schände zouden veroorzaken door ze te openbaren. Maar bovenal waren ze nieuwsgierig naar de hiaten in hun ken-nis van de familiegeschiedenis. Asta had ooit een poging gedaan om een en ander op te schrijven, maar dat had slechts vijf A^-tjes opgeleverd en misschien nog wel meer vragen dan antwoorden. Herhaaldelijk had ze verzucht: 'Kon ik maar schrijven, dan zou ik mijn verhaal verteilen.' En een wens van hun moeder in vervulling laten gaan, dat wilden de Hoyers wel. Hun geschiedenis bleek groter dan alleen het verhaal van de familie. Door Asta's ogen ontstond een beeld van het klassenverschil tussen Hollanders, Indo-Europeanen en Indonesiers; van tempo doeloe; een leven met baboes; goe-na-goena; de politionele acties; de overtocht op De Waterman; maatschappelijk werksters die lesgaven in aardappel- schülen; vetkuiven en Indorock; waardeloze diploma's en 'gemengde' relaties tussen volbloed Nederlanders en Indischen in de jaren vijftig en zestig. Beschaamd moest ik vaststellen dat mijn kennis van de Nederlands-Indische historie veel te wensen overliet - ook al bracht mijn eigen, Hollandse moeder een deel van haar jeugd door in Indie; woonde haar moeder er een half leven; beproefde mijn opa van vaderskant zijn geluk ooit in de Oost en werd mijn overgrootvader er naar verluidt een wel-gesteld man. Al schrijvend werd Asta's geschiedenis dan ook een leidraad om de algemene, overkoepelende geschiedenis mee in kaart te brengen. Een soort introduetie tot Ne-derlands-Indie en de Indische cultuur voor mijn kinderen -en hopelijk ook voor anderen van de jongere generaties Nederlanders met Indisch bloed, van wie er momenteel minstens vierhonderdduizend rondlopen in Nederland. Een enkel familielid wilde aanvankelijk niet meewerken. Mede hierdoor duurde het een paar jaar voordat het project van de grond kwam en groeide mijn nieuwsgierigheid alleen maar meer. Na herhaaldelijke schriftelijke en telefonische verzoeken, en overgehaald door het groeiende enthou-siasme van de rest, besloten gelukkig ook de laatste familieleden om vijftig jaar zwijgen te doorbreken. Hun bijdrages bleken onmisbaar. In eerste instantie stelden zij zelf hun herinneringen op schrift, die praktisch integraal in het boek konden worden opgenomen. Later volgden afspra-ken bij hen thuis. Met de fotoboeken op tafel - en schalen vol Indische hapjes binnen handbereik - werden lange, vaak emotionele gesprekken gevoerd. Gaandeweg vielen steeds meer puzzelstukjes op hun plaats, waarbij opviel dat de binding met de Indo-geschiedenis en -cultuur slap-per werd naarmate de leeftijd van de gemterviewde daalde. 12 Reden te meer om de flarden van herinneringen die rond-dwaalden in de familie, bijeen te brengen in het verhaal waar ze thuishoren. Voordat ze definitief zijn vervlogen. i i nb in 1972 werd in Indonésie een nieuwe, officiele spelling geintroduceerd. Omdat de moderně schrijfwijze veel inconse-quenties in de tekst zou opleveren, is overwegend gekozen voor de oude spelling. Bij woorden en begrippen die oorspronkelijk uit het Maleis of Bahasa Indonesia afkomstig zijn, maar 00k zijn ingeburgerd in de Nederlandse taal, zoals baboe en saté, is de voorkeur gegeven aan de Nederlandse spelling. Bij plaatsna-men die in Nederland uitsluitend op één manier worden ge-schreven, zoals Jakarta, is die versie aangehouden. 1 Over het correcte gebruik van de woorden 'Indo', 'Indische Ne-derlander' en 'Indo-Europeaan' bestaat geen eenduidigheid. In dit boek worden de termen door elkaar heen gebruikt en verwij -zen ze naar menšen van gemengde, Europees-Aziatische af-komst. Waarmee overigens niet wordt bedoeld dat blanke, vol-bloed Nederlanders die in Indie zijn geboren en getogen, niet Indisch zouden zijn. Omdat huidskleur een grote rol speelt in dit verhaal duid ik hen echter aan met 'Hollanders'. 14 Hetvaderland, 1955 Toen de eerste sneeuwvlokken vielen, dacht Asta Hoyer dat het brood was. Haar hele leven had ze zieh onderdaan gevoeld van het Koninkrijk der Nederlanden, maar nu ze dan eindelijk in Holland was, zoals ze gewend was het te noemen, bleek het land van haar voorvaderen een totaal andere wereld dan Nederlands-Indie, haar moederland, de piek waar ze was geboren, opgegroeid en getrouwd. En dat kwam niet alleen door die sneeuw en de eeuwige loodgrijze luchten, die als een te laag plafond boven de platte Holland-se aarde hingen en letterlijk op haar gemoed drukten. Pas achtendertig was ze, maar het voelde alsof ze al een heel leven achter de rüg had. Ze had rijkdom en armoede gekend, vrijheid en onderdrakkmg, liefde en verraad. In haar beste dagen in Soerabaja woonde Asta in een groot wit huis met een rood houten hek eromheen. Een klapperboom, rozen en een katoenboom in de voortuin, en in de achtertuin nog een garage, verschillende bijgebou-wen en een ruim paviljoen. Talloze lome middagen had ze doorgebracht in de rotanstoel op het platje, met een groot glas verkoelende tjendol binnen handbereik. Terwijl de kinder en op het erf hinkelden of kastie speelden, haar moe-der de rozen verzorgde en de baboes het huishouden draai-ende hielden, versierde Asta tafelkleden door er kleurige bloemen op te borduren. 's Avonds ging ze vaak uit dansen of naar de film in het Capitol-theater. In Nederland was daar geen tijd voor. De ruime villa aan de Goebengboulevard was verruild voor een bakstenen ar-beiderswoninkje aan de Van Obdamstraat in Oss, Brabant, met kale struiken in de tuin. Bij dit adres hoorde een ander leven. Plotseling moest ze eten klaarmaken, kleren wassen, schoonmaken enboodschappen doen, ieder dubbeltje om-draaien en zieh de Nederlandse gewoontes zo snel moge-lijk eigen maken. Piepers jassen, een huishoudboekje bij-houden. Ze woonden er met z'n elven: Asta, haar zeven kinderen, haar halfzus Yvonne, nichtje Iris en oma, haar moeder. Misschien had zij nog wel het meeste moeite met de verhui-zing naar Nederland. 'Oma bij de kachel' noemden de kinderen haar, vanwege haar vaste piek in de huiskamer. Ter-wijl Asta's moeder in Indonésie een ondernemende vrouw was geweest, bleef ze in Nederland het liefst binnen, bij haar dochter en de kleinkinderen. Geen uitstapjes, geen hobby's, geen vrienden. Het enige wat haar interesseerde, was de familie. Zelf was Asta ook niet helemaal de oude. Zorgeloos was haar leven bepaald niet geweest de laatste jaren, maar in Indonésie had ze zieh tenminste op bekend terreinbevonden. De bureaucratie, de corruptie, de bedreigingen: ze was blij dat ze er vanaf was. Maar dáár had ze tenminste begrepen hoe de maatschappij in elkaar stak en hoe ze dingen gedaan moest krijgen. Daarnaast had ze er vrienden en kennissen gehad die haar een handje hielpen. Hier in Nederland stond ze er alleen voor. Goed, me-vrouw Hoekstra, de pensionhoudster bij wie ze aanvanke-lijk onderdak hadden gevonden, had aangeboden haar een beetje wegwijs te maken. Maar na een paar maanden had ze ingezien dat het die vrouw enkel om geld te doen was. Mevrouw Hoekstra had haar meegenomen naar een kle-dingwinkel en kreeg daar waarschijnlijk een percentage van de aankopen van haar kostgangers. Asta wist niet welke garderobe je in Nederland nodig had en liet zieh overge-bleven kleren van vorige seizoenen aansmeren. Mevrouw Hoekstra vertrok geen spier. Zo kwam het dat Asta's dochters nu in zomerjurken aan het sleetj e rij den waren. Nee, dit was niet het Holland dat ze kende uit haar school-boeken. De taal en de topografie klopten, maar over de volksaard was ze nooit onderwezen. En terwijl bij haar thuis de blik altijd op het vaderland gericht was geweest, wisten de Hollanders op hun beurt maar weinig over Ne-derlands-Indie. Java? Misschien wisten ze nog net dat het eiland bij hun voormalige kolonie hoorde, maar de mees-ten hadden geen flauw benul waar het lag. Ook het verschil tussen Indisch en Indonesisch bleek bij velen onbekend. Dat honderdduizenden Indische Nederlanders nood-gedwongen huis en haard hadden verlaten en Nederland als enige uitweg zagen, leek hier vooral als een last te worden ervaren. Tien jaar na de Tweede Wereldoorlog werkten de Hollanders nog hard aan de wederopbouw en hadden ze het te druk met hun eigen problemen. Asta was een vreem-deling, een buitenstaander. Haar kinderen werden gepest en de buren stonden vanuit hun schuurtje te gluren naar haarbruinehuid. Toch zag ze de toekomst met optimisme tegemoet. 'Niet klagen, maar dragen,' zei haar moeder in moeilijke situ-aties en daar was ze het roerend mee eens. De Hoyertjes zouden hun piek wel vinden in Nederland, het was gewoon een kwestie van wennen. Ze moesten ook wel, want in Indonésie waren ze niet langer welkom. De nationalisten hadden alle Indonesiers opgeroepen om Europeanen buiten- 16 17 spei te zetten, onder meer door geen handel meer met ze te drijven. De verkopers die 's avonds de deuren langsgingen met bami of sate ajam, meden nu de huizen van Indo's. Ook waren op schuttingen en spandoeken steeds vaker anti-Europese leuzen te zien, zoals het onomwonden 'We don't like the Dutch!' Maar het meest zorgwekkend waren de concrete dreigementen die ze via via had ontvangen: als ze niet zou vertrekken, zouden de nationalisten haar oud-ste zoon iets aandoen. Alsof het niet erg genoeg was dat ze haar man op zo'n verschrikkelijke manier was kwijtge-raakt. Ze had de oversteek al jaren eerder willen maken. De party's van de Indische gemeenschap, de picknicks op het wit-te zand van Pasir Poetih, het royale huis met plek voor meerdere families, de uitjes naar de Stadstuin, de vrolijke maalfeesten op de onderneming: het waren herinneringen aan een wereld die niet meer bestond. De sappige vrucht waarin ze ooit zo gretig haar tanden had gezet, was lang-zaam gaan rotten en veranderd in iets duisters en onbe-stemds. Ze mochten van geluk spreken dat ze waren wegge-komen. Hun toekomst lag in Nederland. Het Indische ver-leden moesten ze maar zo snel mogelijk vergeten. 1 Asta's afkomst Nooit eerder had de achtjarige Asta zo'n bijzondere trein-reis gemaakt. Door het open raam zag ze het spectaculaire Javaanse landschap aan zieh voorbij trekken. Na elke bocht was erweer eennieuwvergezicht, waarin vulkanen, intens groene rijstvelden of rubberbossen elkaar de loef probeer-den af te steken. Af en toe blies de wind een warm, nauwe-lijks verkoelend briesje tegen haar gezicht. Speciaal voor de gelegenheid was Asta's mooiste, met kant en satijnen linten versierde jurk gesteven en ook haar lieve moeder zag emit om door een ringetje te halen. Haar serieuze oudere zus Gemma, haar broer John - Asta's partner in katten-kwaad -, en troetelbroertje Tis: ondanks de verzengende bitte droegen ze allemaal witte kniekousen en keurig ge-poetste schoentjes, zoals hun vader graag had gezien. Het stampende geluid van de wielen vulde de schuddende wagon, die net als de overige treinstellen was versierd met guirlandes en rood-wit-blauwe vlaggen. Bij wijze van eer-betoon floot de stoomfluit een paar maal bij alle stations op het traject. Zwijgend keek iedereen voor zieh uit. In het midden van de coupe stond een Irist. Daarin lag het li-chaam van Asta's vader. De laatste keer dat ze ergens zo van onder de indruk was geweest, was tijdens het bezoek aan het paleis van de vorst van Solo, de soesoehoenan. Onder begeleiding van een hof- 19 dignitaris had het hele gezin een rondleiding gekregen door een wereld als uit een sprookjesboek. Met grote ogen keek Asta naar de riante slaapvertrekken van de prinsen en prinsessen. Ze zag zwembaden, ingenieus aangelegde tui-nen vol felgekleurde, zoet ruikende bloemen en heilige gra-ven van vroegere Javaanse vorsten. De dag werd afgesloten met een sierlijke dansvoorstelling op muziek van een ga-melan-orkest, waarbij ook de beroemde serimpi-dans werd uitgevoerd, die was voorbehouden aan de dochters van de vorst. Zelf woonde Asta destijds ook in Solo, een ommuurde hofstad waar naast het paleis huizen van gewone mensen standen, die er allerhande bedrijfjes, winkeltjes en eetstal-letjes runden. Vaak vermaakten Asta's vriendjes en vrien-dinnetjes elkaar met verhalen over de soesoehoenan. Elk uur van de dag werd hem een feestmaal geserveerd, zo wist een van hen, en daarom was hij zo dik. En het was dankzij een verre voorvader van de sultan dat Java niet langer over de zeeen en oceanen van de wereld dreef, zoals eeuwen gele-den het geval was geweest. Het volk leed permanent aan zeeziekte, totdat de vorst een spijker in de grond sloeg en het eiland verankerde. Asta en haar broertjes en zus voel-den zieh vereerd dat ze mochten rondlopen in het domein van zo'n voornaam persoon, en zouden zieh het bezoek hun leven lang heugen. Heel even hadden ze vertoefd in een omgeving waar zelfs volbloed Hollanders niet zomaar binnen konden stappen. Maar dankzij hun knappe vader hadden zij de pracht en praal praktisch kunnen aanraken. Al vroeg begreep Asta dat er meer werelden waren dan al-leen de hare. Als je maar lang genoeg liep, nog voorbij de benedenstad van Soerabaja, kwam je terecht in de kam-pong, een wijk met huizen van hout en gevlochten bam- boe, zonder strömend water. Hier woonden de Inländers, met wie ze contact zoveel mogelijk moest zien te vermij-den. Lang geleden was het land van hen geweest, maar de vele schatten die de bodem herbergde, had de inheemse be-volking onmogelijk voor zichzelf kunnen houden. Tegen het einde van de vijftiende eeuw kregen de Portugezen lucht van de kostbare peperkorrels, muskaatnoten en kruidnagelen die hier in het tropische klimaat zo royaal voorradig waren. Ook Spanjaarden en Engelsen zagen brood in de specerijen, maar het waren de Hollanders die het lucratieve eilandenrijk aan het begin van de zeventien-de eeuw wisten te bemächtigen. Hun Verenigde Oostindi-sche Compagnie verwierf met hulp van lokale vorsten - al dan niet vrijwillig - een handelsmonopolie dat zijn weerga niet kende. Duizenden slaven werden ingezet voor het bouw- en bedienwerk in voc-vestigingen en avonturiers vanuit heel Europa zouden aan boord stappen van schepen met eindbestemming 'Nederlandsch-Indie'. Dat het Nederlandse deel van die benaming waardevoller was dan het Indische, wist Asta als klein meisje al. Werd bij de buren een baby geboren, dan was het eerste wat haar moeder vroeg: 'Is hij blank?' Hoe blanker hoe beter, want blank betekende Nederlands. EnNederlands, dathoefdeje niemand uit te leggen, was synoniem voor beschaafd, ont-wikkeld en welvarend. Misschien waren de Hollanders die vanaf 1596 meekwamen met diverse handelscompagnieen nog merendeels eenvoudige Soldaten geweest, in de eerste helft van de twintigste eeuw behoorden de totoks, de 'nieuwkomers', tot de elite. Ze reden in automobielen, be-woonden riante villa's, hadden goedbetaalde banen bij het gouvernement of bij respectabele bedrijven als de Bataafse Petroleum Maatschappij en werden bediend door Inlan- 2C 21 ders. Ook mensen met een gekleurde huid konden grote rijkdom vergaren, zo bewezen de Chinese pandjesbazen die door Soerabaja liepen met gouden kettingen om hun nek, maar geld leverde niet per definitie privileges op. Daarvoor moest je blank zijn, of op z'n minst eenbeetje. Asta had haar lichte huid te danken aan haar Europese voorvaderen, die de kinderen die ze verwekten bij inlandse vrouwen hadden erkend, waarmee ze hen officieel afzon-derden van hun inheemse verwanten. Met de westerse ko-lonisten was ook de westerse behoefte aan orde meegeko-men naar de archipel, wat ertoe had geleid dat de koloniale samenleving bij wet werd opgedeeld in drie groepen: Inlanders, Vreemde Oosterlingen, met wie onder anderen Arabieren, Chinezen en Brits-Indiers werden bedoeld, en Europeanen. Inlanders stonden het laagst op de maat-schappelijke ladder, Europeanen - meestal Nederlanders -het hoogst; zelfs als ze nog nooit een voet op het Europese continent hadden gezet. De verschillende bevolkingsgroe-pen hadden eigen wijken, een eigen rechtspraak en eigen gedragscodes, maar in het dagelijks levenkwamen de diverse bewoners elkaar natuurlijk toch tegen in de bedrijvige kolonie, met als wandelend bewijs de zogeheten 'halfbloe-den'. Een lastig, maar niet onoplosbaar probleem voor de bewindshebbers. Werden de kinderen erkend door hun va-der, dan kregen ze diens nationaliteit en bijbehorende juridische status, gebeurde dit niet, dan werden de kinderen in-gedeeld bij de groep van hun moeder. Met medelijden keek Asta naar blonde kinderen in de desa, die nergens bij hoor-den. Niet bij de Europese wereld van hun blanke vader, maar ook niet bij de inheemse wereld van hun bruine moeder, die het zo overduidelijk had aangelegd met een blanke en vaak met minachting werd bekeken door zowel Europeanen als Inlanders. Indo-Europeanen, later ook wel Indo's genoemd, kregen van jongs af aan te hören dat de mores van hun stand geeer-biedigd moesten worden. Zij waren bijzonder en stonden boven hun landgenoten uit de kampong, die primitieve wijken waar men huizen op palen bouwde, zonder nauw-keurig uitgedacht stratenplan, plompverloren tussen de palmbomen. Maar Indo's waren ook weer niet zo bijzonder als de melkwitte Hollanders die het land van hun moeders, grootmoeders, overgrootmoeders en betovergrootmoe-ders hadden onderworpen. Misschien stonden vermögende Indische families die al generaties lang in Indie woon-den min of meer op gelijke hoogte met de Hollanders, maar voor het gros van de Indischen was die positie lang niet zo vanzelfsprekend. Weliswaar hadden ze vanwege hun geboorterecht een voorsprong op Inländers en de mensen die vreemde Oosterling werden genoemd, maar dat vertaalde zieh niet per se in een betere sociale positie. Wilde je als Indo-Europeaan iets bereiken in de kolonie, dan diende je je zo Europees mogelijk te gedragen. Die boodschap had Asta met de paplepel binnengekregen en ze zou haar nooit ver geten. * Asta's vader, Albertus Johannes Fredriks, was een voorko-mende verschijning. Op de enige bewaard gebleven foto van hem draagt hij een wit colbert, een wit overhemd en een zwart vlinderdasje, en heeft hij hetzelfde glad gekam-de kapsei als zijn leeftijdgenoot Harold Lloyd - destijds net zo'n bejubelde ster van de komische stomme film als Bus-ter Keaton en Charlie Chaplin. Albertus groeide op in de buurt van Soerabaja's bovenstad. Daar woonden de aller- 22 rijksten, in koele villa's met open voor- en achtergalerijen. Niet ver ervandaan bezat de familie Fredriks, een welge-steld, streng katholiek geslacht van Indo-Europeanen, een statig herenhuis. Het werd omringd door woningen van doktoren en notabelen, en ook binnen werd in een oogop-slag duidelijk dat het Indische gezin - blanke vader, getinte moeder, vijf kinderen - deel uitmaakte van een bevoorrech-te bevolkingslaag. De wanden waren van voor tot achter be-kleed met cremekleurige tegels met bloemmotieven. In een van de vertrekken stond een altaar, waar 's zondags de mis werd gelezen door een priester die aan huis kwam om-dat mevrouw Fredriks siecht ter been was. En boven de sa-londeur hing een familiewapen met daarop een ridder te paard, dat van generatie op generatie was doorgegeven. De familie Fredriks, zo mocht vader Hendrikus Johannes Frangois graag verteilen, stamde af van Belgisch-Franse adel en de familienaam werd ooit geschreven als Fredric. Hoewel de bloedlijn inmiddels was vermengd met in-heems bloed, gaf men er duidelijk de voorkeur aan de Euro-pese tak aan de stamboom te benadrukken. Tot ver in de twintigste eeuw zouden Fredriks-nazaten hun kinderen Franse namen geven. Dat hun enige zoon thuiskwam met een meisje uit de wijk Peneleh, bracht de heer en mevrouw Fredriks in rep en roer. Peneleh was een stelsel van smalle straatjes met aan weerszijden kleine huizen, zogeheten gangen, waar Indo-Europeanen, Chinezen en Inländers met een vergelijkbaar inkomen naast elkaar woonden - ook de latere president Soekarno groeide er op. Om zes uur 's ochtends ontwaakte de wijk met het geluid van tromslagen dat uit de langgar kwam, het gebedshuis van de islamitische Inländers, om zeven uur gingen de schoolgaande kinderen er giechelend op pad en vervolgens nam het doordeweekse leven zijn gang. Baboes gingen blootsvoets naar de pasar om inkopen te doen, moeders pakten een naaiwerkje op en vaders zet-ten koers naar hun werk. Clementine Dorothea Leenderts, het meisje waarop Albertus vlak voor de Eerste Wereldoorlog zo hevig verliefd was geworden, kwam uit een Indo-Europees gezin met zes kinderen. Misschien was haar vader nog net geen 'kleine boeng', zoals men de groep Indo's noemde die het ärmst was, maar schrikbarend gewoontjes vonden Albertus' ou-ders de vader van Clementine wel. Vader Leenderts had een betrekking bij ijzer- en staalfabriek De Volharding, waar hij dagelijks heen liep gekleed in een wit, hooggesloten col-bert, een zogeheten djas toetoep, en een hoge witte vilt-hoed die regelmatig opnieuw gewit - gekapoerd - moest worden. Een vriendelijke, hardwerkende man met Duitse voorouders en een donkere huid. Clementines moeder, de lichtgetinte, Indo-Europese Cornelia Meijer, had een vol-bloed Ambonese moeder met de bekende Molukse achter-naam Wattimena. Zij bestierde het huishouden en had er-voor gezorgd dat de bescheiden woning van de familie Leenderts een warm, gezellig en geborgen thuis was. Moeder Leenderts was streng maar liefdevol, en liet onver-wacht bezoek niet vertrekken voordat ze haar gado-gado hadden geproefd. De ouders van Clementine mochten dan wel netjes en al-leraardigst zijn, maar een jongen uit een rijk geslacht, zo vonden Albertus' ouders, hoorde het niet aan te leggen met een meisje uit Peneleh, ook al was ze Indisch. In het strikte stelsel van rangen en standen dat de kolonie opmaakte, was het zaak zo hoog mogelijk op de sociaal-maatschappe-lijke ladder te klimmen en iedere associatie met lagere klas- 24 sen te vermijden. Indo-Europeanen behoorden ten minste vrijstaande stenen huizen te bezitten en goede functies te bekleden, en de familie van Clementine voldeed volstrekt niet aan dat beeld. Maar Albertus hield voet bij stuk. Dit was de vrouw met wie hij zijn leven wilde delen, of zijn ou-ders het daar nu mee eens waren of niet. Na het beeindigen van zijn studie aan de Burgerlijke Avond School zocht hij een baan, zodat hij kon trouwen met zijn zestienjarige ver-loofde. Dat hij niet doorleerde, moet een nachtmerrie zijn geweest voor Albertus' ouders. De meeste Indo's streefden naar een betrekking als ambtenaar, het hoogst haalbare voor een Indo-Europeaan, en daarvoor was een goede opleiding vereist - bij voorkeur eentje die was genoten in een Nederland-se studentenstad als Leiden of Delft. Met een Nederlands diploma op zak werd je als het ware zelf wat meer Nederlands, waarmee zowel je aanzien als de kans op een goedbe-taalde baan beduidend toenam. Maar Albertus' huwelijk was nu eenmaal een feit en de familie Fredriks besloot Clementine alsnog om te vormen tot een dame die hun zoon waardig was. Als verzoeningsgebaar had hun protestantse schoondochter zieh al laten bekeren tot het katholicisme, nu kreeg ze les in het commanderen van bediendes, iets wat ze van huis uit niet gewend was. Plotseling was Clementine een mevrouw en leefde ze op stand. De familie Fredriks bezat meerdere huizen en had zelfs een kerk laten bouwen in het plaatsje Kertosono, wat het nodige aanzien met zieh meebracht. Vader Fredriks was bij de Staatsspoor-wegen opzichter van de machinisten geweest en ook Albertus vond een betrekking bij dit bedrijf, juist in een periode waarin het spoor flink uitbreidde in de regio en onder meer de 'eendaagsche' introdueeerde, een sneltrein die twee-maalper dag tussen Soerabaja en de hoofdstad Batavia reed en de reis, die voorheen werd onderbroken door een over-nachting in Maos, een stuk comfortabeler had gemaakt. Albertus was gefascineerd door locomotieven en stoom-machines, had een goed stel hersens en maakte zieh in rap tempo alle facetten van het bedrijf eigen. Hij begon als machinist en wist in körte tijd op te khmmen tot opzichter van de machinisten, dezelfde positie die zijn vader had be-kleed tot aan zijn pensioen. Om de vier jaar zou Albertus worden overgeplaatst. Eenmaal naar Solo, daarnaast Streek het stel neer in diverse wijken van Soerabaja. De huizen die ze kregen toegewezen, werden almaar groter en mooier, en pasten bij hun Status. Ze hadden een overdekte voorgalerij, waar verkoeling gezocht kon worden in rotan ligstoelen; eenbinnengalerij - de salon - die was ingericht met zware houten meubels, schilderijen en beeiden; en ten slotte de open achtergalerij, waar de maaltijden werden ge-serveerd. In de tuin groeiden fruitbomen, oleanders, rozen en bedwelmende seringen, en op het erf stonden diverse bijgebouwen waarin de bediendes, debaboes, sliepen. De periode waarin de ouders van Albertus en Clementine in de kracht van hun leven waren geweest, het tijdperk rond de eeuwwisseling van de negentiende naar de twintig-ste eeuw, zoulater de geschiedenisboeken in gaan als 'tempo doeloe', de goede oude tijd. Vanaf 1870 mochten ook Eu-ropese particulieren hun geluk beproeven in de kolonie, waarna in rap tempo nieuwe thee-, tabak- en suikerriet-plantages werden aangelegd en omvangrijke sommen geld werden verdiend. Niet langer was trouwen met een dochter uit een rijke Indische plantersfamilie de enige mogelijk-heid om voet aan de grond te krijgen in de kolonie. Dus lie- ten de avontuurlijke ondernemers Europese vrouwen naar de kolonie komen - meestal nadat op afstand, 'met de hand-schoen', een huwelijk was gesloten. Zo werd de bovenlaag van de kolonie hoe langer, hoe Europeser. De belangrijkste Steden werden voorzien van elektriciteit en vermaarde Ne-derlandse architecten kregen de opdracht om grote huizen met nog grotere tuinen te realiseren. Terwijl de inheemse bevolking van Java in die periode sterk toenam en te kam-pen kreeg met grote voedseltekorten, lieten de nieuwe rij-ken zieh graag zien in de schouwburg of concertzaal, opge-doft met hoge hoeden en fonkelende Juwelen. Op het moment dat Albertus en Clementine in het huwelijk traden, was die tijd feitelijk voorbij. Twee maanden na hun trouwdag zou de Eerste Wereldoorlog uitbreken en hoewel het eilandenrijk neutraal wist te blijven, betekende de overzeese situatie beperkte exportmogelijkheden en daarmee ook een economische achteruitgang voor Neder-lands-Indie. Maar het jonge echtpaar Fredriks kon zieh niet voorstellen dat het bestaan in de kolonie ooit mooier was geweest. De romantiek spatte ervan af. Ze hadden moe-ten vechten voor hun liefde, maar waren beloond met een gelukkig huwelijk in een tropisch paradijs. Dit was het Indische leven op z'n best en zij genoten er met volle teugen van. Het duurde niet lang voordat er nageslacht kwam. Voor ie-dere bevalling keerde Clementine terug naar haar moeder in Peneleh. Ze zou er vijf kinderen baren: Gemma, Erna, die op tweej arige leeftij d overleed na een val op een steen, Asta, Johannes en Celustinus, die Tis werd genoemd. Asta werd geboren op 2 augustus 1917. Een gezond en vrolijk meisje met twee grote zwarte kijkers die frank en vrij de wereld in tuurden en - zo zei haar moeder niet zonder trots - een mooie, 'schone' kleur. In een wereld waarin de blanken het voor het zeggen hadden, was een lichte huid een zegen en de best denkbare start voor een geslaagd leven. De jongste dochter van Albertus en Clementine was een stoer meisje. Asta groeide op tot een stevige, mollige kleu-ter, die overal belangstelling voor had. Ze was vooral hecht met haar broer John, zoals Johannes werd genoemd. Ze sliepen samen in een bed en hadden de grootste pret als ze hun oudere zus Gemma pestten. Urenlang konden Asta en John buiten voor de veranda gehurkt zitten bikkelen of knikkeren - waarbij ze hun knikkers op z'n Indisch met de middelvinger wegschoten. Als de zon was geweken en het eindelijk wat koeler werd, speelden ze wildere spelletjes, zoals voetbal of tennis met rackets die de djongos, de man-nelijke bediende, had gemaakt van houten planken. In bra-voure deed Asta niet onder voor haar broers. Ze ving kik-kers met haar blote handen, waarmee ze vervolgens gillende kinderen achterna rende. En wanneer John op het dak zat te vliegeren, een populaire bezigheid onder de jeugd in Indie, ontfermde zijn zusje zieh over de glondongan, de touwrolhouder. Een keer kwam er een jongen aangereden op zijn fiets, die Johns vlieger weggriste en kapotmaakte. Asta verjoeg de belager met een paar flinke klappen en smeet zijn fiets in de sloot. Hij was een kop groter dan zij, maar wist niet hoe snel hij weg moest komen. Het waren glorieuze tij den voor het jonge gezin. Soeraba-ja was in de eerste decennia van de twintigste eeuw een be-drijvige stad die explosief groeide. In relatief körte tijd kwamen er nieuwe havens, een vliegtuigdienst naar de hoofdstad Batavia, tramlijnen, moderne ziekenhuizen en Scholen, en grote warenhuizen zoals Aurora, waar gegoede burgers alles konden kopen wat ook in Nederland verkrijg-baar was, van mode uit Parijs tot Philips-lampen en Heine-ken-bier, oftewel "bir bintang', vernoemd naar de ster uit het Heineken-logo. Terwijl de Kali Brantas, de grote rivier van Soerabaja, vol lag met pontjes, prauwen en zwemmen-de kinderen, reden op straat Fords, Dodges en een enkele Cadillac, en knetterende motoren met brede sturen, van merken als Excelsior en Cleveland. Voor wie geld had, was het leven goed. Vrije dagen werden doorgebracht met uitjes naar het zwembad of de die-rentuin - de grootste van Zuidoost Azie - en in de talloze nachtclubs die de stad rijk was, kon worden gedanst op de livemuziek van residentieorkesten. Vanaf het bordes van taartjespaleis Grimm & Co - beroemd om zijn saucijzen-broodjes - had men een magnifiek uitzicht over de Pasar Besar en dit was dan ook een populaire pleisterplaats op zon- en feestdagen. Bij de kroningsfeesten ter ere van Wilhelmina, in 1898, hadden talloze generatiegenoten van de ouders van Albertus en Clementine hier naar de optocht staan kijken, met in de hand een Hollands vlaggetje of een waaier met daarop het handgeschilderde portret van de nieuwe koningin. Sommige etablissementen hanteerden een toelatingsbe-leid dat niet alle bevolkingsgroepen binnenliet, maar het jonge gezin Fredriks had hier geen last van. Ondanks de aanvankelijke bezorgdheid van Albertus' ouders, had hun zoon een voorbeeldig Indisch gezinnetje gesticht, dat prima kon meekomen in de modern-koloniale maatschappij en toegang had tot vrijwel alle voorzieningen. Om ervoor te zorgen dat dit zo bleef, verbood Clementine haar kinderen te spelen met inlandse kinderen, die zij katjongs - schoffies - noemde. 'Hup, naar binnen,' riep ze als ze een van haar kinderen tochbetrapte met een donker leeftijdgenootje. Clementine had haar piek in de familie niet cadeau gekre-gen en zou er alles aan doen om de gekalmeerde relatie met haar schoonouders te behouden. De gelaagdheid van de koloniale samenleving had niet al-leen zijn weerslag gehad op de relatie van Albertus en Clementine. Albertus werd er ook mee geconfronteerd als Stationschef van Solo, de hofstad van een van de twee in-heemse vorsten die na de beruchte Java-oorlog niet volle-dig onder Nederlands bestuur waren gekomen. Hier ving Albertus voor het eerst in zijn leven een glimp op van de on-derste regionen van de maatschappij. Eens per maand brachten 'zijn' treinen criminelen die werden verdacht van zware delicten als moord, diefstal en brandstichting naar de gevangenis in Soerabaja. Geboeid schuifelden ze in gan-zenpas de wagons in. Tegelijkertijd Steide zijn functie hem in Staat belangrijke functionarissen te ontmoeten en zag hij als stationschef rijkdom waarbij die van zijn ouders in het niet viel, omdat hij verantwoordelijk was voor de trein-reizen van de Javaanse vorst. Verliet Pakoe Boewono de Tiende zijn residentie, de kra-ton, dan kwamen vanuit de wijde omgeving mensen naar Solo om hem te zien. In een gouden koets passeerde de soe-soehoenan zijn geknielde volk, meestal gekleed in een gebatikte sarong met daarboven een zwarte jas versierd met gouden borduurwerk en voorzien van een trits medailles, de blote voeten gestoken in gouden muiltjes. Zijn gevolg bestond uit prachtig uitgedoste echtgenotes, concubines, prinsen en prinsessen, en hofambtenaren, die uit de feile zon werden gehouden met behulp van gouden parasols, ge- 3= dragen door bediendes. De stoet hield halt bij het station van Solo. Daar werd Albertus geacht meerdere wagons te hebben gereserveerd en versierd. Een grote verantwoorde-lijkheid, aangezien het spoor over het grondgebied van de vorst liep en Albertus zieh geen fouten kon permitteren die de relatie tussen de Staatsspoorwegen en de soesoehoe-nan zouden kunnen verstoren. Hij nam zijn taak dan ook uiterst serieus en liet niets aan het toeval over. De uitnodi-ging om met zijn gezin het paleis van Solo te bezoeken, als dank voor zijn diensten, was een hoogtepunt in Albertus' carriere. Voor 'gewone' mensen in de kolonie was onderwijs de sleutel tot een succesvol leven. Met de juiste papieren kon je het een heel eind schoppen en het was zaak om zo vroeg mogelijk mee te draaien in het onderwijssysteem. In haar troonrede van 1901 had koningin Wilhelmina gezegd dat 'Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een ze-delijke roeping heeft te vervullen'. Sindsdien bedreef het Nederlandse gouvernement 'ethische politiek', wat inhield dat welzijn en welvaart van de inheemse bevolking bevor-derd dienden te worden, onder meer door onderwijs. Ook in de desa werden nu Scholen gebouwd, maar alleen de inheemse elite kwam in aanmerking voor Nederlandstalig onderwijs - nog altijd de enige mogelijkheid om een goed betalende funetie te bemachtingen. Rond iedere verhuizing zocht Albertus de beste Europee-sche Lagere School uit voor zijn kinderen. Op hun eerste schooldag gaf Clementine hun een blikken br oodtrommel-tje met een afbeelding van vrolijke dieren of fantasiebloe-men erop, en Albertus bracht de kinderen er zelf heen. Asta ging naar de zusters Ursulinen in de Kepandjenstraat, maar ook naar particuliere Scholen. Ze leerde er Hollandse versjes en luisterde ademloos als de juffrouwvoorlas uit Ot en Sien. In de Indische versie herkenden de kinderen Fre-driks hun eigen wereld. Ot en Sien schrokken van slangen in de struiken, zochten verkoeling bij een waterval en zagen een man met een aapje op de veranda. Scheppen deden ze met een patjol, hun oma droeg een sarong met daarbo-ven een met kant afgezette bloes, een kebaja, en als ze hun gevlochten rieten hoed in de sloot lieten vallen, haalde een baboe hem eruit. Ook op de pagina's van het kinderboek was het decor tropisch en klam, terwijl het glorieuze, verre Holland als een rode draad door het dagelijks leven liep. De baboes en sate ajam-verkopers die ze zagen Spraken Maleis, maar thuis en op school moesten Ot en Sien Nederlands praten. En als Ot wilde paardjerijden, nam zijn vader hem op schoot en vroeg: 'Waar wil je naartoe? Naar Holland? Of naar Groot-moe?' Asta en haar broers en zus kregen dezelfde degelijke op-voeding als de blonde iconen uit de Nederlandse jeugdhte-ratuur. 's Ochtends liepen ze gezamenlijk naar school, be-geleid door een baboe. Een heel eind, aangezien zij in de middenstad woonden en de Scholen in de benedenstad lagen. Onderweg passeerden ze grote Europese winkels, het befaamde restaurant Hellendoorn, door ossen getrokken karren op de drukke Pasar Besar, het gouvernementskan-toor, het stadhuis, het postkantoor, het jongens- en meis-jesweeshuis en de pastorie. 's Middags was het meestal zo heet dat het asfalt van Soerabaja begon te bobbelen en dan hoefden de kinderen niet lopend naar huis, maar werden ze erheen gebracht in de dokar, een rijtuigje met een paard ervoor. De rest van de dag verliep ontspannen. Om een mir dienden de baboes het warme middagmaal op, daarna werd huiswerk gemaakt en vervolgens was het rusttijd. Na 32 33 het baden dronk men thee, vaak geserveerd met pisang goreng ernaast, en na het avondeten werden er gezelschaps-spelletjes gespeeld, zoals kienen, ganzenbord, kwartetten en dämmen. Regelmatig gingen de kinderen op bezoek bij hun deftige grootouders Fredriks, waar John ooit te kennen gaf gitaar te willen leren speien. 'Ga jij maar met je boeken gitaar leren speien,' zei groot-vader Fredriks, die het instrument afdeed als speelgoed voor achterbuurtkinderen. Andere middagen brachten ze door in het kleine huisje van opa en oma Leenderts. Ook grootmoeder Leenderts kon streng zijn, maar zolang de kinderen niet te veel door de kamer renden, was ze in een opperbest humeur en kneep ze hen geregeld in de wang. Opa Leenderts zag het al-lemaal lachend aan en stopte Asta vaak wat snoepgeld toe. Een leukere jeugd was nauwelijks denkbaar voor een jong Indisch meisje. Het familiegeluk was van körte duur. In het najaar van 1925 brak er brand uit in het kolendepot bij de spoorwegen van Soerabaja. Albertus hielp bij de bluswerkzaamheden, waarbij hij gevaarlijke hoeveelheden gruis inademde. Hij liep een kolendampvergiftiging op en bracht dagenlang doodmoe door in bed met een kloppende pijn in zijn sla-pen. De stemming in huis was gedrukt. Clementine maan-de de kinderen tot stifte en zat dag en nacht aan het bed van haar verzwakte man. Na enige tijd leek Albertus te herstellen. Hij kon zelfs weer aan het werk en werd overgeplaatst naar Kertosono op Oost-Java. Daar bezat de familie Fredriks nog altijd het huis waarin Albertus was geboren. Hij betrok het met zijn gezin, ondanks het gangbare bijgeloof dat je nooit moet te-rugkeren naar een huis waarin je eerder hebt gewoond. En alsof de duvel ermee speelde, sloeg een paar maanden na de verhuizing het noodlot toe. Albertus kreeg last van zijn longen en liep met een blaffende hoest door het huis. Algauw hoorde Clementine geruchten dat er goena-goe-na, zwarte magie, in het spei was geweest. Een werknemer zou bamboehout hebben vermalen en de vlijmscherpe, praktisch onzichtbare vezels door een glas klapperwater voor Albertus hebben geroerd. Maar hoe moest ze dit ooit bewijzen? Afgezien van het feit dat Clementine niet al te veel geloof hechtte aan de beschuldiging, had het weinig zin om er werk van te maken. Haar grote liefde zou ze er niet mee genezen. Ontredderd moest ze toezien hoe Albertus soms piepend naar adem snakte. Meer dan zijn lijden verzachten, door glaasjes water te brengen, Albertus' küssen op te kloppen en zijn voorhoofd te deppen na de hevig-ste hoestbuien, kon ze niet doen. Op 24 april 1926 ontglip-ten Clementine ook die laatste mogelijkheden om haar te-derheid uit te drukken. Haar lieve, standvastige man, die een breuk met zijn ouders had geriskeerd door met haar te trouwen, blies zijn laatste adem uit. Hij was pas drieender-tigjaaroud. Een trein van de Staatsspoorwegen bracht zijn lichaam terug naar Soerabaja, de piek waar Albertus zo gelukkig was geweest met zijn jonge gezin en waar de toekomst zor-geloos had geleken. Op de begraafplaats van Peneleh werd Albertus Fredriks bijgezet in het graf van zijn overleden dochter Erna. Met achtentwintig jaar was Clementine een gebroken vrouw. Toen Albertus' doodskist de grond in zak-te, standen zijn vier jonge kinderen er bewegingloos naar tekijken. 34 Nog voor ze goed en wel was bekomen van de klap dat ze haar man had verloren, kreeg Clementine de volgende te-genslag te verwerken. Het pensioen van Albertus bleek niet toereikend om de levensstijl van het gezin Fredriks voort te zetten. Van de ene op de andere dag was het luxe-leventje van Clementine voorbij. De bediendes die haar was zo fris hadden doen ruiken, die de kinderen hadden vertroeteld, de heerlijkste gerechten hadden bereid en de begroeiing op het erf zo keurig hadden gesnoeid, kon ze niet meer betalen. En ook het grote huis waarin ze woonde, bleek te duur. Tot overmaat van ramp kreeg ze ruzie met haar schoonouders. Een financiele bijdrage van de familie Fredriks kon ze nu wel vergeten, dus er zat niets anders op: ze moest haar intrek nemen bij haar ouders. Het contrast met haar oude situatie kon niet groter zijn. Na jaren van weelde deelde Clementine opeens een sober ingericht achterkamertje met haar vier kinderen. Nu moest ze zelf het beddengoed gladstrijken met de sapoe lidi en na enige tijd werden haar op maat gemaakte avond-jurken, dierbare souvenirs van Clementines eliteleven, in-gewisseld voor de klinkende munten die ze zo hard nodig had. Meedoen aan het bloeiende Indische uitgaansleven kon niet meer. Clementine had er geen geld voor en al hele-maal geen puf. Het grote schrikbeeld van Indische Neder-landers was voor haar werkelijkheid geworden: ze telde niet meer mee in de hogere Indo-Europese kringen. De Nederlands-Indische Levensverzekering- en Lijfren-temaatschappij keerde een bedrag uit. Albertus had zijn kinderen er in een verre toekomst in Nederland van willen laten studeren, maar Clementine had het geld nu hard no-dig. De enige nalatenschap van haar echtgenoot die ze wist 36 te behouden, was het zilveren zakhorloge dat Albertus al-tijd bij zieh had gedragen - wellicht een cadeau van de soe-soehoenan van Solo, die spoorwegpersoneel beloonde met een Zwitsers Mido-horloge als zijn wagon precies bij de rode loper stopte. En terwijl Clementine haar laatste snuis-terijen verkocht en extraatjes uitsluitend nog kon betalen van de giften van haar broers en zussen, verslechterde de relatie met de familie Fredriks. Herhaaldelijk verzocht Clementine hen om geld, maar haar schoonouders weigerden. 'Als j e niet voor mij wilt betalen, betaal dan voor j e klein-kinderen,' probeerde ze nog. Maar ook daar werd geen ge-hoor aan gegeven. Uiteindelijk liep de ruzie zo hoog op dat Clementine haar kinderen verbood om nog langer met hun grootouders om te gaan. 'Je hoeft opa en oma niet meer te groeten,' zei ze, 'want ze zijn boos op mamma.' Toen de heer Fredriks op een dag na het uitgaan van de kerk op Asta's broer John afstapte en 'Nono' riep, zoals Johns koosnaam luidde, antwoordde het Weinkind weifelend: 'Het mag niet van mamma.' Hij liep weg en het contact met de familie Fredriks was definitief verbroken. a Een vrouw alleen was in Indie gedoemd tot een armlastig bestaan. Clementine moest dus zo snel mogelijk een man zien te vinden. Gelukkig was ze net als haar zus Florance ge-zegend met een mooi uiterlijk. Grote donkerbruine ogen, een karamelkleurige huid en zwart haar, dat ze meestal in een wrong droeg. Florance was getrouwd met de gedepu-teerde van Oost-Java en introduceerde Clementine in de 37 hogere kringen. In vol ornaat gingen ze samen naar de opera of naar feestjes inhet stadhuis, waar de creme de la creme van de Hollanders en Indische Nederlanders elkaar ont-moette. Zo kwam Clementine in contact met de Indo-Euro-pese Pieter Hoyer, ruim twee jaar nadat Albertus was overle-den. Als werknemer van de voorname handelsmaatschap-pij Internatio behoorde Hoyer tot de betere Indische kringen en met hem keerde het goede leven voorzichtig terug. Hoyer zorgde ervoor dat Clementine meer financiele arm-slag kreeg en de kinderen een tweede vader. Met hulp van haar familie wist Clementine een eigen huisje te bemächtigen in Peneleh, schuin tegenover dat van haar ouders. Er was net genoeg geld voor een kokkie -een kokkin - en een baboe die schoonmaakte, en een tijd-lang leek alles goed te gaan. Asta was een vrolijk meisje dat naar haar moeder luisterde en niet te lang op straat bleef spelen. Op een foto die destijds werd gemaakt tijdens een dagje aan zee, kijkt de tienjarige Asta zelfverzekerd in de camera. Ze genoot van het nieuwe gezinsleven. Van de spel-letjes die ze speelde met haar broers en zus, de zoetigheden die Piet Hoyer voor hen meenam en van haar moeder, die weer uitgebreid de tijd nam voor het bereiden van haar fa-meuze ajam kodok, oftewel kipkikker. Als de baboe met boodschappen terugkwam van de pa-sar, liet haar moeder - door Asta 'moesje' genoemd - Asta en haar zus zien hoe ze een goede kip konden her kennen. 'Je moet het vel voelen,' zei ze dan, terwijl ze een stukje kippenhuid tussen duim en wijsvinger heen en weer rolde. 'Het vel moet dik zijn, anders barst de kip straks open.' Uiterst zorgvuldig verwijderde haar moeder het vlees en de ingewanden. Vervolgens vulde ze het overgebleven vel met een mengsel van gehakt, ei en kippenlevertjes, waarna het beest voorzichtig werd dichtgenaaid. In de oven werd het vel knapperig en zwol de kip op, waarbij de poten over-eind gingen staan, net als bij een pad. Dit tot groot ver-maak van de kinderen. Het was weer gezellig thuis. Regelmatig kwamen er vriendjes en vriendinnetjes spelen of Piet Hoyer nam George mee, zijn veeljongere halfbroertje. Hij en Asta konden het goed met elkaar vinden en kropen vaak onder de bedden door, waarna George Asta een kusje gaf en zei: 'Met j ou tr ouw ik later.' De liefde tussen Clementine en Piet Hoyer bekoelde on-dertussen. De man die het jonge gezin had gered van de af-grond, bleek al getrouwd te zijn en in een ander huis meer-dere kinderen en een zwangere vrouw te hebben. Ook Clementine was inmiddels in verwachting, maar toen ze Hoyers dubbelleven ontdekte, wees ze hem onmiddelhjk de deur. Buitenechtelijke kinderen waren bepaald geen uit-zondering in Indie en ongehuwd samenwonen was min of meer uitgevonden door Clementines verre voorouders, de Europeanen die relaties aangingen met slavinnen en ver-volgens, na de afschaffing van de slavernij in i860, methun inheemse huishoudsters. Maar Clementine was Europees en een Europese vrouw hoorde geen concubine, geen njai te zijn. Ze weigerde om tweede viool te spelen en de dochter die ze op 23 mei 1928 op de wereld zette, kreeg dan ook haar meisjesnaam: Yvonne Florance Leenderts. Clementine was terug bij af. Opnieuw moest ze het leven trotseren zonder man aan haar zijde, ditmaal met de zorg voor baby Von erbij. Maar ze was vastbesloten te voorko-men dat ze zouden verpauperen. Ze had aan den lijve onder-vonden dat Indische Nederlanders niet automatisch wer- den opgenomen in de bovenlaag van de samenleving. Het kwartje kon twee kanten op vallen en om haar kinderen de beste kans op een Europese levensstijl te bieden, nam Clementine een baantje als tokojuffrouwbij speelgoedwinkel Krafft in de stad. In de dozen die ze er van en naar het maga-zijn bracht, trap op, trap af, lagen porseleinen poppen waarvan haar dochtertjes alleen maar konden dromen. Soms waren haar benen na een dag werken zo opgezet dat ze niet meer kon lopen of staan. Maar haar inkomsten ble-ken niet toereikend en algauw moest ook Gemma, de oud-ste dochter, uit werken gaan. Ze had alleen haar lagere school af kunnen maken en haar schoolcarriere was nu de-finitief voorbij, maar Gemma's inbreng was onmisbaar. Dankzij de inkomsten van moeder en dochter, en het geld dat links en rechts door familieleden werd toegestopt, konden Clementines overige kinderen naar goede, Hollandse Scholen. In noodgevallen werd Asta ingezet. Haar moeder leende soms geld van rijke Chinezen, die flinke woekerrentes vroe-gen. Op een gegeven moment waren de schulden zo hoog opgelopen, dat Clementine niet meer naar haar geldschie-ters toe durfde te gaan en haar mooie jonge dochter stuur-de, die altij d nog wel wat los wist te krij gen. Al ging ze soms met lood in de schoenen. Zo was er de dikke Chinees die haar ontving in de kleermakerszit, met Stapels geld voor zieh. En tegen Asta zei: 'Zeg maar tegen je moeder dat ze al dit geld kan krijgen, als jij trouwt met mijn zoon.' Ze ging er nooit meer heen. * 4C