1 Stručná gramatika nizozemského jazyka (Pracovní verze v nizozemštině k testování v 3. ročníku KNI FF UP a v 2. ročníku ÚGNN FF MU) Wilken Engelbrecht Pavlína Knap-Dlouhá (s příspěním Marty Kostelecké) Olomouc 2010 2 Taalkundig ontleden (morfologie) – zimní semestr “Nizozemská mluvnice 1” 1. a 2. týden – úvod a teorie Literatuur: W. Haeseryn aj., Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen: Nijhoff 19972 A. Florijn, De regels van het Nederlands. Groningen: Wolters-Noordhoff 2001 W. Vandeweghen, Grammatica van de Nederlandse zin, Leuven: Garant 20043 E. Lotko, Slovník lingvistických termínů pro filology, Olomouc: UP 20032 (pro českou terminologii) Terminologie van de Nederlandse grammatica A. Taalkundig ontleden (morfologický rozbor) werkwoord verbum sloveso bijwoord adverbium příslovce zelfstandig naamwoord substantivum podstatné jméno lidwoord artikel člen bijvoeglijk naamwoord adiectivum přídavné jméno voornaamwoord pronomen zájmeno telwoord numerale číslovka voorzetsel prepositie předložka voegwoord conjunctie spojka tussenwerpsel interjectie citoslovce partikel partikel částice B. Redekundig ontleden (větný rozbor) onderwerp subject podmět gezegde predicaat přísudek rozvitý persoonsvorm časovaná část přísudku naamwoordelijk deel predicaatsnomen přísudek jmenný lijdend voorwerp direct object předmět přímý indirect voorwerp indirect object předmět nepřímý voorzetselvoorwerp prepositioneel object předmět předložkový oorzakelijk voorwerp předmět důvodový predicatief complement predikativní atribut specificerend complement specifikující přídavek (doplněk) bepaling van gesteldheid určení jakosti bijwoordelijke bepaling příslovečné určení bepaling van modaliteit modální příslovečné určení 3 3. a 4. tyden - sloveso WERKWOORD Het Nederlandse werkwoord is gebouwd volgens het principe van een werkwoordstam (kořen), waaraan uitgangen (koncovka) worden gekoppeld. Omdat het Nederlands geen ingesloten onderwerp meer kent, vormen de persoonlijke voornaamwoorden vaak een soort voorvoegsel. Meestal worden ze fonetisch als één geheel met het werkwoord uitgesproken. We onderscheiden sterke werkwoorden die een presensstam en een preteritumstam hebben, gevormd door “Ablaut” (klinkerverandering, střídání vokálů v kořenu slovesa) en de nieuwere zwakke werkwoorden die maar één stam hebben en alle vormen met uitgangen maken. Vormen: Tegenwoordige tijd (o.t.t.): Standaard (zwakke en sterke werkwoorden): zwakke werkwoorden sterke werkwoorden enkelvoud meervoud enkelvoud meervoud suffix suffix suffix suffix 1 - ik werk -en wij werken - ik ga -en wij gaan 2 -(t) jij werkt -en jullie werken -(t) jij gaat -en jullie gaan 3 -t hij werkt -en zij werken -t hij gaat -en zij gaan u -t u werkt -t u gaat Modale en onregelmatige werkwoorden: werkwoord zijn hebben worden zullen willen kunnen mogen laten moeten ik ben heb word zal wil kan mag laat moet jij bent hebt wordt zal zult wilt kan kunt mag laat moet hij/zij/het is heeft wordt zal wil kan mag laat moet u bent is hebt heeft wordt zal zult wilt kan kunt mag laat moet wij zijn hebben worden zullen willen kunnen mogen laten moeten jullie zijn hebben worden zullen willen kunnen mogen laten moeten zij zijn hebben worden zullen willen kunnen mogen laten moeten Verleden tijd (o.v.t.): Zwakke werkwoorden: Zwakke werkwoorden (slabá slovesa) hebben een stam die onveranderlijk i sen maar de uitgang aan vast wordt geplakt. Er wordt onderscheid gemaakt tussen werkwoorden, waarvan de stam eindigt op een stemloye consonant (t, k, f, s, ch, p), dwz. de consonanten die voorkomen in ‘t kofschip (zie plaatje) en de andere zwakke werkwoorden. Deze categorie is nog produktief: alle nieuwe werkwoorden zijn zwak en sommige sterke werkwoorden hebben de neiging zwak te worden. 4 type standaard zwakke werkwoorden op stemloze consonant (‘t kofschip) stam op -t stam -k stam -f stam -s stam -ch stam -p werkwoord studeren praten koken blaffen kussen lachen kloppen enkelvoud -de -te studeerde praatte kookte blafte kuste lachte klopte meervoud -den -ten studeerden praatten kookten blaften kusten lachten klopten Sterke werkwoorden hebben in het enkelvoud alleen de sterke stam (+ 0) en in het meervoud stam + -en: klasse ij-e-e ie-o-o ui-o-o e-o-o e-o-o (kort) e-a-o e-a-e i-a-e a-oe-a (x)-ie-(x) (lang) (x)-ie-(x) (kort) werkw begrijpen bieden besluiten bewegen gelden breken eten bidden dragen houden helpen enkelv begreep bood besloot bewoog gold brak at bad droeg hield hielp meerv begrepen boden besloten bewogen golden braken aten baden droegen hielden hielpen Onregelmatige werkwoorden als de sterke werkwoorden, maar met aparte vormen: werkwoord zijn hebben worden zullen willen kunnen mogen moeten enkelvoud was had werd zou wilde wou kon mocht moest meervoud waren hadden werden zouden wilden (wouden) konden mochten moesten Voltooid tegenwoordige en verleden tijd Hulpwerkwoord van tijd in o.t.t. of o.v.t. (hebben of zijn) + verleden (voltooid) deelwoord. Werkwoorden van beweging of verandering krijgen hulpwerkwoord zijn als die verandering of beweging wordt uitgedrukt. Anders hebben zij net als de overige werkwoorden meestal als hulpwerkwoord hebben. Zwakke werkwoorden hebben een verleden deelwoord met prefix ge- en een suffix -d of -t. De werkwoorden van ‘t kofschip krijgen een -t. v.t.t.: ik heb geleerd, ik ben naar Amsterdam gereisd ik heb gemaakt, ik ben naar de overkant gesurft. v.v.t.: ik had geklaagd, de bloem was uitgebloeid ik had getrapt, het huis was ingestort Sterke werkwoorden hebben een verleden deelwoord met prefix ge- en een suffix -en: v.t.t.: ik heb geroken (van ruiken), ik ben naar Parijs gevlogen (van vliegen). v.v.t.: ik had gewreven (van wrijven), ik was naar boven geklommen (van klimmen) Toekomende tijd: Hulpwerkwoord zullen in o.t.t. + infinitief van het hoofdwerkwoord (o.t.t.t.) 5 Hulpwerkwoord zullen in o.t.t. + hebben/zijn + verleden deelwoord van het hoofdwerkwoord (v.t.t.t.) o.t.t.t.: ik zal leren ik zal weggaan v.t.t.t.: ik zal hebben geleerd ik zal zijn weggegaan ik zal geleerd hebben ik zal weggegaan zijn Conditionalis: Hulpwerkwoord zullen in o.v.t. + infinitief van het hoofdwerkwoord (o.v.t.t.) Hulpwerkwoord zullen in o.v.t. + hebben/zijn + verleden deelwoord van het hoofdwerkwoord (v.v.t.t.) o.v.t.t: ik zou kopen ik zou vliegen v.v.t.t.: ik zou hebben gekocht ik zou zijn gevlogen ik zou gekocht hebben ik zou gevlogen zijn 6 Tijden van het Nederlandse werkwoord De tijden verleden heden toekomst o.v.t. o.t.t. o.t.t.t. X X X v.v.t. v.t.t. v.t.t.t. De tijden bestaan in paren. Er is steeds een onvoltooide tijd (moment) en een voltooide tijd (periode die tevoren is afgesloten). onvoltooid voltooid Nederlands internationaal Nederlands internationaal o.t.t. - onvoltooid tegenwoordige tijd presens v.t.t. - voltooid tegenwoordige tijd perfectum o.v.t. - onvoltooid verleden tijd imperfectum (preteritum) v.v.t. - voltooid verleden tijd plusquam- perfectum o.t.t.t. - onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd futurum (futurum I) v.t.t.t. - voltooid tegenwoordig toekomende tijd futurum exactum (futurum II) Formeel horen in de Nederlandse indicatief nog twee tijden thuis: - de o.v.t.t. - onvoltooid verleden toekomende tijd (futurum praeteriti = conditionalis) - de v.v.t.t. - voltooid verleden toekomende tijd (futurum praeteriti exactum = conditionalis II) Beide tijden worden alleen in conditionele zinnen gebruikt en komen niet zoveel voor. Gebruik o.t.t. 1) moment: Ik lees de krant (nu). 2) gewoonte: Ik lees de krant bij het ontbijt (dat doe ik elke morgen). 3) toekomst: Straks lees ik de krant wel (toekomst). 4) conditioneel: Als ik het niet vergeet, koop ik een krant voor jou. v.t.t. 1) afgelopen situatie: Het heeft in de krant gestaan. 2) afgelopen handeling: Ik heb de krant gelezen. 3) eenmalige gebeurtenis: Gisteren heb ik geen krant gelezen (maar dat doe ik anders altijd) 4) conditioneel (realis): Als de wet in de krant gestaan heeft, is hij van kracht. o.v.t. 1) verhaaltijd: Er was eens een prinses. 2) gewoonte: Zij keek elke dag of er een prins kwam. 3) op elkaar volgende handelingen: Toen ze weer eens stond te kijken, zag ze een paard aankomen en holde ze naar beneden. 4) irrealis van het heden: Als ik een fiets had, hoefde ik niet te lopen. 7 v.v.t. 1) verleden vóór voltooid heden: Ik ben vorig jaar in Afrika geweest. Ik was daar nog nooit eerder geweest. 2) verleden vóór verleden: Toen ik mijn geld gekregen had, kocht ik een auto. 3) irrealis van het verleden: Als mijn auto niet stuk was geweest, was ik zeker gekomen. o.t.t.t. 1) toekomst (zonder bijwoord): De goede Sint zal komen. 2) toekomst (nadruk): Morgen zal opa op bezoek komen. 3) waarschijnlijke toekomst: Volgende week zal de auto wel klaar zijn. 4) bevel: Jij zult je huiswerk doen! 5) conditioneel (realis): Als hij zijn huiswerk braaf zal doen, haalt hij vast een tien. v.t.t.t. in de toekomst afgesloten handeling (voorwaarde): Als de auto zal zijn gerepareerd, zullen we naar Utrecht gaan. 8 5. a 6. tyden – podstatné jméno a množné číslo HET ZELFSTANDIG NAAMWOORD EN ZIJN COMPLEMENTEN Semantische indeling Zelfstandige naamwoorden kunnen worden verdeeld in concreta (aparte voorwerpen/personen) en abstracta (verzamelbegrippen). Dit kan schematisch als volgt worden weergegeven: Soortnamen Eigennamen CONCRETA Voorwerpsnamen Persoonsnamen Diernamen Zaaknamen man, meisje, soldaat kat, hond, kanarie huis, stad, rivier Jan, Martha, Janssen Mies, Rex, Pietje Veldzicht, Praag, Rijn Stofnamen water, bier, glas, zeep, gas Verzamelnamen vee, gebergte, archipel Alpen, Karpaten, Antillen ABSTRACTA val, goedheid, lengte, maand, stroming barok, december, Kerstmis Morfologische en syntactische indeling De syntactische indeling betreft die naar de functie in de zin – grammaticaal geslacht. De morfologische die naar de vormkenmerken – in het Nederlands alleen nog de meervoudsvorming. Morfosyntactisch is de indeling in telbare en niet-telbare zelfstandige naamwoorden. De niet-telbare komen alleen in enkel- of meervoud voor (singulare tantum of plurale tantum): zand, politie, rommel tegenover hersenen, inkomsten, mazelen. Geslacht Er zijn in het Nederlands drie woordgeslachten: mannelijk (mužský), vrouwelijk (ženský) en onzijdig (střední rod). In de praktijk – zeker in Nederland – is er alleen sprake van dewoorden (m/v) n het-woorden (o). Het grammaticale geslacht hoeft niet overeen te komen met het natuurlijke geslacht . zo is “het mens” een vrouw. Kleine levende wezens zijn meestal onzijdig. Natuurlijk en grammaticaal geslacht zijn meestal hetzelfde bij levende wezens: de burgemeester, de dochter, de verpleger, de lerares. Bij vee is de algemene benaming meestal het en de specifieke benaming volgens het reële geslacht: het rund, maar de stier, de koe, het kalf het paard, maar de hengst, de merrie, het veulen Er bestaat geen duidelijke regel voor de afleiding van het woordgeslacht. Het moet dus worden geleerd. Toch zijn er wel een paar regels: 9 mannelijk: - de meeste dierennamen incl. vogels: de haring, de kip, de mus - namen van bomen: de eik, de beuk - namen van stenen (voor zover niet als stof beschouwd): de diamant, de baksteen - namen van bergen: de Pietersberg, de Mont Blanc - namen van dagen, maanden en seizoenen: de maandag, oktober, de winter - namen van objecten op –aar(d), -erd: de standaard, de lessenaar, de mosterd - namen van instrumenten afgeleid van werkwoorden en eindigend op –er, -el: de gieter, de sleutel - woorden eindigend op –em, -lm en –rm: de bezem, de helm, de storm (maar: het scherm) - woorden op –(l)ing: de regering, de leerling - de meest éénlettergrepige woorden afgeleid van werkwoorden: de lach, de roep - ¨namen van letters en getallen: de a, de b, de tien - vrouwelijk: - namen van bloemen en (kleinere) planten: de anjer, de sla, de plant - algemene geografische namen en geografische eigennamen: de golf, de rivier, de Maas - namen van hemellichamen: de zon, de planeet, Venus - namen van lichaamsdelen: de wang, de dij - woorden op –e, -ei, -ij, -ie, -iek, -teit, theek: de aarde, de wei, de batterij, de harmonie, de fabriek, de universiteit, de apotheek - woorden op –schap die een toestand aanduiden: de dronkenschap, de zwangerschap - woorden op –heid, -nis: de waarheid, de geschiedenis onzijdig: - alle verkleinwoorden: het autootje, het meisje, het jongetje - alle als zelfstandig naamwoord gebruikte infinitieven: het eten, het werken - alle werkwoordstammen met de voorvoegsels be-, ge-, ont-, ver-: het belang, het gesprek, het ontbijt, het verbod - collectieve namen met voorvoegsel ge- en suffix –te: het gebladerte - collectieve namen met voorvoegsel ge- zonder suffix: het gepeupel - bijvoeglijke naamwoorden op –e die zelfstandig zijn gebruikt: het goede, het mooie - stofnamen, metalen en mineralen: het diamant, het hout, het ijzer, het tin, het erts, het asbest - namen van landen, provincies en steden: het mooie Tsjechië, het leuke Friesland, het oude Olomouc - woorden op –sel: het verschijnsel - de meeste woorden op –dom: het christendom, het eigendom - woorden op –schap die een functie aangeven: het priesterschap - woorden op –isme: het communisme - woorden van meer lettergrepen op –aat: het proletariaat - woorden op –um: het museum - alle kleuren en windstreken: het groen, het noorden - de meeste Franse leenwoorden: het station, het toilet Samengestelde woorden krijgen het geslacht van het laatste deel van het woord: het ziekenhuis, het woelwater, de ontbijttafel, het appelsappak 10 Veel woorden die oorspronkelijk uit vreemde talen stammen, hebben geen duidelijk geslacht. DE belangrijkste zijn: de/het appelmoes, bacon, beits, chloor, drop, fosfor, gom, hars, kaneel, katoen, knoflook, kwijl, lak, marsepein, melange, mout, napalm, opium, pasta, pils, plamuur, roest, rouge, salpeter, speculaas, taaitaai, teer, terracotta, vitrage, was, zwavel Een groep woorden heeft verschillende betekenis bij verschillend geslacht. De belangrijkste zijn: de bal (míč) het bal (ples) de band (paska, kapela) het band (pas jako materiál) de blik (zrak) het blik (plech, plechovka) de bos (svazek) het bos (les) de bot (flundra) het bot (kost) de doek (hadr) het doek (latka, malba) de fortuin (osud) het fortuin (kapitál, štěstí) de gift (dar) het gift (jed) de heer (pán) het heer (vojsko) de hof (zahrada) het hof (dvůr) de idee (filozofická myšlenka) het idee (nápad) de jacht (hon) het jacht (jachta) de kamp (boj) het kamp (tábor) de lof (chvála) het lof (listoví, čekanka) de maal (krát) het maal (jídlo) de mens (člověk) het mens (ženska v nepříjemném smyslu)) de moer (matka) het moer (bažina) de pad (ropucha) het pad (stezka) de patroon (zaměstnavatel, náboj) het patroon (model) de portier (vrátný) het portier (dveře) de punt (spíčka) het punt (bod) de Schrift (bible) het schrift (pismo, sešit) de soort (druh biologicky) het soort (typ) de spoor (ostruha, osten) het spoor (kolej, drahy) de stof (latka) het stof (prach) de veer (peří) het veer (trajekt) de vlek (skvrna) het vlek (městys) Meervoudsvorming In het Nederlands zijn er drie belangrijke meervoudsuitgangen: -eren, -en en –s. De groep op –eren is klein en niet meer actief. Het gaat om een klein groepje onzijdige zelfstandige naamwoorden: het been – de beenderen (kost) het blad – de bladeren (list stromu) het ei – de eieren (vajec) het gelid – de gelederen (řada) het gemoed – de gemoederen (nálada) het goed – de goederen (zboží) het hoen – de hoenderen (slepice) het kalf – de kalveren (tele) het kind – de kinderen (dítě) het kleed – de kle(de)ren (oblečení) het lam – de lammeren (beránek) het lied – de liederen (píseň) het rad – de raderen (ozubené kolo) het rund – de runderen (skot) het volk – de volkeren (národ) 11 De meeste Nederlandse woorden hebben meervoud op –en. De spelling moet dan bij lange en korte voorafgaande klinkers worden aangepast: man – mannen, maan – manen. Er kan worden gesteld dat vrijwel alle woorden die geen meervoud op –s hebben en niet van vreemde herkomst zijn, automatisch meervoud op –en hebben. Meervoud op –s hebben: Als ’s gespeld: - woorden op -a, -i, -o, -u en –y: mama’s, taxi’s, foto’s, paraplu’s, baby’s - letterwoorden: BV’s, pc’s, g’s Als –s gespeld: - alle woorden die eindigen op onbeklemtoond –el, -em, -en en –er: lepel-lepels, bezem-bezems, keuken-keukens, emmer-emmers - woorden op –aard, -erd, -je, -(st)er, -sel: grijsaard-grijsaards, engerd-engerds huisjehuisjes, werker-werkers, arbeidster-arbeidsters, hengsel-hengsels - de meeste woorden van vreemde herkomst op een sjwa (achtervoegsels –age, -e, ette, -trice, -ine, -ante, -ente, -iste): personage-personages, dame-dames, diskettediskettes, actrice-actrices, blondine-blondines, surveillante-surveillantes, studentestudentes, telefoniste-telefonistes. - woorden van vreemde herkomst op onbeklemtoonde –ie: familie-families, studie- studies - de meeste leenwoorden van Engelse of Franse herkomst die nog als zodanig herkend worden: perron-perrons, club-clubs, tank-tanks, restaurant-restaurants. Woorden op –eur, -oor en –ier die personen aanduiden, hebben meestal meervoud op –s: conducteur-conducteurs, stukadoor-stukadoors, winkelier-winkeliers, maar er zijn uitzonderingen: administrateur-administrateuren, directeur-directeuren, redacteurredacteuren, superieur-superieuren, Arabier-Arabieren, officier-officieren. In België is er een sterke neiging om ook hier overal –s te gebruiken. Als het in deze groep gaat om dingen, is de meervoudsvorm op –en: formulier-formulieren, kantoor-kantoren, scharnier-scharnieren. Een klein groepje aanduidingen van mannelijke personen krijgt –s: broer-broers, oom-ooms, bruidegom-bruidegoms, kok-koks zoon-zoons. Uitzonderingen op de hierboven gegeven regels zijn de woorden: Christen-Christenen, ader-aderen, artikel-artikelen, engel-engelen, maatregel-maatregelen, reden-redenen, wonder-wonderen. Verder krijgen alle samengestelde woorden op –stel uitgang –en: toestel-toestellen. Ook veel woorden op –sel krijgen uitgang –en: verschijnsel- verschijnselen. Een groep woorden heeft een andere betekenis afhankelijk van de uitgang: de bal-de ballen (míč) het bal-de bals (ples) het been-de beenderen (kost) het been-de benen (noha) het blad-de bladeren (list) stromu) het blad-de bladen (list) de hemel-de hemelen (nebe) de hemel-de hemels (baldachýn) het kleed-de kle(de)ren (oblečení) het kleed-de kleden (koberec) de letter-de letteren (literatura) de letter-de letters (pismeno) de maat-de maten (míra) de maat-de maats (kamarád) 12 het middel-de middelen (prostředek) het middel-de middel (pas) de pad-de padden (ropucha) het pad-de paden (stezka) het patroon-de patronen (model) de patroon-de patroons (zaměstnavatel) de patroon-de patronen (náboj) het portier-de portieren (dveře) de portier-de portiers (vrátný) de rede-de reden (rejda) de rede-de redes (projev) de Schot- de Schotten (Skot) het schot-de schoten (výstřel) het schot-de schotten (příčka) het spel-de spellen (hra, soutěž) de spelen (hry, sportovní utkání) het stuk-de stukken (kus, spis) het stuk-de stuks (kus jednotlivý) de tafel-de tafelen (tabule Starého zákona) de tafel-de tafels (jiné významy, např.stůl) de vader-de vaders (otec) de vaderen (otcové, předkové) het water-de wateren (vodní cesta) het water-de waters (voda) de wortel-de wortelen (mrkev) de wortel-de wortels (kořen) Meervoud op –en hebben vrijwel alle overige woorden. Een groepje woorden heeft een korte klinker in het enkelvoud en een lange in het meervoud: de dag/dagen, god/goden, hertog/hertogen, hof/hoven, oorlog/oorlogen, slag/slagen, weg/wegen het bad/baden, bedrag/bedragen, bevel/bevelen, dak/daken, dal/dalen, gat/gaten, gebed/gebeden, gebrek/gebreken, glas/glazen, graf/graven, hol/holen, lot/loten, slot/sloten, vat/vaten, verbod/ verboden, verdrag/verdragen. Woorden op –ie krijgen meervoud –iën als de voorafgaande lettergreep beklemtoond is: financiën, maar –ieën als de laatste lettergreep de klemtoon heeft: kopie-kopieën. Onregelmatige meervouden woorden op –heid hebben meervoud –heden: meerderheid-meerderheden woorden op –man hebben meervoud –lieden of –lui: zeeman-zeelieden/zeelui (uitzonderingen: Noorman-Noormannen, vuilnisman-vuilnismannen, Engelsman-Engelsen, Fransman-Fransen, buurman-buren) Vreemde woorden - Griekse woorden op –is krijgen –es: crisis-crises - Grieks/Latijnse woorden op –ex krijgen –ices: codex-codices (er bestaat hier neiging om de woorden te vernederlandsen: index-indexen/indices) - Latijnse woorden op –um krijgen –ums of –a: museum-museums/musea - Latijnse woorden op –us krijgen –i (maar ook steeds vaker –ussen): doctorandus- doctorandi - Latijnse woorden op –or krijgen –ores (vaak ook –ors): doctor-doctores/doctors - Italiaanse woorden op –o hebben mv. –i: porto-porti Het zelfstandig naamwoord komt meestal in een naamwoordelijke woordgroep voor. Deze groep wordt bijna altijd met een lidwoord of voornaamwoord begonnen en met het zelfstandig naamwoord afgesloten. In de groep kunnen bijvoeglijke naamwoorden, telwoorden en participia voorkomen. 13 LIDWOORD Er bestaan in het Nederlands bepaalde en onbepaalde lidwoorden. Er wordt bijna altijd een lidwoord (of een voornaamwoord als bepaler) geschreven. De standaardregel is dat het lidwoord onbepaald is, als iets voor het eerst wordt genoemd: Er loopt een man op straat. en bepaald als we over het genoemde thema verder spreken: De man stak opeens over. Het lidwoord wordt weggelaten: - als de woordgroep met een voornaamwoord wordt ingeleid: Mijn broer zit op school. - na het voorzetsel als: Hij gebruikt zijn schoteltje als asbak. - na het voorzetsel zonder, per, qua, te: Ze liep rond als een kip zonder kop. Ik ga altijd per trein. Hij is een groot geleerde, maar qua docent stelt hij niet veel voor. Geboren op 4 oktober te Amsterdam. - als het zelfstandig naamwoord het naamwoordelijk deel van het gezegde is na zijn, worden, blijven, mits er geen nadere bepaling staat: Hij is leraar geworden maar: Hij is een goede leraar geworden. - in standaard uitdrukkingen: oog om oog, tand om tand; kwart voor drie. In het Nederlands wordt het lidwoord meestal weggelaten in krantenkoppen: Aanval AlQaida op Israëlische luchthaven. BIJVOEGLIJK NAAMWOORD Bijvoeglijke naamwoorden zeggen meer van het zelfstandige naamwoord waar ze bij horen. Ze kunnen worden ingedeeld in: - eigenschapswoorden. Hier gaat het om bijzonderheden die niet aan bepaalde omstandigheden gebonden zijn, bijv. fysische eigenschappen (een vierkant doosje), een geïnterpreteerde eigenschap (een aardige jongen), een soorttypische eigenschap (dierlijke eiwitten). - oorsprongswoorden. Het gaat om bijv. nmw. die de geografische herkomst aangeven (Friese koeien) of afleidingen van persoonsnamen zijn (de euclidische meetkunde). - stofadjectieven. Deze geven aan uit welke stof de zelfstandigheid bestaat: zilveren kwartels. - toestandswoorden. Bijvoeglijke naamwoorden die een min of meer toevallige – en vaak tijdelijke – bijzonderheid aangeven (het zieke kind) of een nauwe eenheid met het werkwoord vormen: kwijt raken, bezig zijn met … - tijds- of plaatsbepalende woorden (het recente verleden). - oordeelswoorden of modale adjectieven (de vermoedelijke dader; dat stomme beest). Bijvoeglijke naamwoorden kunnen attributief of predicatief worden gebruikt. Attributief worden bijvoeglijke naamwoorden gebruikt binnen een woordgroep met een zelfstandig naamwoord: Het is een rebelse meid. 14 Een speciale vorm van attributief gebruik is het zelfstandig gebruik, waarbij het zelfstandige naamwoord van de woordgroep niet wordt herhaald: We moeten verschil maken tussen de zieke kinderen en de gezonde. Soms kan het adjectief zelfs op een niet genoemd zelfstandig naamwoord dat dan wel gemakkelijk kan worden aangevuld terugslaan: Napoleon wilde de grootste (veldheer) zijn. Predicatief wordt het bijvoeglijk naamwoord gebruikt in het naamwoordelijk deel van het gezegde: Die hoed is duur, of in een bepaling van gesteldheid: Die vis lust ik niet rauw. Bijwoorden zijn vaak niets anders dan zelfstandig bij het gezegde gebruikte adjectieven: Hij keek verliefd naar het meisje. Bij attributief gebruik moet het bijvoeglijk naamwoord worden verbogen. Er is in het Nederlands maar één vorm over, de suffix –e. Deze vorm ontbreekt als het bijvoeglijk naamwoord staat bij een onzijdig zelfstandig naamwoord dat een onbepaald of geen lidwoord bij zich heeft. manlijk vrouwelijk onzijdig onbepaald ev. een grote man een grote vrouw een groot kind bepaald ev. de grote man de grote vrouw het grote kind onbepaald mv. grote mannen grote vrouwen grote kinderen bepaald mv. de grote mannen de grote vrouwen de grote kinderen Niet verbogen worden stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden: een houten deur, buitenlandse adjectiva: een plastic bord en van participia van sterke werkwoorden afgeleide adjectiva op –en:: een gedegen stuk werk. Stofadjectieven kunnen alleen attributief worden gebruikt. Omgekeerd kunnen adjectieven die vaste verbindingen met werkwoorden vormen alleen niet-attributief worden gebruikt: Het terrein ligt al jaren braak. Trappen van vergelijking Er zijn in het Nederlands vier trappen van vergelijking, de stellende trap (positief), de vergrotende trap (comparatief) en de overtreffende trap (superlatief). In de meeste gevallen kan er nog een absoluut overtreffende trap (elatief) worden toegevoegd die in het Tsjechisch niet bestaat. Al deze trappen worden door middel van suffixen (de elatief ook met een voorvoegsel) gemaakt: - stellende trap = het normale bijvoeglijk naamwoord - vergrotende trap = bijv. nmw. + -er: aardiger, mooier. Bijvoeglijke naamwoorden op –r krijgen als uitgang –der: dor – dorder. - overtreffende trap = bijv. nmw. + -st. Meestal komt er dan een lidwoord (het of de) voor het bijvoeglijk naamwoord te staan. Bijvoeglijke naamwoorden op een s-klank krijgen als uitgang alleen de –t: vers – verst. - de elatief is gelijk aan de superlatief, maar krijgt daarnaast nog het voorvoegsel aller-: het allerdrukst. Onregelmatig zijn: goed-beter-best en kwaad-erger-ergst. 15 De trappen van vergelijking worden bij adjectieven die gevormd zijn uit voltooide deelwoorden, meestal omschreven als ze nog duidelijk hun werkwoordelijke betekenis hebben: Wat is de meest gelezen krant? TELWOORDEN Er zijn hoofdtelwoorden en rangtelwoorden. Hoofdtelwoorden zijn één, twee, drie enz. Er wordt tussen de hoofdeenheden een spatie geschreven en geen en ingevoegd: drie miljoen vierhonderdzesenvijftigduizend vijfenveertig (3.456.045). Hoofdtelwoorden kunnen ook onbepaald zijn: veel, weinig, tientallen. Heel specifiek is de constructie met z’n + getal: met z’n tweeën / tweetjes. Rangtelwoorden krijgen het achtervoegsel –ste. Ook deze kunnen zowel bepaald als onbepaald zijn. De temporele rangorde van koningen enz. wordt in het Nederlands met een Romeins cijfer zonder punt aangegeven: Willem II, spreek uit Willem de Tweede. 16 7. týden – předložky a rekce Voorzetsels Omdat het Nederlands in de praktijk geen naamvallen meer gebruikt, behalve in een paar oude zegswijzen zoals ten huize van, zijn voorzetsels bijzonder belangrijk voor de verbinding van zinsdelen en woorden met elkaar (vgl. ook Appendix I voor de rectie). Voorzetsels kunnen in het Nederlands zowel vóór, als ook achter de woordcombinatie waar ze bijhoren staan. Het laatste is het geval bij voorzetsels die zowel richting als plaats kunnen aangeven. De voor- en achterplaatsbare voorzetsels zijn: binnen Binnen in het huis mag je niet roken. (V domě nesmíš kouřit) Sinterklaas kwam de kamer binnen. (Sv. Mikuláš přišel do pokoje) door De kinderen holden door de gang. (Dětí běhaly na chodbě) We zijn het park door gewandeld en toen zagen we het paleis. (Procházeli jsme parkem a pak jsme uviděli palác) in Hij liep uren in het bos. (Hodiny se procházel po lese) Hij liep het bos in. (Šel do lesa) langs De vrachtauto reed langs het kanaal. (Nákladní auto jelo podél kanálu) De vrachtauto reed het kanaal langs. (Nákladní auto jelo kolem kanálu) om Zij stak haar hoofd om de hoek. (Vystrčila hlavu za roh) Zij liep snel de hoek om. (Rychle šla za roh) op De tram reed op de brug. (Tramvaj jela po mostě) De tram reed de brug op. (Tramvaj vjela na most) over De voetballers renden over het veld naar de bal. (Fotbalisté běželi přes hřiště za míčem) De voetballers renden het veld over naar de bal. (Fotbalisté běželi na druhou stranu hřiště k míče) rond Er staan mooie huizen rond het plein. (Kolem náměstí stojí krásné domy) De auto reed tweemaal het plein rond. (Auto jelo dvakrát dokola po náměstí) uit Ze is al jong het huis uit gegaan. (Jako mladá bry odešla z domu) Hij is uit het dorp verdwenen. (Zmizel z vesnice) voorbij Toen we voorbij de stoplichten reden, kwam er plotseling een auto van rechts. (Když jsme jeli kolem semaforů, náhle zprava vyjelo auto) Toen we de stoplichten voorbij waren gereden, zagen we de Big Ben. (Když jsme měli semafory za sebou, uviděli jsme Big Ben) Het voorzetsel af kam in de standaardtaal alleen achtergeplaatst worden: Hij liep de trap af. De overige voorzetsels kunnen alleen in achterplaatsing verschijnen, als ze als afscheidbaar deel van een samengesteld werkwoord fungeren. De belangrijkste voorzetsels zijn: 17 aan Het schilderij hangt aan de muur. Geef me het schilderij eens aan. achter De auto staat achter het huis. Mijn horloge loopt vijf minuten achter. behalve Wie zag je behalve hem? bij Ik woon bij mijn tante. Ik kom zo bij u. boven Je vliegt urenlang boven de oceaan. buiten Wij wonen buiten de stad. Ze kan niet buiten hem. dankzij Dankzij het mooie weer kunnen we gaan skiën. gedurende Gedurende 3 weken was hij ziek. met/mee Alle leerlingen schrijven met een potlood. Ga je vanavond mee naar de bioscoop. na Na het avondeten kijken we nog naar de televisie. Ik ga dat wel even voor u na. naar Deze boot gaat naar Hoek van Holland. naast Het stadhuis staat naast de grote kerk. namens De president spreekt namens alle parlementsleden. ondanks Ondanks zijn langdurige ziekte was Prins Claus heel actief. onder Onder de Duitse bezetting werden er veel Joden afgevoerd. De meesten van hen ondergingen dit lijdzaam. sedert/sinds Sedert 1 januari 1993 bestaat Tsjechoslowakije niet meer. Sinds 15 augustus is het kabinet demissionair. tegen Ajax speelt tegen Feyenoord. Op het bal kwam hij zijn voormalige vriendin tegen. tijdens Tijdens het carneval heet Den Bosch “Oeteldonk”. tussen Je moet kiezen tussen weggaan of blijven en meehelpen. Ons nieuwe huis staat tussen de bomen. van De Nederlandse kroon is van verguld hout gemaakt. Ik denk van wel. volgens De nieuwe wet is volgens veel mensen absoluut onmogelijk. 18 voor De autobus stopte voor het postkantoor. Ik doe je de oefening wel voor. wegens De treinen rijden wegens draadbreuk niet tussen Utrecht en Amsterdam. Na enkele voorzetsels volgt er nooit een lidwoord: à Over drie à vier weken is het Kerstmis. Bij aankopen boven € 100,- korting à vijf procent. per Ik zal je de stukken per aangetekende post sturen. Per 1 januari wordt de nieuwe wet van kracht. qua Qua wetenschapper is hij uitstekend, maar qua docent stelt hij niets voor. te Hij woont al sinds mensenheugenis te Amsterdam. Het huis staat al een maand te koop. tot/toe De wedstrijd werd tot drie keer toe onderbroken. Ga jij naar hem toe, of moet ik de boodschap overbrengen? Hij wil tot elke prijs president worden. via Vanwege het slechte zicht moest het vliegtuig via Brussel vliegen. Ik heb het via-via gehoord. zonder In de winter stond de auto zonder wielen op de hof geparkeerd. Zonder opgave van redenen werd de student van de universiteit weggestuurd. Waar in het Tsjechisch het verband tussen werkwoorden en hun complementen veelal met een naamval is geregeld, doet het Nederlands dit met een voorzetsel. Vele werkwoorden hebben dus verplicht een voorzetselverbinding (en een voorzetselvoorwerp) bij zich. Hieronder zijn slechts een paar voorbeelden gegeven: Hij geeft een kus aan de mooiste prinses. Políbí nejkrásnější princeznu. Ze luistert graag naar klassieke muziek. Poslouchá ráda klasickou hudbu. Het boek is van mij. Kniha patří mně/Kniha je moje. Wij geven niet veel om dat geklets. Ty klepy nás nezajímají. Het huis staat in brand. Dům hoří. Deze neiging om zinselementen met voorzetsels te verbinden leidt ook tot een grote hoeveelheid vaste verbindingen (fraseologismen) die met voorzetsels worden gevormd, waar het Tsjechisch vaak met één woord in de zesde of zevende naamval volstaat: door middel van prostřednictvím in naam van jménem ten gevolge van následkem met behulp van pomocí in weerwil van navzdory 19 8. týden – zájmena VOORNAAMWOORDEN Het voornaamwoord is een andere belangrijke determinator van het zelfstandig naamwoord. Gebruik van een voornaamwoord sluit meestal dat van een lidwoord uit. De volgende types voornaamwoorden bestaan: - persoonlijk voornaamwoord (osobní zájmeno) - wederkerend voornaamwoord (zvratné zájmeno) - wederkerig voornaamwoord (reciproční zájmeno) - bezittelijk voornaamwoord (přivlastňovací zájmeno) - aanwijzend voornaamwoord (ukazovací zájmeno) - vragend voornaamwoord (tázací zájmeno) - betrekkelijk voornaamwoord (vztažné zájmeno) - onbepaald voornaamwoord (neurčité zájmeno) - uitroepend voornaamwoord (volací zájmeno) Persoonlijk voornaamwoord Het Nederlands kent een systeem van een benadrukte en een niet-benadrukte vorm voor de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. Restanten van het naamvalsysteem zijn de onderwerpsvorm en de niet-onderwerpsvorm. persoon onderwerpsvorm niet-onderwerpsvorm benadrukt niet-benadrukt benadrukt niet-benadrukt 1e enkelvoud ik ‘k mij me 2e enkelvoud België beleefdheidsvorm jij je jou je gij ge u u u 3e ekvd - mannelijk - vrouwelijk - onzijdig hij ie, die hem ‘m zij ze haar ‘r, d’r, ze het ‘t het ‘t 1e meervoud wij we ons 2e meervoud archaïsch inform. Ndl. België beleefdheidsvorm jullie je jullie je jelui je jelui je gij ge u u u 3e mvd - mnl./onz. - vrouwelijk zij ze hen (3: hun), die ze zij ze hen (3: hun) haar ze, ‘r, d’r De benadrukte vorm wordt in de schrifttaal gebruikt en bij benadrukking. Verder wordt de benadrukte vorm gebruikt: - bij vergelijkingen en tegenstellingen: Hij is veel groter dan zij. Ik geloof jou veel eerder dan hem. - als er gereageerd wordt op een voorafgaande opmerking: Wie heeft dat gedaan? Ik! - als een niet-onderwerpsvorm als deel van een zinsdeel op de eerste plaats staat: Haar kun je wel zoiets toevertrouwen. Op hem zou ik maar niet meer rekenen. - als de 3e persoon mannelijk als onderwerp vooraan staat: Hij gelooft er niets van. 20 - meestal na voorzetsels, behalve na beklemtoonde voorzetsels die een plaats aangeven. In de overige gevallen wordt de niet-benadrukte vorm gebruikt, vooral in de spreektaal. Nederlands is in de aanspreekvorm vrij informeel. In Nederland, vooral in de Randstad, wordt door iedereen onder de achttien jaar tegenover dezelfde leeftijd en jonger, door ouderen tegen mensen onder de achttien en door mensen uit dezelfde groep meestal jij en je gebruikt. Als men beleefd wil zijn, tegen hogergeplaatsten en ouderen, wordt u gebruikt. De vorm jelui komt in Nederland soms nog voor bij ouderen. In Belgie is u juist de erg informele vorm – tussen vrienden – en wordt in het algemeen gij en ge gebruikt. Tussen hen en hun is feitelijk geen verschil. Hen is formeler. Formeel is hun de vorm in de derde naamval, d.w.z. meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. Wederkerend en wederkerig voornaamwoord Wederkerende voornaamwoorden verwijzen bijna altijd naar eerder genoemde personen en hebben dus een antecedent. Het bekendste gebruik is bij het reflexieve werkwoord, bijv. zich wassen. De vormen zijn gelijk aan de niet-onderwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord, met uitzondering van de derde persoon, waar zich wordt gebruikt. enkelvoud meervoud neutrale vorm zelf-vorm 1 e persoon me (mij) mezelf (mijzelf) ons onszelf 2 e persoon je; u, zich jezelf; uzelf, zichzelf je; u, zich jezelf; uzelf, zichzelf 3 e persoon zich zichzelf zich zichzelf Het wederkerige voornaamwoord is iets dat in het Tsjechisch niet bestaat. Het drukt een wederzijdse relatie uit. Vergelijk: - Johan en Pieter verdedigen elkaar. (Johan verdedigt Pieter en Pieter verdedigt Johan). - Johan en Pieter verdedigen zich… (Johan verdedigt Johan en Pieter verdedigt Pieter). Het wederkerige voornaamwoord is elkaar. Andere vormen ervan zijn mekaar (spreektaal) en elkander (archäischer). Bezittelijk voornaamwoord Ook het bezittelijk voornaamwoord kent benadrukte en niet-benadrukte vormen. Het gebruik is min of meer hetzelfde als bij de persoonlijke voornaamwoorden. enkelvoud meervoud benadrukt niet-benadrukt benadrukt niet-benadrukt 1 e persoon mijn m’n, me ons/onze 2 e persoon jouw je jullie je u en ge-vormen uw uw 3 e pers. mnl/onz. zijn z’n hun - vrouwelijk haar ‘r, d’r hun/haar ‘r, d’r 21 Voor Tsjechen is belangrijk dat zijn niet gelijk is aan Tsjechisch svůj. Bezittelijke voornaamwoorden kunnen zelfstandig worden gebruikt bij een verwijzing naar iets dat al is genoemd. De vormen zijn dan: de/het mijne, de/het jouwe, de/het uwe, de/het zijne, de/het hare, de/het onze, de/het uwe, de/het hunne. Bij jullie moet een omschrijving: die/dat van jullie worden gebruikt. Bijvoorbeeld: Bedoel je mijn boek of het zijne? Aanwijzend voornaamwoord Er zijn zelfstandige aanwijzende voornaamwoorden en niet-zelfstandige aanwijzende voornaamwoorden. De laatste worden attributief bij het zelfstandig naamwoord gebruikt. Bij beide types wordt er een verschil gemaakt tussen dichter bij en verder weg. niet-zelfstandig zelfstandig dichterbij verder weg dichterbij verder weg mannelijk/vrouwelijk enkelvoud deze die, gindse, gene dit, degene die, gindse, gene diegene onzijdig enkelvoud dit dat, ginds dit ginds, datgene meervoud deze die, gene, gindse deze degene(n) die, gene(n) diegene(n) Qua afstand neutraal zijn de aanwijzende voornaamwoorden zulk(e), zo’n, zulk een, zulks. Bij verwijzing naar personen krijgen deze en (de)gene een extra –n: Na afloop van de conferentie bestormden de journalisten de deelnemers. Dezen weigerden echter elk commentaar. Vragend voornaamwoord Ook dit bestaat in een niet-zelfstandige en een zelfstandige variant. De niet-zelfstandige is welk(e) of wat voor (een), bij de zelfstandige komt ook wie/wat voor. Betrekkelijk voornaamwoord Het precieze voornaamwoord is afhankelijk van het antecedent. Het niet-zelfstandige vragend voornaamwoord is alleen welk(e). Voor het zelfstandige zijn er de volgende mogelijkheden: expliciet antecedent impliciet antecedent verwijzend naar het- antecendent antecedent is geen zin dat, wat, hetwelk wat, hetgeen antecedent is een zin wat, hetwelk, hetgeen verwijzend naar de-antecedent die, wie, welke die welke Bij combinatie met een voorzetsel wordt het voornaamwoord wie gebruikt als een persoon wordt bedoeld: De man met wie ik stond te praten, is mijn kennis. Anders verandert het voornaamwoord in waar en wordt bij het voorzetsel gevoegd: De stoel waarop je zit, is van mij. Onbepaald voornaamwoord Het onbepaalde voornaamwoord geeft een collectieve groep aan. De belangrijkste zijn men, ieder, elk, al(le) en allemaal. 22 Uitroepend voornaamwoord Wat, welk, zo’n en zulke kunnen aan het begin van de zin worden gebruikt als intensivering: Wat een troep is het hier! 23 9. týden – příslovce (a částice) BIJWOORDEN (EN PARTIKELS) BIJWOORD (příslovce) Een bijwoord geeft een bijzonderheid van een door het werkwoord uitgedrukte handeling of eigenschap aan: Hij ging achteraan staan. Soms bepalen bijwoorden de hele zin: Misschien kan hij morgen weer naar school. Er zijn twee groepen bijwoorden: - als bijwoord gebruikte bijvoeglijke naamwoorden - ‘echte’ bijwoorden De meeste ‘echte’ bijwoorden zijn onveranderlijk en staan meestal niet als extra voorbepaling bij een bijvoeglijk naamwoord: Hij zit buiten. Bijwoorden worden in de trappen van vergelijking net zo verbogen als het bijvoeglijk naamwoord, alleen is er natuurlijk geen verbuigings-e. Onregelmatig zijn: goed – beter – best, graag – liever – liefst, veel – meer – meest, weinig – minder – minst. Afhankelijk van wat bijwoorden kunnen uitdrukken, onderscheiden we de volgende types: - bijwoorden van plaats of richting: waar, hier, boven, links, rechts - bijwoorden van tijd: wanneer, morgen, gauw, nu - bijwoorden van graad: nogal, zo, hoe - intensiverende bijwoorden: erg, heel, zeer, hartstikke - kwantificerende bijwoorden: bijna, helemaal, nauwelijks - bijwoorden van modaliteit: misschien, wellicht, weliswaar, inderdaad - bijwoord van ontkenning: niet Formeel worden de partikels in het Nederlands als een aparte groep bijwoorden beschouwd. Er zijn drie grote groepen: - focuspartikels die bepaalde aspecten van de zin accentueren: vooral, zelfs, ook, nog, pas - schakeringspartikels die aan de zin een modaliserend accent geven: nou, eens, even, wel - discoursepartikels die de verwachting van de spreker weergeven: kijk, hè, hoor, kortom Vragende bijwoorden staan aan het begin van vragen naar het waar, hoe en waarom: waarom, wanneer, waar…naartoe, hoe. Voegwoordelijke bijwoorden geven het verband tussen twee zinnen of zinsdelen aan en werken versterkend: bovendien, desondanks. 24 HET PARTIKEL ER Er wordt normaal als bijwoord (adverbium) geclassificeerd, sommige gebruiksvormen zijn echter voornaamwoordelijk. Historisch: 1) afgezwakte vorm van daar > d’r > er [?r] 2) genitief van het persoonlijk voornaamwoord (mijner, uwer, zijner/ harer, onzer, uwer, hunner/harer) [εr] Er heeft 4 gebruikswijzen: 1) locatief (bijwoord van plaats; lokaal “er”). Een verzwakte vorm van daar/hier. Staat nooit aan het begin van de zin, waar de volle vorm daar of hier moet worden gebruikt. Het duidt een door de spreker bekend veronderstelde plaats aan (een al genoemde plaats): Ken je Amsterdam? Ja, ik heb er (d.w.z. in Amsterdam) jarenlang gewoond. De bus staat er al. (d.w.z. bij de halte waar moet worden ingestapt). Vergelijk: Ja, ich habe dort jahrenlange gewohnt. Der Bus ist schon da. I have lived there for years. The bus is already there. Bydlel jsem tam dlouho. Autobus už je tu. 2) presentatief (repletief). Functioneert als voorlopig subject of “plaatsonderwerp” (in passieve zinnen als loos subject) bij een onbepaalde constituent (het “getals- onderwerp’). Dit “er” staat meestal aan het begin van de zin, vooral in de constructie er is/zijn (= er bestaat). Het is een uitbreiding van de functie van het locatieve “er” dat het bijwoord daar vervangt en staat altijd direct voor de persoonsvorm. Anders dan in bijv. het Duits (es) of Engels (there) kan het ook verderop in de zin staan, waarbij het dan wel direct inversief op de persoonsvorm moet volgen. Het getalsonderwerp moet onbepaald zijn, dus: - een substantief zonder lidwoord; - een substantief voorafgegaan door een of geen; - een substantief voorafgegaan door een bepaald of onbepaald telwoord in generaliserende zin; - een substantief voorafgegaan door welke of wat voor (een); - een onbepaalde voornaamwoord, telwoord of zekfstandig gebruikt adjectief; - de vragende voornaamwoorden wie of wat. Er loopt een man op straat. Vanavond is er geen maan. Hoeveel bomen staan er nog in het park? Vergelijk: Es lauft ein Mann über die Strasse. Es gibt heute keinen Mond. Wieviele Bäume stehen noch im Park? There is a man walking in the street. A man is walking in the street. There is no moon tonight. How many trees are there still in that park? Na ulici jde nějaký muž. 25 Dnes večer není měsíc. Kolik stromů je jestě (tam) v parku? De meest voorkomende constructie bij deze vorm is er is of er zijn. Het werkwoord “zijn” kan daarbij in dezelfde betekenis van “bestaan” worden vervangen door liggen, staan of zitten. Er zaten drie mensen op de bank. Er stond een grote lamp in de hoek van de kamer. Een speciale versie van dit “er” is het gebruik als loos onderwerp in passieve zinnen met een algemene strekking die geen grammaticaal onderwerp hebben: Er wordt aan de deur geklopt. Gisteren werd er werd hier heel weinig gedanst. Vergelijk: Es klopft an der Tür. There’s a knock at the door. Někdo klepá na dveřich. Gestern wurde hier wenig getanzt. Yesterday there wasn’t much dancing here. Včera se moc netancovalo. Dit “er” kan niet voorkomen in beknopte bijzinnen en infinitiefconstructies na zien, horen, voelen of ruiken. Nadat er een meisje bloemen had aangeboden, mocht ze naast de koningin zitten. maar: Na bloemen te hebben aangeboden, mocht ze naast de koningin zitten. Er stak iemand over. Ik zag hem. maar: Ik zag iemand de straat oversteken. 3) partitief (kwantitatief). Dit gebruik van “er” is overgenomen van het Franse ad-verbiale pronomen en en verwijst altijd terug naar een meestal onbepaalde naam-woordelijke constituent of een categoriale referent. Het mag niet door hier of daar worden vervangen. Het wordt altijd in combinatie met bepaalde of onbepaalde telwoorden dan wel een andere hoeveelheidsaanduiding (onbepaald voornaamwoord, voorzetselconstituent, betrekkelijke bijzin) gebruikt. Heeft hij veel boeken gekocht? Hij heeft er drie gekocht. Hij heeft er genoeg. (Il en a acheté trois. Il y en a assez.) Vergelijk: Hat er Bücher gekauft? Er hat drei gekauft. Er hat genug. Did he buy books? Yes, he bought three (of them). He has enough (of them). Koupil knihy? Ano, koupil (jich) tři. Má jich dost. 4) prepositioneel als voornaamwoordelijk bijwoord in combinatie met een voorzetselbijwoord. Het vervangt dan in deze combinatie hier of daar. Het persoon-lijke voornaamwoordelijke bijwoord met “er” vervangt hem, haar, het of ze, tenzij het menselijke personen betreft. In principe kan er met vrijwel alle voorzetsels worden gecombineerd, behalve met formele schrijftaalvoorzetsels als aangaande, benoorden, inzake, jegens, namens ... In 26 korte zinnen wordt het voornaamwoordelijke bijwoord vrijwel altijd aan elkaar geschreven, in lange zinnen wordt het als twee woorden geschreven, waarbij het prepositiedeel zover mogelijk achteraan in de zin staat, al . In combinatie met het voorzetsel met wordt een voornaamwoordelijk bijwoord op -mee gevormd, in combinatie met tot een woord op -toe. Heb je van het ongeluk gehoord? Ja, ik heb ervan gehoord. Wat doet Jan eigenlijk met dat apparaat? Zover ik weet doet hij er helemaal niets meer mee. Ik moet mijn fiets schoonmaken, maar ik kom er steeds niet toe. maar: Heb je wat van Jan gehoord. Nee, ik heb niets van hem gehoord. Waar wil hij eigenlijk met Sara naar toe? Hij wil met haar naar de Ardennen. In de spreektaal kunnen ook personen door “er” worden vervangen: Ik ken die man niet echt, maar ik heb er wel eens van gehoord. In een zin kunnen meer gebruiksvormen van “er” tegelijkertijd voorkomen. Een zin als: Er zijn er nog vijf is dus goed Nederlands. De strikt locatief gebruikte versie kan niet naast een andere vorm van “er” voorkomen en valt dan òf weg (in combinatie met een partitief “er”), òf wordt vervangen door “daar” (in combinatie met een presentatief “er”): Hoeveel boeken heb je in Amsterdam gekocht? Ik heb er vier gekocht. Ben je weleens in Utrecht geweest? Er is daar een hoge kerktoren. In dit dorp is brand geweest. Er wordt daar over niets anders gepraat. Het prepositionele “er” kan evenmin met een ander “er” in één hoofd- of bijzin voorkomen. Het valt dan weg: Hoeveel koekjes heb je op de schaal gelegd. Ik heb er tien op gelegd. Wordt er over dat probleem gepraat? Ja, er wordt veel over gepraat. Wel combineerbaar is het presentieve “er” in combinatie met het partitieve, mits het aan het begin van de zin staat: Heb je nog flesjes bier in de koelkast? Ja, er (d.w.z. in de koelkast) zijn er (d.w.z. flesjes bier) nog twee. maar: Ik denk het. Gisteren waren er nog twee. 27 10. a 11. týden - složeniny SAMENGESTELDE WERKWOORDEN Anders dan in het Tsjechisch stelt het Nederlands graag werkwoorden samen. Dat kan gebeuren met voorvoegsels die geen specifieke eigen betekenis hebben. Meestal zijn deze niet scheidbaar (slovesa s neodlučitelnou předponou). De meeste voorvoegsels zijn feitelijk voorzetsels die aan de werkwoordstam zijn toegevoegd. Deze zijn meestal scheidbaar. Als voorvoegsels kunnen ook zelfstandige naamwoorden fungeren. NIET SCHEIDBARE WERKWOORDEN (slovesa s neodlučitelnou předponou) De belangrijkste niet-scheidbare voorvoegsels zijn: be begrijpen, betekenen, beleren er erkennen, ervaren her herkennen, herleven, herzien ver vergaan, verlopen, vergissen Niet-scheidbare werkwoorden hebben een voltooid deelwoord zonder het voorvoegsel geVoorbeeld Ik heb het goed begrepen Het schip is bij Danzig vergaan SCHEIDBAAR SAMENGESTELDE WERKWOORDEN (slovesa s odlučitelnou předponou) - Bij scheidbaar samengestelde werkwoorden is de prefix meestal een woord dat zelfstandig ook een betekenis heeft, maar over het algemeen in een vaste combinatie met het hoofdwerkwoord wordt gebruikt om de betekenis van dat werkwoord te modificeren. - Het scheidbare deel is onderdeel van het werkwoordelijke gezegde en géén zelfstandig zinsdeel. Voorbeeld: Ze hielden eindelijk op met praten. (ophouden) De garagehouder maakte de auto helemaal schoon. (schoonmaken) Soms is de situatie niet helemaal duidelijk. Zo wordt het nieuwe werkwoord stofzuigen (vyluxovat) bijvoorbeeld meestal als niet-scheidbaar ervaren: Moeder stofzuigde de kamer. Werkwoordelijke uitdrukkingen (frazeologismy) Heel specifiek Nederlands zijn vele beeldende werkwoordelijke uitdrukkingen die meestal geen Tsjechisch equivalent hebben, maar wel als één werkwoord fungeren. Deze zorgen nogal eens voor vertaalproblemen. Voorbeelden: Piet stak de draak met zijn leraar (Petr si dělal legracu z učitele) Hij hield hem graag voor de gek. (Rád si z něho dělal legraci) 28 Wij moesten voor het tentamen alle zeilen bijzetten. (Na zkoušku jsme hodně biflovali) SAMENGESTELDE ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN Het Nederlands is erg creatief wat betreft het samenstellen van zelfstandige naamwoorden. Samengestelde woorden krijgen altijd het geslacht van het laatste deel van het woord: het ziekenhuis, het woelwater, de ontbijttafel, het appelsappak. In het Tsjechisch moeten deze samenstellingen meestal met woordgroepen worden omschreven, al is dat niet altijd het geval. Voorbeelden: bruggenbouwer stavitel mostů eindexamen závěrečná zkouška postkantoor poštovní úřad postorderbedrijf poštovní zásilková služba maar: brugdek paluba brugschip ponton postbode listonos SAMENGESTELDE BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN In het Nederlands bestaat de mogelijkheid om kleuren te differentiëren, als ze gecombineerd zijn. Het Tsjechisch kan dat doen voor kleurencombinaties en variaties, maar kent weer geen mogelijkheden om extremen aan te geven, zoals het Nederlands dat doet. Vergelijk: bruingeel hnědožlutý lichtrood světločervený maar: knalgeel sytě žlutý vuurrood červený jako pivoňka spuugzat (je mi) na blití doodziek smrtelně nemočný kiplekker zdravý jako ryba (lett. jako kuře) 29 12. týden – spojky a citoslovce VOEGWOORDEN Voegwoorden verbinden zinnen of zinsdelen. Evenals in het Tsjechisch bestaan er nevenschikkende (souřadicí) en onderschikkende (podřadicí) voegwoorden. Na nevenschikkende voegwoorden volgt de normale zinsvolgorde: inleiding – eerste pool (persoonsvorm) – middenstuk – tweede pool (niet-vervoegd deel van het (hoofd)werkwoord) – uitleiding. Na onderschikkende voegwoorden volgt de bijzinswoordvolgorde: eerste pool (voegwoord) – middenstuk – tweede pool (persoonsvorm + hoofdwerkwoord/hoofdwerkwoord + persoonsvorm) – eventuele uitleiding. Nevenschikkende voegwoorden - verbindend: en, noch, alsmede, alsook Het regent en het is koud. Dit is vis noch vlees. De gouverneur alsmede/alsook diens gevolg gingen jaarlijks naar Edo. - tegenstellend: maar, of, ofwel, dan, dan wel, doch Het is koud maar mooi weer. Ga je morgen naar huis of blijf je in Olomouc? Dit jaar gaan we op vakantie naar Slowakije ofwel naar Oostenrijk. Ik vind zelf de Alpen leuker dan de Tatra. Of hij nu slaagt dan wel zakt, in de masterfase nemen we hem zeker niet op. De wet is aangenomen doch naar mijn mening nog steeds miserabel. - redegevend: want Ik ga zeker niet mee, want ik ben erg verkouden. - gevolgaanduidend: dus Ik heb griep, dus ik moet thuisblijven. Nevenschikkende voegwoorden kunnen als vormers van reeksen optreden: - verbindend: en…en…, noch…noch…, zowel…als…, evenmin/zomin…als… Ik heb zowel Jan als Piet uitgenodigd, maar noch Geert noch Karel. - tegenstellend: of…of…, ofwel…ofwel…, hetzij…hetzij…, hetzij…of… Je moet kiezen: ofwel je gaat met de voorwaarden akkoord, ofwel je hoepelt op. Onderschikkende voegwoorden Onderschikkende voegwoorden verbinden meestal een hoofdzin (rompzin) en een bijzin. De bijzin vervult vaak de eerste plaats of de uitleiding bij de hoofdzin, die als gevolg daarvan met de eerste pool begint of met de tweede pool eindigt. 30 De belangrijkste bijzintypes zijn: a) Temporele bijzinnen (bijzinnen van tijd). Voegwoorden: terwijl, zolang (als), zodra, toen, als, nu, wanneer, sinds, sedert, nadat, na: – Toen hij dit had gedaan, ging hij weg. – Hij kan naar huis gaan, als hij zijn strafwerk af heeft. b) Causale bijzinnen (bijzinnen van oorzaak). Voegwoorden: omdat, doordat, aangezien, daar, vermits, door, dat: - De rectrix had besloten om de globe te plaatsen, omdat er anders een hoge boet moest worden betaald. - Vermits het slecht weer is, blijf ik lekker thuis (Belgisch). c) Concessieve bijzinnen (toegevende bijzinnen), Voegwoorden: al, hoewel, ofschoon, hoezeer, alhoewel - Ofschoon de wegen glad waren, reed de man erg hard. - Ook al klinken zijn redenen erg vreemd, toch is het waar. d) Conditionele bijzinnen (bijzinnen van voorwaarde). Voegwoorden: als, wanneer, indien, ingeval, zo, mits, tenzij: - Als je vóór elf uur bij mij komt, kun je nog meegaan. - Tenzij het beestachtig weer is, gaan we zeker schaatsen. e) Finale bijzinnen (bijzinnen van doel). Voegwoorden: dat, opdat, om, teneinde. - Om zijn vader tevreden te stellen, gaf Bartje hem al het geld. - Hij gaat altijd vroeg weg, opdat hij niet te laat thuis komt. f) Bijzinnen van graad. Voegwoorden: (zo) dat, dan dat, om: - Dat boek is zo dik dat je het niet in één avond kunt uitlezen. - Je hebt hard genoeg gewerkt om even te mogen uitrusten. g) Beperkende en uitbreidende voegwoorden: behalve (dat), uitgezonderd, laat staan (dat), in zover(re), (voor) zover, dat: - Er was niemand behalve ik. - Behalve ik waren er nog tien mensen. h) Voegwoorden van omstandigheid: zonder (dat), in plaats van (dat), in plaats dat: - Zonder op of om te kijken liep hij door. i) Voegwoorden van verhouding, van vergelijking en van ongelijkheid: naargelang, naarmate, hoe…hoe…, hoe…(des te…); alsof, of, als, zoals, evenals, gelijk, zo; dan, als: - Hoe ouder hij wordt, des te humeuriger is hij. - Ze gedraagt zich of ze hier de baas is. - Zijn zusje is veel groter dan (regionaal: als) hij. j) Voegwoord van modaliteit: naar. - Naar wij vernemen, wordt de benzine spoedig weer duurder. - Naar mijn mening is de euro een mislukking. 31 TUSSENWERPSELS Tussenwerpsels staan altijd buiten het zinsverband. Ze verbinden het gesproken woord met de intentie of het humeur van de spreker. Tussenwerpsels kunnen klanken nabootsen – boem! kukeleku – en niet nabootsen – stom! eh. 32 Redekundig ontleden (syntaxis) – letní semestr “Nizozemská mluvnice 2” 1. týden – úvod Literatuur: J. Luif, In verband met de zin, Amsterdam: AUP 19972 W. Vandeweghen, Grammatica van de Nederlandse zin, Leuevn: Garant 20043 E. Lotko, Slovník lingvistických termínů pro filology, Olomouc: UP 20032 (pro českou terminologii) 2. týden – základní pojmy a principy větné stavby v nizozemštině ZINSBOUW Typisch voor het Nederlands is een relatife vaste zinsbouw die tussen een SVO-taal (volgorde subject, verb, object) en een SOV-taal (volgorde subject-object-verb) instaat. Het Nederlands heeft de volgende basisstructuur (hoofdzinnen): Hieruit volgt dat het onderwerp altijd vóór of na de zgn. persoonsvorm staat (zie ook hierna). De persoonsvorm geeft de hoofdtijd van de handeling, de persoon en het getal weer en staat altijd op de tweede plaats van de zin. Het Nederlands onderscheidt verder enkelvoudige (finiete) en samengestelde (infiniete) tijdsvormen. Bij de samengestelde tijden bevindt het hoofdwerkwoord zich in infiniete vorm aan het eind van de zogeheten zinstang (vgl. Duits “Satzklammer”). Anders dan in het Tsjechisch worden in het Nederlands alleen complete componenten benoemd. Dat zijn delen van de zin, die in hun geheel verschuiven. Vergelijk bijv.: Uitgangszin: Jan heeft twee boeken gekocht Extra tijdbepaling: Jan heeft gisteren twee boeken gekocht – of: Gisteren heeft Jan twee boeken gekocht Plaatsbepaling: Jan heeft gisteren in de stad twee boeken gekocht – oder: Gisteren heeft Jan in de stad twee boeken gekocht – oder: In de stad heeft Jan gisteren twee boeken gekocht Extra bepaling: Jan heeft gisteren in de stad met geleend geld twee boeken gekocht of: Jan heeft gisteren in de stad twee boeken gekocht met geleend geld of: Gisteren heeft Jan in de stad met geleend geld twee boeken gekocht Inleiding PV (Finitum) Middenstuk (objecten) Inf. ww.vormen (Inf. verbumcomplex) Coda (bepalingen) zinstang 33 Daar staat tegenover dat er veel meer verschillende types zinsdelen worden benoemd. Veelal is er in het Tsjechisch geen duidelijk equivalent. Het min of meer complete schema ziet er als volgt uit: 34 3. týden – přísudek HET GEZEGDE – DE MOTOR VAN DE ZIN PREDIKAAT (přísudek rozvitý; část přísudková) - Het predikaat schrijft wat aan het onderwerp toe (handeling, toestand) en omvat in elk geval een gezegde. - is samengesteld uit de overige zinsdelen (NB. het predikaat is zelf geen zinsdeel). Delen van het predikaat (Rozvíjející členy rozvitého přísudku) PERSOONSVORM (neexistuje v češtině, srov. „spona“ v případě jmenného přísudku) - vormaspect: dat deel van het gezegde dat naar getal en persoon steeds congrueert met het onderwerp - er zijn 2 vormen beschikbaar: tegenwoordige-tijdsvorm, verleden-tijdsvorm - plaatsaspect: staat in mededelende hoofdzinnen op de tweede zinsplaats staat in ondergeschikte bijzinnen na het voegwoord dat (of daarmee samengestelde voegwoorden) op de laatste of voorlaatste zinsplaats Voorbeelden: Er stonden twee mannen op straat - er stond een man op straat Ik had hem verteld dat er twee mannen op straat stonden OVERIGE DELEN VAN HET GEZEGDE (ostatní části přísudku) - Infiniete (niet-vervoegde) vormen: deelwoord, infinitief (aan het eind van de zin) - Deze worden meestal gecombineerd met een hulpwerkwoord of modaal werkwoord in de persoonsvorm. Hulpwerkwoorden (pomocná slovesa) - van tijd (času): hebben, zijn, zullen - van lijdende vorm (trpného rodu): worden, zijn - van modaliteit (modální): blijken, dunken, hoeven (jenom se záporem), kunnen, lijken, moeten, mogen, schijnen, willen, zullen - van intensivering (zdůraznění): doen, gaan, komen, laten - Hulpwerkwoorden preciseren de verhouding van het hoofdwerkwoord (semantische betekenisdrager) – in de vorm van een deelwoord of infinitief geschreven – met het onderwerp en de rest van de zin. Koppelwerkwoorden (spony): blijven, worden, zijn (evt. ook: blijken, gaan, lijken, raken, schijnen) verbinden het onderwerp met het naamwoordelijk deel van het gezegde. 35 Naamwoordelijk deel van het gezegde (přísudek jmenný) - Gezegdes kunnen we verdelen in werkwoordelijke gezegdes (alleen werkwoordsvormen) en naamwoordelijke gezegdes (werkwoords- en naamwoordsvormen in één gezegde) - In een naamwoordelijk gezegde zegt het naamwoordelijke deel steeds wat over het onderwerp. Dit naamwoordelijk deel is verbonden met het onderwerp door het koppelwerkwoord. Speciaal: Het voltooid deelwoord geweest is altijd òf koppelwerkwoord, òf zelfstandig werkwoord. Oorzakelijk voorwerp (lett. předmět důvodový, česky: předmět v objektovém genitivu) Het oorzakelijk voorwerp komt voor bij een klein aantal naamwoordelijke gezegdes, zoals beu zijn, bijster raken/zijn, kwijt zijn, moe worden, schuldig zijn, van plan zijn en waard zijn. Al deze gezegdes hebben een aanvulling nodig die aangeeft wát er kwijt is, wát iets waard is, etc. Deze aanvulling wordt oorzakelijk voorwerp genoemd. In het Tsjechisch is dit een předmět (vaak in de zgn. objektový genitiv) Voorbeelden: Ik was zijn gezeur beu. Janneke werd het spelletje niet moe. Je bent me vier euro schuldig. Zij waren weinig goeds van plan. Het oorzakelijk voorwerp lijkt wel wat op het direct object (zie hierna). Het evrshcil ligt erin dat het oorzakelijk voorwerp altijd in een naamwoordelijk gezegde voorkomt. Werkwoordelijke uitdrukking (slovesná fráze) - Er bestaan in het Nederlands vaste uitdrukkingen die wel naamwoorden bevatten, maar toch als een werkwoordelijk gezegde worden geclassificeerd. In dit geval hebben de naamwoorden geen aparte betekenis, maar alleen in samenhang met de hele uitdrukking. Voorbeelden: Ze staken de draak met het rare taalgebruik van de leerling. Hij hield gelukkig een oogje in het zeil. Predicatief complement (srovnatelné s českým predikativním atributem) Het predicatief complement zegt, anders dan de bijwoordelijke bepaling, niet alleen wat van het gezegde, maar kwalificeert het lijdend voorwerp nader conform het gevolg van de handeling. Als predicatief complement worden vaak ook kwalificaties benoemd die ofwel als gevolg van de handeling van het gezegde - iets naders zeggen van het lijdend voorwerp, ofwel van het onderwerp. Het verschil tussen een predicatief complement en een bepaling van gesteldheid is gelegen in het feit dat de bepaling van gesteldheid geen gevolg is van de handeling van het gezegde. Voorbeelden: De haren werden kort geknipt. Ester zal het vlees wel mooi bruin braden. Ze kozen Klaus tot voorzitter van het parlement. Het kamerlid vatte die opmerking op als een belediging. 36 4. týden – podmět ONDERWERP ONDERWERP (podmět, podmět rozvitý) - Dat deel van de zin dat het getal van de persoonsvorm bepaalt. In het Nederlands wordt het geslacht meestal niet uitgedrukt. - Noemt datgene, waaraan in de rest van de zin iets wordt toegeschreven, d.w.z. wie/wat de handeling uitvoert. - Meestal vormen naamwoordelijke constituenten (zelfstandig naamwoord + complementen) het onderwerp Controlevraag: Wie? (in de eerste naamval) Voorbeelden: Deze pen schrijft lekker (aan de pen wordt toegeschreven dat hij lekker schrijft) Deze pennen schrijven lekker (betekenis is min of meer gelijk, persoonsvorm „schrijft“ verandert) speciaal: loos onderwerp - onderwerp dat eigenlijk niets betekent: Het sneeuwt vandaag. Voorlopig onderwerp – meestal “er” > geeft aan dat het echte onderwerp nog volgt: Er loopt een man op straat. Het loos onderwerp (lett. praždný podmět) is nodig, omdat het in het Nederlands onmogelijk is om (zoals in het Tsjechisch) het onderwerp opgesloten te hebben in de persoonsvorm. Gezegden zonder onderwerp zijn automatisch bevelen (imperatieven). Voorlopige onderwerpen (lett. průběžný podmět) is nodig bij mededelende zinnen met een onbepaald onderwerp. 37 5. týden – předměty OBJECTEN LIJDEND VOORWERP of direct object (předmět ve 4. pádu) - Zaken of personen, waarop de handeling of het gebeuren van het gezegde gericht is (in het Tsjechisch in de 4e naamval). - Meestal een naamwoordelijke constituent (zelfstandig naamwoord of iets dergelijks). - Kan in het Nederlands „genominaliseerd“ worden. Rozdíl s češtinou: „předmět“ se v češtině dále nerozlišuje. V nizozemštině musíte však rozlišovat podle funkce předmětu! Voorbeeld: Mijn oom bezat een landhuis. nominaliseringsproef: het bezitten van een landhuis vergelijk: Michael sliep de hele avond - *Het slapen van de hele avond. speciaal: sommige werkwoorden kunnen geen lijdend voorwerp bij zich hebben. Deze zijn onovergankelijk (intransitief). Werkwoorden die wel een lijdend voorwerp kunnen hebben zijn overgankelijk (transitief) Als je bij onvergankelijke werkwoorden iets wilt uitdrukken, waarop het werkwoord invloed heeft, moet je meestal een voorzetselverbinding gebruiken en dan heet het zinsdeel, waarop invloed wordt uitgeoefend, een voorzetselvoorwerp. bijv.: *Appie werkte een zware klus > Appie werkte aan een zware klus. INDIRECT VOORWERP (předmět nepřímý) - Duidt een persoon of zaak aan die nauw zijn betrokken bij het gebeuren in het gezegde, maar er niet direct door betroffen worden. In het Tsjechisch meestal in de 3e naamval. Er zijn vijf types indirect voorwerp: 1. Meewerkend voorwerp (předmět souběžný) - Meestal bij werkwoorden die een overdracht of het tegendeel aanduiden. - Meestal staat het vóór het lijdend voorwerp. Voorbeeld: Hij gaf (aan) de studenten veel geld. Het jongetje pakte haar de ballon af. Speciaal: Als het lijdend voorwerp door een voornaamwoord wordt uitgedrukt, staat het nog vóór het meewerkend voorwerp. Voorbeeld: Hij gaf het aan de studenten. Het jongetje pakte het haar af. 38 2. Ondervindend voorwerp (lett. předmět “zasažený” nebo “pociťující“) - Bij werkwoorden, waarvan het onderwerp geen betrekking heeft op personen of dieren. - Geen lijdend voorwerp in de zin. Voorbeelden: Dat komt jullie niet toe. Die jurk staat jouw vriendin goed. 3. Belanghebbend voorwerp (předmět zainteresovaný) - Vooral bij werkwoorden die het opdienen, klaarmaken of kopen van voedsel (zaken) betreffen. - Kan eventueel met voor worden gecombineerd. Voorbeelden: Hij schonk (voor) tante Christien een glaasje in. Zij kocht (voor) haar vriend een nieuwe broek. 4. Bezittend voorwerp of possesieve datief (předmět vlastnící) - Het indirecte voorwerp is eigenaar van het genoemde lichaamsdeel. Voorbeelden: Oom Albert stopte de muzikant een rijksdaalder in de hand. De studenten trokken het meisje de schoenen van de voeten. 5. Ethische datief (etický dativ) - Drukt (in de 3e naamval) degene uit, wiens oordeel in de zin wordt gegeven. - Er kunnen in dit soort zinnen twee indirecte voorwerpen voorkomen (vgl. 2e voorbeeld). Voorbeelden: De soldaten maakten ons veel te veel lawaai. De leraar gaf me die leerling toch een uitbrander. (me - ethische datief; die leerling - meew.vw.) VOORZETSELVOORWERP of prepositioneel object (předmět předložkový) - In vaste uitdrukkingen (rectie) bij werkwoorden die in de bewuste betekenis geen direct object kunnen hebben. - Wat betreft inhoudelijke (semantische) betekenis komt het voorzetselvoorwerp dicht bij het lijdend voorwerp. Voorbeelden: Hij dacht over verhuizen. Ze moest steeds weer aan haar dochtertje denken. SPECIFICEREND COMPLEMENT (specifikující přídavek,česky: doplněk) - Het specificerend complement lijkt op een lijdend voorwerp, maar zegt wat van het onderwerp. Daarbij is het echter niet verbonden met het gezegde en kan dus geen naamwoordelijk deel van het gezegde zijn. Voorbeelden: Dit boek kost een tientje. 39 Mijn zus heet Ineke. Dat bord betekent „gevaar“ Let op: Na het werkwoord zijn vormen aanduidingen van maten wel een naamwoordelijk deel van het gezegde, voor zover nadere aanduiding als diep, warm, oud enz. wordt weggelaten. Voorbeelden: De zee is hier 200 meter. maar: De zee is hier 200 meter diep (specificerend complement) Mijn grootmoeder is negentig. maar: Mijn grootmoeder is negentig jaar oud (spec.compl.) 40 6. týden – příslovečná určení BIJWOORDELIJKE BEPALINGEN (Příslovečné určení) - Geeft nadere informatie over de handeling, het gebeuren of de toestand die in de zin wordt uitgedrukt. - Meestal geen complement van het gezegde en kan daarom vrij gemakkelijk worden weggelaten, zonder dat de inhoudelijke betekenis van de zin verandert. Typische voorbeelden van bijwoordelijke bepalingen zijn: Bijwoordelijke bepaling van tijd: Tijdens de vakantie zijn we bij oma op bezoek geweest. Bijwoordelijke bepaling van plaats: Ze logeren in de bruidssuite. Bijwoordelijke bepaling van richting: Gisteren kwam ze naar ons toe. Bijwoordelijke bepaling van hoedanigheid: Sara sprong behendig over het hekje. Bijwoordelijke bepaling van vergelijking: Hij liep als een kip zonder kop rond. Bijwoordelijke bepaling van middel: Hij schrijft met een balpen. Bijwoordelijke bepaling van omstandigheid: Bij helder weer gaat hij altijd fietsen. Bijwoordelijke bepaling van oorzaak: Ten gevolge van de vorst functioneert de wissel niet. Bijwoordelijke bepaling van toegeving: Niettegenstaande de tegenslagen zette hij door. 7. týden – speciální případy příslovečných určení BEPALING VAN MODALITEIT OF ZINBEPALING (modální (příslovečné) určení) - Bepalingen van modaliteit zeggen wat van de mening van de spreker over de hele zin. Je kunt ze omschrijven met het is .... zo dat .... - Hierbij hoort ook de ontkenning van de hele zin met niet. (Let op: dit betreft dus niet de ontkenning “geen”!) Voorbeelden: De veerboot is misschien aan de grond gelopen (Het is misschien zo dat de veerboot aan de grond is gelopen). Pieter deed niet mee (Het is niet zo dat Pieter meedeed). BEPALING VAN GESTELDHEID (lett. určení jakosti) - Bepaalt iets naders over onderwerp of lijdend voorwerp, maar zegt niets over de handeling en is evenmin van het gezegde afhankelijk. Voorbeelden: Hij lag wakker in bed. Opa kwam lachend de kamer in. Ze hing het overhemd kletsnat op. Ik heb het aan Martha als de meest ervarene gevraagd. 41 8. a 9. týden – části vět, vedlejší věty, stručné vedlejší věty DELEN VAN ZINSDELEN BIJVOEGLIJKE BEPALING (Přívlastek) - delen van naamwoordelijke constituenten die deze nader specificeren - we onderscheiden: a) bijvoeglijke bepalingen vóór het hoofd, meestal bijvoeglijke naamwoorden (přívlastky před podstatným jménem - v češtině to jsou přívlastky shodné) Opmerking 1: telwoorden en voornaamwoorden worden in het Nederlands meestal niet als bijvoeglijke bepaling (přívlastek) beschouwd. Opmerking 2: Evenals in het Tsjechisch congrueert deze bijvoeglijke bepaling met het hoofd. Voorbeeld:Zijn zeer gevoelige optreden van gisterenavond was onvergetelijk. b) bijvoeglijke bepalingen achter het hoofd, meestal voorzetselconstituenten Voorbeeld:Zijn zeer gevoelige optreden van gisterenavond was onvergetelijk. c) werkwoordelijke constituenten - de beknopte bijvoeglijke bijzin (česky: přívlastek volný). Voorbeeld: Het mij altijd vriendelijk toelachende jongetje verdenkt men van diefstal. BIJSTELLING of appositie (přístavek) Bijstellingen zijn meestal langere bijvoeglijke bepalingen die als een ‘extra’ zijn toegevoegd en de naamwoordelijke constituent als geheel bepalen. Ze geven een nadere omschrijving van de constituent waar ze bij horen. Meestal staan ze na een komma. Voorbeelden: Chimpansees, de meest intelligente wezens na de mensen, kun je geen rekenen leren. Ik schenk je deze ketting, een erfstuk van mijn oudtante. PREDICATIEVE TOEVOEGING (přístavek) Predicatieve toevoegingen zijn bijstellingen die bij een naamwoordelijke contsituent horen, maar deze niet nader omschrijven. In deze toevoeging staat meestal een werkwoordsvorm (deelwoord) of de toevoeging bepaalt tevens het gezegde. Voorbeelden: Maarten, ook niet flauw, gaf iedereen een rondje. Aan Lilian, inmiddels met Jan verloofd, heb ik toen een lange brief geschreven. 42 BEPALING VAN GRAAD (Příslovečné určení míry) - Bepalingen van graad zijn zelf weer onderdeel van andere zinsdelen en geven de mate aan naar de mening van de spreker. Voorbeelden: Hij antwoordde reuze sympathiek. Een beetje bleek ging hij tegenover mij zitten. Hij maakt de kuil diep genoeg. BEPALING VAN HOEVEELHEID (příslovečné určení množství) - Bepalingen van hoeveelheid zijn evenals bepalingen van graad onderdeel van een ander zinsdeel. Ze bepalen anders dan bepalingen van graad vaak woorden die geen gradaties toelaten. - Ze kunnen ook zelfstandig - als bijwoordelijke bepaling - optreden. Voorbeelden: Maartje opende het half openstaande raam helemaal. Mijn fiets was zo goed als onbeschadigd. 43 ELEMENTEN BUITEN DE EIGENLIJKE ZIN Dit zijn elementen die los staan van de eigenlijke zin en er geen rechtstreeks verband mee houden, maar wel een soort inleiding van of toevoeging op de zin kunnen vormen. (Prvky, které nejsou větnými členy a nesouvisí přímo s větou, ale tvoří úvod věty nebo větu komentuj). OMSCHRIJVING VOORAF EN ACHTERAF VAN ZINSDELEN (Samostatný větný člen mimo větu) - Ter benadrukking van een zinsdeel kan het buiten de eigenlijke zin worden herhaald. - Vaak wordt verwezen naar de normale plaats in de zin door het aanwijzend voornaamwoord in het buiten de zin staande zinsdeel. Dit voornaamwoord wordt dan apart op de gebruikelijke plek in de zin herhaald. - De omschrijving is door een komma gescheiden van de eigenlijke zin. - Al naar gelang de functie wordt gesproken van onderwerp enz. voor de omschrijving vooraf of achteraf. Het voornaamwoord dat het zinsdeel op de gebruikelijke plek vervangt, wordt herhalend onderwerp enz. genoemd. Als het eigenlijke zinsdeel nŕ de zin staat, wordt het verwijswoord benoemd als voorlopig onderwerp enz. Voorbeelden: Dat pakje, dat zou ik niet openmaken. (lijdend voorwerp - herhalend lijdend voorwerp) Hij is niet te vertrouwen, die man. (předběžný podmět - podmět) AANGESPROKEN PERSOON (Oslovení) De aangesproken persoon houdt verband met de zin, maar is geen zinsdeel. De aangesproken persoon kan ook als losse zin voorkomen. Voorbeelden: Karel, je moet even bij de leraar komen. En toen, beste mensen, gebeurde er iets geks. Piet! TUSSENWERPSEL (Citoslovce) - Tussenwerpsels drukken emoties, begroetingen, aansporingen en klanknabootsingen uit. - Ze staan meestal los van de zin, vaak vooraan. Voorbeelden: Tja, dat lijkt me heel vreemd. Boems, daar viel de kleuter op zijn neus. Ik wil verdomme weten wat er aan de hand is. 44 ZINSTYPEN Zinnen worden ingedeeld al naar gelang hun inhoud. Daarmee kan in het Nederlands ook de woordvolgorde - m.n. de plaats van het gezegde - verschillen. MEDEDELENDE ZINNEN (Oznamovací věta) Deelt een gegeven of feit mee. Voorbeeld: Op de derde verdieping is een computerbedrijf gehuisvest. VRAGENDE ZINNEN (Tázací věta) - Stelt een vraag. - Persoonsvorm staat op de eerste zinsplaats (zgn. inversie). Voorbeeld: Gaat het feest door? Let op: Een zin in de „gewone volgorde“ (zonder inversie) die op vragende toon wordt gesteld, is grammaticaal een mededelende zin. Voorbeeld: Het feest gaat door? GEBIEDENDE ZINNEN (Rozkazovací věta) Beveelt en gebruikt daarbij een imperatief-vorm op de eerste zinsplaats. Voorbeelden: Neem eens een paar dagen rust! Wees stil! WENSENDE ZIN (Přací věta) Ziet er als een bevelende zin uit, met dit verschil dat de persoonsvorm meestal in de verleden tijd staat (vervangt de conjunctief die in het Nederlands feitelijk niet meer bestaat). In enkele gevallen bestaat ook de tegenwoordige tijd met een aparte conjunctief-vorm. Voorbeelden: Kwam oma maar! Hadden we maar wat lekkers te eten. Leve de koningin! UITROEPENDE ZIN (Zvolací věta) Zinnen die becommentariëren en meestal op uitroepende toon worden uitgesproken. Voorbeelden: Wat een troep is het hier. Tekenen dat hij kan! Oma komt! 45 ELLIPTISCHE ZIN (Věta neúplná) In de spreektaal maken we zinnen vaak niet af of reageren we met een onafgemaakte zin op een eerdere uitgesproken (volledige) zin. In het Nederlands bevat zo‘n zin vaak niet eens een gezegde. Voorbeelden: En nu ook nog sneeuw! Pilsje? „Waar ga je heen?“ „Naar huis.“ SAMENGESTELDE ZINNEN (Souvětí) - Zinnen met slechts één persoonsvorm worden enkelvoudige zinnen genoemd. - Zinnen met meer persoonsvormen worden samengestelde zinnen genoemd. Bij samengestelde zinnen kan het gaan om: - Twee hoofdzinnen die met een nevenschikkend voegwoord (en, maar, of, want, dus) zijn verbonden. - Twee hoofdzinnen die met een komma, maar zonder verbindingswoord naast elkaar staan. - Een hoofdzin en een hiervan afhankelijke en ondergeschikte bijzin. BIJZINNEN (Vedlejší věty) In het Nederlands wordt de bijzin beschouwd als een deel van de totale zin. Om die reden wordt tegenwoordig vaak geen komma tussen hoofd- en bijzin geschreven. Bijzinnen worden, net als in het Tsjechisch, nader benoemd volgens de functie die ze in het hele zinsverband hebben. We spreken dan van onderwerpszin, voorzetselvoorwerpszin, bijvoeglijke bijzin, enz. Voorbeelden: Het maakt niet uit of je het ermee eens bent. (onderwerpszin) Ik ben het beu dat iedereen doet waar hij zin in heeft. (oorzakelijk-voorwerpszin) De vraag of je gelijk had, zal wel nooit beantwoord worden. (bijvoeglijke bijzin) Als jullie meedoen, ben ik ook van de partij. (bijwoordelijke bijzin van voorwaarde) Let op: Bijzinnen die beginnen met de voegwoorden dat en of zijn vaak complementzinnen. In dat geval treedt er meestal in de hoofdzin een voorlopig onderwerp of voorwerp op (in de voorbeelden vet gedrukt aangegeven). Bijzinnen die beginnen met een betrekkelijk voornaamwoord of een betrekkelijk bijwoord of een betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord worden betrekkelijke bijzinnen genoemd. Deze vormen meestal samen met hun antecedent één naamwoordelijke constituent. Voorbeelden: De chef door wie ik ontslagen ben, is gisteren gearresteerd. (betrekkelijk voornaamwoord) 46 Ze hebben de straat, waar ik ben geboren, helemaal afgebroken. (betrekkelijk bijwoord) De sleutel, waarmee het kistje opengaat, is weg. (betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord) Een bijzin hoeft geen volledig gezegde te bevatten. Het gezegde kan zijn uitgedrukt met een infinitief-constructie of met een constructie met een voltooid deelwoord. In dat geval spreken we van beknopte bijzinnen. De verdere classificatie is op basis van de functie, dus beknopte lijdend-voorwerpszin, beknopte bijzin van tijd, enz. Voorbeelden: Heel kort in hete olie gebraden vind ik dat vlees het lekkerst. (beknopte bijzin van gesteldheid) Ans streefde ernaar op tijd aanwezig te zijn. (beknopte voorzetselvoorwerp) 47 APPENDIX I – RECTIE BIJ ENKELE WERKWOORDEN werkwoorden met aan: aanpassen beantwoorden behoefte hebben bijdragen (zich) binden deelnemen denken doen zich ergeren gebrek hebben geloven geven grenzen hechten herinneren zich houden lenen leveren lijden meedoen přizpůsobit odpovídat potřebovat přispět vázat (se) účastnit se myslet na dělat zlobit se na trpět nedostatkem věřit v dát hraničit s přikládat připomenout držet se, dodržovat půjčovat dodávat trpět připojit se k (zich) onderwerpen ontkomen ontsnappen overdragen overhandigen overlijden schrijven sterven sturen toevoegen twijfelen vertellen voldoen voorafgaan (zich) voorstellen (zich) wennen (zich) wijden wijten zeggen zenden podřídit (se) uniknout uniknout předat doručit zemřít psát umřít poslat přidat k pochybovat o vyprávět uspokojit předcházet představit (se) zvyknout (si) na věnovat (se) vyčítat, přičíst říct poslat werkwoorden met bij, boven, door aankomen bij (be)horen bij passen bij přijet patřit hodit se k wonen bij verkiezen boven vervangen door bydlet u dát přednost před nahradit werkwoorden met in: aankomen belangstellen bijten geïnteresseerd zijn geloven slagen zich specialiseren dojít zajímat se o zakousnout se do zajímat se o věřit v uspět v specializovat se na trek/zin hebben (zich) veranderen verdelen zich verdiepen voorzien (in een behoefte) mít chuť na měnit (se) v rozdělit na ponořit se do uspokojit (potřebu) werkwoorden met met: akkoord gaan zich bemoeien condoleren het eens zijn feliciteren gebeuren gelukwensen overeenkomen souhlasit s starat se o, plést se do vyslovit soustrast být zajedno s blahopřát k stát se někomu blahopřát k shodovat se s overeenstemmen praten spotten spreken trouwen vergelijken (samen)wonen shodovat se s mluvit s vysmívat se mluvit s vdát se za, oženit se s srovnat s bydlet s, soužití s 48 werkwoorden met naar: aarden geuren gluren gooien grijpen hunkeren kijken luisteren ruiken schrijven smachten smaken snakken solliciteren být po vonět pokukovat po hodit natáhnout se po toužit po dívat se na poslouchat zavánět na psát toužit po chutnat po lapat po ucházet se o staren stinken streven sturen uitkijken uitzien verlangen vertrekken verwijzen vragen werpen wijzen zenden zoeken zírat smrdět po snažit se o poslat vyhlížet očekávat toužit po odjet do odkázat na ptát se na hodit ukázat na poslat pátrat po werkwoorden met om en onder: bedelen om benijden om denken om geven om huilen om (glim)lachen om žebrat o závidět myslet na hodně/málo dát na plakat nad usmívat se, smát se smeken om treuren om verzoeken om vragen om wenen om lijden onder prosit o truchlit pro žádat o žádat o plakat kvůli trpět pod werkwoorden met op: aandringen zich abonneren antwoorden attent maken zich beroepen betrekking hebben drinken duiden gokken hopen jagen komen kritiek hebben letten lijken loeren mikken neerkomen passen reageren recht hebben rekenen richten naléhat na předplatit si odpovídat na upozornit na odvolat se na mít vztah k připít ukazovat na sázet se na doufat v lovit přijít na kritizovat dát pozor na podobat se číhat na mířit na dopadnout na, jít o hlídat reagovat na mít nárok na spoléhat na směrovat k schatten schieten staan stemmen (zich) storten terugkomen zich toeleggen toepassen trakteren zich verheugen zich verlaten vertrouwen vissen vliegen volgen zich voorbereiden vuren wachten wedden wijzen ja zeggen zinspelen cenit na střílet na stát na hlasovat pro vrhnout (se) na znovu začít mluvit o pustit se do aplikovat na pohostit, pozvat těšit se na spoléhat se na důvěřovat v rybařit létat do sledovat po připravovat se na pálit na čekat na vsadit si na ukazovat na souhlasit s dělat narážky na 49 werkwoorden met over: beschikken beslissen zich druk maken zich ergeren klagen nadenken oordelen disponovat rozhodnout o dělat si hlavu o zlobit se kvůli naříkat si na přemýšlet posoudit praten roddelen zich schamen schrijven spreken zich verheugen vertellen hovořit o pomlouvat stydět se za napsat o hovořit o radovat se o vyprávět o werkwoorden met tegen: blaffen glimlachen opzien ruilen schreeuwen štěkat na usmívat se na obávat se vyměnit si za křičet proti spreken zich verzetten vloeken zeggen mluvit spolu bránit se proti nadávat na mluvit werkwoorden met tot: aanleiding geven aansporen aanzetten behoren (zich) bekeren besluiten bidden bijdragen způsobit podněcovat k pobízet k patřit k obrátit se dohodnout se na modlit se k přispět k kiezen leiden zich richten toelaten veroordelen (zich) verplichten zich wenden zvolit za vést k obrátit se na připustit k odsoudit k zavázat se obrátit se na werkwoorden met van: afhangen afstammen balen barsten beroven bevallen beven (zich) bevrijden genieten houden huilen záviset na pocházet z mít dost prasknout oloupit o rodit třást se osvobodit (se) od těšit se z milovat plakat (pro) krioelen leven overtuigen schrikken stikken veranderen verdenken verliezen verschillen voorzien weten hemžit se žít z přesvědčit o lekat dusit se změnit podezírat z prohrávat s lišit se od opatřit vědět o werkwoorden met voor: zich in acht nemen bang zijn behoeden belangstelling hebben bezwijken danken doorgaan gelden dávat si pozor na mít strach z chránit před mít zájem o podlehnout děkovat za být považován za platit za kiezen oppassen slagen zich uitgeven verslijten vrezen waarschuwen wijken zakken vybrat si dát si pozor na udělat zkoušku vydávat se za považovat za bát se o varovat před uhnout propadnout z 50 zich hoeden zich interesseren mít se na pozoru před mít zájem o zorgen pečovat o 51 Appendix II - STAMTIJDEN VAN DE STERKE WERKWOORDEN Groep 1: ij/ei – e – e infinitief o.v.t. v.t.t. česky aantijgen teeg aan heb aangetegen přičítat begrijpen begreep heb begrepen rozumět belijden beleed heb beleden vyzn(áv)at bezwijken bezweek ben bezweken podlehnout, podléhat bijten beet heb gebeten kousat, kousnout blijken bleek is gebleken jevit se, zdát se blijven bleef ben gebleven zůstat drijven dreef ben gedreven hnát, honit, plavat glijden gleed ben gegleden klouzat, sklouznout grijpen greep heb gegrepen chytat, chytit hijsen hees heb gehesen vztyčovat, vztyčit kijken keek heb gekeken koukat (se), kouknout (se) kijven keef kijfde (modern) heb gekeven heb gekijfd (modern) hádat se, hašteřit se knijpen kneep heb geknepen štípat, štípnout krijgen kreeg heb gekregen dost(áv)at krijten kreet heb gekreten plakat (archaicky) kwijten kweet heb gekweten zhostit se lijden leed heb geleden trpět lijken leek heb geleken podobat se mijden meed heb gemeden vyhýbat se, vyhnout se nijgen neeg ben genegen klonit se, klanět se nijpen neep heb genepen štípat, štípnout overlijden overleed ben overleden zemřít prijzen prees heb geprezen chválit, vychvalovat rijden reed ben gereden jet, jezdit rijgen reeg heb geregen šněrovat rijten reet heb gereten roztrhnout, roztrhat rijven reef heb gereven orašplovat (archaicky) rijzen rees is gerezen stoupat, stoupnout schijnen scheen heeft geschenen zářit, jevit se, zdát se schijten scheet heb gescheten srát schrijden schreed heb geschreden kráčet 52 Groep 1: ij/ei – e: – e: (vervolg) infinitief o.v.t. v.t.t. česky schrijven schreef heb geschreven psát slijpen sleep heb geslepen brousit slijten sleet heb gesleten opotřebovat (se) smijten smeet heb gesmeten házet, hodit snijden sneed heb gesneden řezat, říznout spijten speet heeft gespeten litovat, mrzet splijten spleet heb gespleten štípat, štípnout stijgen steeg ben gestegen stoupat, stoupnout stijven steef stijfde heb gesteven heb gestijfd škrobit povzbuzovat, sílit strijden streed heb gestreden zápasit strijken streek heb gestreken žehlit, hladit verdwijnen verdween ben verdwenen zmizet vergelijken vergeleek heb vergeleken srovn(áv)at vrijen vree vrijde (modern) gevreeën gevrijd (modern) laškovat, mazlit se, spát s wijken week ben geweken uhnout wijten weet heb geweten svalovat, svalit wijzen wees heb gewezen ukázat, ukazovat wrijven wreef heb gewreven drhnout, dřít zijgen zeeg ben gezegen padat, cedit zwijgen zweeg heb gezwegen mlčet Groep 2: ie – o: – o: bedriegen bedroog heb bedrogen podvádět, podvést bieden bood heb geboden nabídnout, nabízet genieten genoot heb genoten těšit se, požívat gieten goot heb gegoten lít kiezen koos heb gekozen vybrat (si), zvolit liegen loog heb gelogen lhát rieken rook heb geroken čichat, vonět schieten schoot heb geschoten střílet verbieden verbood heb verboden zakázat 53 Groep 2: ie – o: – o: (vervolg) infinitief o.v.t. v.t.t. česky verdrieten verdroot heb verdroten sužovat, soužit vlieden vlood ben gevloden uprchnout, prchat vliegen vloog ben gevlogen létat, letět vlieten vloot is gevloten téct, proudit onregelmatig in dezelfde groep: verliezen verloor heb/ben verloren ztratit, ztrácet vriezen vroor heeft gevroren mrznout Groep 3: ui – o: – o: besluiten besloot heb besloten rozhodnout buigen boog heb gebogen ohnout, ohýbat druipen droop heb gedropen kapat, kápnout duiken dook heb gedoken potopit se, potápět se fluiten floot heb gefloten pískat, písknout kluiven kloof heb gekloven hlodat kruipen kroop heb/ben gekropen lézt, plazit se luiken look heb geloken zavřít (se) ontluiken ontlook ben ontloken rozvít, rozvíjet pluizen ploos heb geplozen třepit ruiken rook heb geroken čichat, cítit, vonět schuilen school schuilde (modern heb gescholen heb geschuild (modern) skrývat se, krýt se schuiven schoof heb geschoven strčit, šoupat, šoupnout sluipen sloop ben geslopen plížit se sluiten sloot heb gesloten zavřít, zavírat snuiten snoot heb gesnoten vysmrkat se snuiven snoof heb gesnoven funět, frkat spruiten sproot is gesproten klíčit, rašit spuiten spoot heb gespoten stříkat, vystřikovat stuiven stoof heb/ben gestoven prášit (se) verschuilen verschool heb verscholen skrý(va)t zuigen zoog heb gezogen sát zuipen zoop heb gezopen chlastat 54 Sterke werkwoorden Groep 4: e: – o: – o: infinitief o.v.t. v.t.t. česky bewegen bewoog heb bewogen pohybovat, pohnout scheren schoor heb geschoren holit wegen woog heb gewogen vážit zweren zwoor zweerde (modern) heeft gezworen hnisat, podeb(í)rat se Groep 5: e: – oe – o: zweren zwoer heb gezworen přísahat Groep 6: ĭ – ŏ – ŏ infinitief o.v.t. v.t.t. česky beginnen begon ben begonnen začínat, začnout binden bond heb gebonden vázat, svazovat blinken blonk heeft geblonken lesknout se dingen dong heb gedongen usilovat dringen drong heb gedrongen tlačit drinken dronk heb gedronken pít dwingen dwong heb gedwongen nutit glimmen glom heb geglommen zářit klimmen klom heb geklommen šplhat se klinken klonk heb geklonken znít krimpen kromp ben gekrompen srážet se ontginnen ontgon heb ontgonnen obdělat schrikken schrok ben geschrokken lekat se, leknout se slinken slonk ben geslonken zmenšovat se spinnen spon heb gesponnen příst springen sprong ben gesprongen skákat, skočit stinken stonk heb gestonken páchnout, zapáchat verslinden verslond heb verslonden hltat, pohltit verzinnen verzon heb verzonnen vymýšlet (si) vinden vond heb gevonden nalézt, najít winden wond heb gewonden vinout, ovíjet winnen won heb gewonnen vítězit, získat 55 Groep 6: ĭ – ŏ – ŏ (vervolg) infinitief o.v.t. v.t.t. česky wringen wrong heb gewrongen ždímat zingen zong heb gezongen zpívat zinken zonk ben gezonken klesat, klesnout zinnen zon zinde heb gezonnen heb gezind dumat Groep 7: ě – ŏ – ŏ infinitief o.v.t. v.t.t. česky bergen borg heb geborgen uschovat, uložit delven dolf delfde heb gedolven vykop(áv)at gelden gold heb gegolden platit kerven korf kerfde (modern) heb gekorven heb gekerfd (modern) nařezat melken molk melkte heb gemolken heb gemelkt dojit schelden schold heb gescholden nadávat schenden schond heb geschonden hanobit, porušit schenken schonk heb geschonken nalít, věnovat smelten smolt heb gesmolten tát, tavit treffen trof heb getroffen trefit trekken trok heb getrokken tahat, táhnout vechten vocht heb gevochten bojovat verbergen verborg heb verborgen schov(áv)at vertrekken vertrok ben vertrokken odjet, odejít verzwelgen verzwolg heb verzwolgen pohltit vlechten vlocht heb gevlochten plést zenden zond heb gezonden pos(í)lat zwelgen zwolg heb gezwolgen hltat, lokat zwellen zwol ben gezwollen otéct, otékat zwemmen zwom heb gezwommen plavat 56 Groep 8: a: – oe – a: infinitief o.v.t. v.t.t. česky begraven begroef heb begraven pohřbí(va)t dragen droeg heb gedragen nést, nosit ervaren ervoer heb ervaren zažít graven groef heb gegraven kopat, kopnout varen voer heb gevaren plout, plavit se onregelmatig in dezelfde groep: slaan sloeg heb geslagen bít, udeřit Groep 9: a: – ie – a: blazen blies heb geblazen foukat laten liet heb gelaten nechat raden ried raadde (modern) heb geraden radit, hádat slapen sliep heb geslapen spát verlaten verliet heb verlaten opustit, opouštět verraden verried verraadde heb verraden zradit, zrazovat Groep 10: ă – ie – ă vallen viel ben gevallen padat, padnout wassen wies waste ben gewassen heb gewassen růst (archaicky) mýt Groep 11: ă – ĭ – ă hangen hing heb gehangen viset, zavěsit vangen ving heb gevangen chytit, chytat Groep 12: o: – ie – o: lopen liep heb gelopen jít, chodit stoten stiet stootte (modern) heb gestoten strčit, strkat 57 Groep 13: ŏ – ě – ŏ infinitief o.v.t. v.t.t. česky worden werd ben geworden stá(va)t se Groep 14: oe – ie – oe roepen riep heb geroepen volat, zavolat Groep 15: ou – ie(u) – ou houden hield heb gehouden držet houwen hieuw heb gehouwen sekat, štípat Groep 16: u: – o: – o: spugen spoog spuugde heb gespogen heb gespuugd zvracet plivat Groep 17: ij – o: – o: tijgen toog heb getogen vyrazit, dát se Groep 18: ě – ie – ŏ bederven bedierf heb/ben bedorven kazit, zkazit si helpen hielp heb geholpen pomoct, pomáhat sterven stierf ben gestorven umřít, umírat verwerven verwierf heb verworven získat, dobý(va)t werpen wierp heb geworpen házet, hodit werven wierf heb geworven verbovat, získat zwerven zwierf heb gezworven toulat se, potulovat se Groep 19: ĕ – ie – a: scheppen schiep heb geschapen tvořit, vytvářet Groep 20: ĕ – ie – e: heffen hief heb geheven zvednout, zvedat 58 Sterke werkwoorden Groep 21: e: – ă + a: – e: infinitief o.v.t. v.t.t. česky genezen genas/genazen heb/ben genezen léčit (se) geven gaf/gaven heb gegeven dá(va)t lezen las/lazen heb gelezen číst, sbírat meten mat/maten heb gemeten měřit treden trad/traden heb getreden kráčet vergeten vergat/vergaten heb/ben vergeten zapomenout, zapomínat vergeven vergaf/vergaven heb vergeven prominout, odpustit vreten vrat/vraten heb gevreten žrát Groep 22: e: – ă + a: – o: infinitief o.v.t. v.t.t. česky bevelen beval/bevalen heb bevolen rozkázat, rozkazovat breken brak/braken heb/ben gebroken rozbí(je)t nemen nam/namen heb genomen vzít, brát spreken sprak/spraken heb gesproken mluvit steken stak/staken heb gestoken píchat, píchnout stelen stal/stalen heb gestolen krást Groep 23: ĭ – ă + a: – e: infinitief o.v.t. v.t.t. česky bidden bad/baden heb gebeden modlit se liggen lag/lagen heb gelegen ležet, lehat zitten zat/zaten heb gezeten sedět 59 Groep 24: zwakke verleden tijd en sterk verleden deelwoord: infinitief o.v.t. v.t.t. česky bakken bakte heb gebakken péct bannen bande heb gebannen vyhnat barsten barstte ben gebarsten prasknout braden braadde heb gebraden smažit, opékat, opéct brouwen brouwde heb gebrouwen vařit pivo, kout erven erfde heb geërfd heb georven (spreektaal) dědit heten heette heb geheten jmenovat se, naz(ý)vat hoeven hoefde heb gehoeven potřebovat lachen lachte loech (archaïsch) heb gelachen smát se laden laadde heb geladen nakládat, naložit malen maalde heb gemalen mlít, otáčet se scheiden scheidde heb/ben gescheiden loučit se, rozvádět (se) spannen spande heb gespannen napínat, napnout verbannen verbande heb verbannen vyhnat vouwen vouwde heb gevouwen skládat, složit wassen waste heb gewassen (u)mýt weven weefde heb geweven tkát wreken wreekte heb gewroken pomstít zieden zood (archaïsch) ziedde heb gezoden heb gezied (modern) vařit, vřít zouten zoutte heb gezouten solit Groep 25: sterke verleden tijd en zwak verleden deelwoord: jagen joeg jaagde (modern) heb gejaagd honit vragen vroeg vraagde (dialect) heb gevraagd zeptat se waaien woei waaide heb gewaaid foukat zeggen zei / zeiden zegde (samenst.) heb gezegd heb gezeid (spreektaal) říct 60 APPENDIX III – STAMTIJDEN ONREGELMATIGE WERKWOORDEN Groep 1: stammedeklinkerwisseling k/ng/nk – ch – ch infinitief o.v.t. v.t.t. česky bezoeken bezocht heb bezocht navštívit, navštěvovat brengen bracht heb gebracht nést denken dacht heb gedacht myslet (si) dunken dunkte docht (spreektaal) heeft gedunkt heeft gedocht (archaïsch) myslet si, zdát se kopen kocht heb gekocht koupit, kupovat mogen mocht heb gemogen moct, smět plegen placht mít ve zvyku zoeken zocht heb gezocht Groep 2: samengetrokken uitgang/stammedeklinker in infinitief doen deed heb gedaan dělat gaan ging ben gegaan jít, chodit slaan sloeg heb geslagen (z)bít staan stond heb gestaan stát verstaan verstond heb verstaan rozumět zien zag / zagen heb gezien vidět Groep 3: overige gevallen durven durfde dorst heb gedurfd troufnout si eten at / aten heb gegeten jíst hebben had heb gehad mít komen kwam / kwamen ben gekomen přijít, přicházet kunnen kon / konden heb gekund být schopen moeten moest heb gemoeten muset, musit weten wist heb geweten vědět, umět willen wilde wou / wouden (spreektaal) heb gewild chtít zijn wezen (spreektaal) was / waren ben geweest ben gewezen (spreektaal) být zullen zou / zouden heb gezuld (spreektaal) pomocné sloveso budoucnu muset