12. OUDERE SUBSTRATEN (1. Inleidende opmerkingen, 2. Een keltisch substraat, 3. Het p-volk, 4. Vóór-indo-europese substraten (4.1. Een oudeuropees substraat, 4.2. Een noordwestelijk substraat, 4.3. Een semitisch substraat), Aantekeningen) 12.1. Inleidende opmerkingen Met het ingweoonse en het friese substraat zijn we binnen het Germaans gebleven. Zijn er ook aanwijzingen voor niet-germaanse maar wél indo-europese substraten? En misschien ook voor niet-indo-europese substraten? Het probleem bij deze oudere substraten kan zijn dat ze niet altijd even gemakkelijk plausibel te maken zijn (vgl. de in 8a.3 vastgestelde criteria). Dat is vooral het geval wanneer de taal waarvan de substraatwerking is uitgegaan (of een daarmee verwante taal), niet bekend is. Als we echter zien 1. dat in een deel van het Germaans c.q. het Indo-europees taalelementen (woorden, klanken, morfologische of syntactische verschijnselen) voorkomen die in het overige Germaans of Indo-europees ontbreken, 2. dat we wanneer het woorden betreft, vooral bij bepaalde semantische velden terechtkomen (de agrarische sfeer, de huiselijke sfeer, de micronatuur (kleine plantjes en dieren), de plaatselijke toponymie, gevoelswoorden), en 3. dat de elementen in kwestie niet als conservatismen beschouwd kunnen worden, dan gaat het aannemen van een substraat tot de mogelijkheden behoren. Wél moeten we ermee rekening houden dat bij de gevoelswoorden gemakkelijk, om redenen van klanknabootsing of klanksymboliek, onregelmatige klankveranderingen kunnen optreden. Vergelijk hiervoor bijvoorbeeld pink (par. 2). Als er echter sprake is van een groot aantal eigenaardigheden, dan wordt het moeilijk om alles op het conto van klanknabootsing of klanksymboliek te schrijven. We moeten ook rekening houden met eventuele buitentalige evidentie; daar moeten we (zie weer 8a.3) voorzichtig mee zijn. Misschien is de talige evidentie nog het meest betrouwbaar. Aan het einde van 8a.3 is opgemerkt dat per geval bekeken moet worden aan wat voor verklaring de voorkeur gegeven moet worden. Soms is het beter om een interne verklaring aan te nemen. Een voorbeeld daarvan zijn de geminaten in het Germaans die omdat dergelijke consonanten in het Proto-indo-europees niet voorkwamen, aan een substraattaal worden toegeschreven. Het blijkt echter dat ze vaak bij de oude n-stammen (substantieven) worden aangetroffen en met de Wet van Kluge kunnen worden verklaard, die inhoudt dat een pgm. n aan iedere voorafgaande occlusief geassimileerd wordt met als resultaat een stemloze geminaat. De volgende substraten worden c.q. zijn wel aangenomen (maar zijn niet altijd onbestreden gebleven, het blijven in ieder geval hypothesen): 1. een keltisch, dus indo-europees substraat – zo kan een toponiem als Nijmegen (= Noviomagus) in oorsprong keltisch zijn (zie verder par. 2); 2. een tweede indo-europees substraat, toegeschreven aan het zogenaamde p-volk – dit substraat is gekenmerkt door woorden met anlautende p die niet met de Germaanse Klankverschuiving (zie zie 9.2.2) vanuit pie. b- kunnen worden verklaard (pie b- is namelijk uiterst zeldzaam) en ook niet vanuit pie. p (omdat we die in het Germaans volgens dezelfde verschuiving als f- terug zouden moeten zien) – pink kan een voorbeeld zijn (zie verder par. 3); 3. een oudeuropees substraat, het zogeheten riviernamensubstraat, dat prebaskisch geweest kan zijn – de waternamen op a, ē, ie (Drentse A, E-dam enz.) zijn een voorbeeld (zie verder par. 4.1); 4. een noordwestelijk pre-indo-europees substraat – dit wordt gekenmerkt door woordvarianten met en zonder n-infix – een voorbeeld is hok – honk (zie verder par. 4.2); 5. een semitisch substraat, in ieder geval met het Semitisch verwant – het woord maagd kan een voorbeeld zijn (zie verder par. 4.3). 12.2. Een keltisch substraat Een keltisch substraat kan op grond van toponiemen voor het gebied ten zuiden van de Rijn worden aangenomen. Nijmegen is hierboven al als voorbeeld gegeven; ook Doornik kan genoemd worden en riviernamen als Dender en Demer (zie 36.1.5). Bij de Rijn moeten we dan aan de Oude Rijn, die bij Katwijk in zee stroomde, denken. Ook wordt wel gedacht aan een keltisch substraat langs de kust, ook langs het gedeelte ervan boven de Rijnmonding. Er is zelfs aangenomen dat onder het ingweoonse substraat zich een keltisch bevindt. Dat keltische substraat moet zijn invloed hebben uitgeoefend nadat germaanse stammen, in de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling, bezit hadden genomen van de oorspronkelijk keltische gebieden of zich daar in ieder gevestigd hadden (weliswaar later in Engeland dan op het vasteland). De komst van de Kelten in West-Europa kan op ongeveer 400 vóór Chr. gesteld worden, die van de Germanen niet zo heel veel later. Wat men ook van een keltisch substraat moge denken (er is wel aan getwijfeld), oude leenwoorden uit het Keltisch zijn buiten twijfel. De keltische beschaving was superieur aan de germaanse, en de Germanen namen van de Kelten vele culturele verworvenheden, met de woorden ervoor, over: ambacht (verkort tot ambt), rijk 'oorspronkelijk 'machtig', misschien ook eed, erf. Voor een groot deel behoren deze woorden tot de politieke sfeer. Duin (vgl. -dunum in plaatsnamen 'versterkte hoogte'), is echter een geografisch woord. Dat geldt ook bijvoorbeeld voor -magus dat in Nij-megen (< Novio-magus ‘nieuwe markt’) voorkomt en ook in het duitse Remagen. 12.3. Het p-volk Men heeft ook nog aan een ander niet-germaans maar wel indo-europees substraat gedacht. Dit substraat wordt in verband gebracht met een (hypothetisch) volk, het zgn. p-volk, dat een tijd lang tussen de Kelten en de Germanen in zou hebben geleefd. Het gebied ervan bestrijkt het tegenwoordige Nederland, België en Noordwest-Duitsland. Men heeft daarom wel van een noordwestblok gesproken. Het woord pink 'kleine vinger' zou uit dat substraat afkomstig kunnen zijn. Het kan teruggaan op de pie. wortel *penkue- 'vijf', de wortel ook van gr. pente, skrt. panca, pools pięnc, russisch pjatj en (met gewijzigde Anlaut) lat. quinque. Deze wortel vinden we in het Germaans conform de Germaanse Klankverschuiving (zie 9.2.2) terug met een f aan het begin (later in het Nederlands een v geworden): ndl. vijf. Een verwant woord is vinger, dat als ‘één van de vijf' geïnterpreteerd kan worden. Als pink inderdaad bij deze woorden hoort, zou het oorspronkelijk 'vijfde vinger' betekend hebben.. De verklaring voor de p- in plaats van een f- van pink kan dan zijn dat in de taal van het p-volk (daarom heet het ook zo) de indo-europese p- bewaard was gebleven en dat het woord in kwestie in het Germaans kwam toen er van een verandering van p in f geen sprake meer was. Aan het Keltisch valt niet te denken omdat anlautende p- daarin verdwenen was: vgl. lat. pater - oudiers athir. Aan een oorspronkelijk germaans woord valt ook moeilijk te denken omdat we dan voor het Proto-indo-europees van een b- moeten uitgaan terwijl een b zelden of nooit daarin voorkwam. Uiteraard zijn er meer voorbeelden van dergelijke p-woorden te geven: pal, peel ‘moerasland’, peuzelen, plagge, plat, plecht, poel, polder, pooien ‘drinken’, prettig, proesten, put (indien niet uit lat. puteus), verder plaatsnamen als fries Piaam en Paesens. Overigens kunnen dergelijke p-woorden, wanneer ze binnen het Indo-Europees een beperkte spreiding hebben (bijvoorbeeld diep; zie par. 4.2), ook uit een vóór-indo-europees substraat stammen. Een alternatieve verklaring zou kunnen zijn dat pink een klanksymbolisch woord is. In ieder geval komt de anlautende groep [pI]- c.q. pi- (met diftongering pij-) vaak voor in woorden voor iets dat klein en lang en soms ook scherp is: piek, pijl (dialectisch piel), pier ‘in zee stekende havendam’, pin, pik enz. Dat deze woorden vaak ontleend zijn aan het Frans of het Latijn maakt in dit verband niets uit omdat de klanksymboliek in kwestie een universeel verschijnsel is. 12.4. Vóór-indo-europese substraten 12.4.1. Een oudeuropees substraat Er wordt ook rekening gehouden met de mogelijkheid van vóór-indo-europese substraten, in ieder geval met drie daarvan. Om te beginnen een oud-europees substraat dat ook wel het riviernamen-substraat genoemd wordt omdat het vooral in dergelijke namen zou voortleven. Riviernamen (hydroniemen) kunnen heel oud zijn; ze worden gemakkelijk overgenomen van de oude bewoners van een bepaald gebied. Doordat plaatsen vaak naar rivieren zijn genoemd, kunnen we het bedoelde substraat ook bij de toponiemen terugvinden. Een mogelijk voorbeeld is de naam van de rivier de IJssel. Het element īs (in IJssel heeft diftongering plaatsgevonden), hetzelfde als ijs, komt in meer dan 200 waternamen over een uitgebreid gebied voor: Iselfjorden in Noorwegen, Isa in Italië, Isainka in Rusland, Isar in Beieren, Jizera in Tsjechië enz. Een interessant voorbeeld is het element a(a) met de latere varianten ee, ie en ei . Vgl. de A (een beek in Drenthe), E-dam, Overflakk-ee, Middel-ie (Noord-Holland), het IJ enz. Dit element is verwant met het gotische woord voor ‘waterloop’, nl. aƕa 'rivier' . en het lat. aqua 'water'. De χ^u (got. ƕ) is intervocalisch gesyncopeerd waarna samentrekking van de beide vocalen heeft plaatsgevonden. De variant ee (< ěě < ăă) vertoont ingweoonse palatalisatie (zie 10.4, L5); IJ vertoont diftongering van ie via ī (vgl. 23.3). Voor het Proto-indo-europees zouden we aan een ă kunnen denken (vgl. de latijnse vorm) maar in de tegenwoordig aanvaarde reconstructie wordt deze vocaal niet aangenomen. Wel zou een ă verklaard kunnen worden uit een oorspronkelijke ŏ maar dat gaat alleen voor het Germaans op, niet voor het Latijn waar de ō bewaard bleef. Eventueel zou hij op een laryngaal (H) kunnen teruggaan of op een combinatie daarvan met een vocaal (h[2]ĕ > ǎ). Dat de wortel beperkt blijft tot het Germaans en het Italisch (Latijn), kan echter op een substraatwoord wijzen dat met zijn betekenis goed bij het riviernamensubstraat aansluit. In dit substraat was een ă wel mogelijk, een ă ook die aan het begin van het woord kon staan, dus in een structuur VC, terwijl de authentiek indo-europese wortelstructuur CVC was.. Er is geopperd dat dit substraat verband kan houden met een oudere vorm van Baskisch oftewel Vasconisch. Zo is īs (zie boven) wel met Baskisch iz 'water’ geïdentificeerd. Na de Laatste IJstijd, die ongeveer tienduizend jaar geleden eindigde, begon het ijs zich terug te trekken en ontstond er een gebied met talloze waterlopen. Vanaf het zesde millennium vóór Chr. zouden Vasconisch-sprekenden vanuit het zuiden het vrijgekomen land in bezit genomen en als eersten de waterlopen namen gegeven hebben. 12.4.2. Een noordwestelijk substraat Er wordt ook wel een geografisch beperkter substraat aangenomen, namelijk een noord-westsubstraat, dat eveneens voor het Nederlands van belang is; het zou in later tijd over het vasconische substraat heen geschoven zijn. De aangegeven geografische spreiding vinden we bij woorden met varianten met of zonder een n-infix (ruimer nasaalinfix). Voor deze woorden is er geen aanvaardbare etymologie binnen het Indo-europees; ze zouden dus uit het veronderstelde substraat afkomstig kunnen zijn. De volgende voorbeelden worden gegeven: diep – dompelen, doof – dom uit domb-, hok – honk, leep – slim uit slimb-, struik – stronk, misschien ook kut – kont;. de afwisseling met en zonder s in leep/slim is overigens een normaal indo-europees verschijnsel wat juist tegen een substraatverklaring zou kunen pleiten. Maar we kunnen die afwisseling ook aan latere europeanisering toeschrijven. Ook voor het Proto-indo-europees ongewone alternanties van vocalen of consonanten worden wel vanuit dit substraat verklaard, verder ook oude geminaten: voor het Proto-indo-europees worden deze namelijk niet aangenomen. Omdat ze in genoemd substraat wél aanwezig geweest zouden zijn, wordt dit wel de geminatentaal genoemd. Een groot aantal van deze geminaten blijkt echter zoals al in par. 1 vermeld, ook binnen het Germaans te kunnen worden verklaard. Het gaat namelijk vooral om oude n-stammen waarin de wet van Kluge gewerkt kan hebben. Deze wet houdt in dat een pgm. n aan iedere voorafgaande occlusief geassimileerd wordt met als resultaat een stemloze geminaat. Ook voor (veelal dialectische) woorden voor ‘vochtig, zacht, rijp’ enz. kunnen we aan het noordwestsubstraat denken: mok ‘vochtig warm, gezegd van weer’, (s)mok ‘mist’, ook ‘smakzoen’, smokelen ‘motregenen’, meuken ‘zacht maken’, ook ‘verrotten’, meuk ‘vermolming’, muik ‘warme plek om fruit te laten rijpen’ enz. 12.4.3. Een semitisch substraat Het derde substraat betreft de mogelijkheid dat we voor West-Europa, in het biezonder de kustgebieden, met een semitisch, althans met het Semitisch verwant substraat rekening moeten houden. Gedacht kan worden aan zeevaarders (Feniciërs?) die vanaf het vijfde millennium vóór Chr. de westeuropese kusten tot aan Zuid-Zweden koloniseerden. Dit substraat kan in de eerste plaats het Keltisch beïnvloed hebben, en vervolgens via het Keltisch ook het Engels en het Ingweoons buiten Engeland. De semitische hypothese veronderstelt in ieder geval dat er al Semitisch-sprekenden langs de kust woonden voordat de Kelten er arriveerden. De Kelten hebben ongeveer 400 vóór Chr. West-Europa in hun macht gekregen terwijl de overheersende handelspositie van de Feniciërs (als we van hen uitgaan) duurde van ongeveer 1500 tot 400 vóór Chr. Zo rond 400 vóór Chr. en niet veel later of eerder moeten het Keltisch en het Semitisch dus met elkaar in contact gekomen zijn. Behalve met de Kelten wordt ook contact van Semitisch-sprekenden met de (indertijd in meer noordelijke kuststreken wonende) Germanen verondersteld. Een voorbeeld van een woord met een semitische oorsprong kan zijn maagd (met als variant meid). We vinden het behalve in het Germaans: du. Magd, eng. maiden, ofri. mageth, megeth, got. magaþs, verder alleen in het Keltisch terug, bijv. in oi. mac(c)dacht ‘meisje’. Het is verwant met een woord voor ‘jongen’, waarvan we de varianten ook alleen in het Germaans en Keltisch aantreffen, bijv. in got. magus, oi. macc. De geografische spreiding (in het westelijk deel van het Indo-europees) kan erop wijzen dat we hier met van oorsprong semitische substraatwoorden te maken hebben. Er wordt wel verband gezien met akkadisch mahā’u ‘verwante, ondergeschikte, familie’. In tegenstelling tot het indo-europese zoon (got. sunus) ‘zoon in vaderlijke lijn’ kan magus plus varianten voor ‘zoon in moederlijke lijn’ gebruikt zijn. Het zou dus uit een andere, meer matriarchale cultuur kunnen stammen. De vraag is overigens of het hier wel een echt substraatwoord betreft; er lijkt eerder van culturele ontlening sprake te zijn. In sociaal opzicht kan het Semitisch of het Germaans met een semitisch substraat een tijd lang dominant geweest zijn (“superstraat” in sociale zin). Voorbeelden uit de grammaticale sfeer zouden in ieder geval op substraatinvloed kunnen wijzen. In dit verband kan voor het Germaans op het opvallend behoud, zelfs een sterke systematisering van de Ablaut bij de sterke werkwoorden gewezen worden. In de semitische talen speelt immers vocaalwisseling met behoud van de consonantische wortelstructuur een belangrijke rol: vgl. hebreeuws qātal ‘hij doodde’, ^)eqtol ‘ik zal doden’, q^ǝtol ‘ik zal doden’, qātul ‘gedood’. Bij de sterke werkwoorden is er ook een groot aantal dat geen duidelijke indo-europese etymologie heeft en daaronder zijn er dan weer 24 met anlautende p die niet of moeilijk vanuit het Proto-indo-europees valt te verklaren (zie par. 3). Een ander grammaticaal voorbeeld is het oudtijds ontbreken van een aparte vorm voor het reflexivum in het Ingweoons en het insulaire Keltisch (vgl. 10.4 V4). Een syntactisch voorbeeld is het vroeg verdwijnen in het westelijke Indo-europees van de possessieve datief ten gunste van het possessivum (hij wast zijn voeten, hi washes his feet tegenover er wäscht ihm die Füsse). Aantekeningen Over convergerende evidentie en het belang van regelmaat zie Schrijver 1997. Zie voor de criteria om substraatinvloed aan te nemen ook Lubotzky 2001. Over de waarde van de verschillende soorten evidentie (ook genetische) zie bijv. Laker 2010. Wat de datering van substraatwerkingen betreft, Beekes 1995, 3.3 wijst erop dat deze moeilijk is. Op basis van het EWN kan worden vastgesteld dat in oude toponiemen (in het woordenboek vermeld) naar verhouding veel substraatelementen voorkomen (Roeleveld 2011). Voor de criteria om substraatinvloed aan te nemen en voor de diverse semantische velden die erbij in het geding zijn (de “secundaire” woordenschat) zie Van Bree 2007 of Van Bree 2008b. Volgens Guus Kroonen (lezing 17.04.13 te Leiden) zou er een verboering van het Indo-europees hebben plaatsgevonden: het Indo-europees kwam in aanraking met een reeds aanwezige boerentaal en zou daaruit vele termen hebben overgenomen die in de richting van het boerenbedrijf wijzen. Die boerentaal kan zich met de landbouwrevolutie (ongeveer 1000 jaar vóór Chr.) vanuit Anatolië verbreid hebben. Overeenkomsten in substraatelementen tussen het Grieks en het Germaans kunnen erop wijzen dat de Germanen niet vanuit het oosten maar vanuit het zuiden gekomen zijn. De aanwezigheid van een keltisch substraat is al een oude gedachte (zie bijv. Brøndal 1917, genoemd in Nielsen 1984, 114-115). Het werd verworpen door De Vries (1930), echter volgens Weijnen 1958, waarin met toponiemen gewerkt wordt, zonder voldoende rechtvaardiging. Zie voor het keltisch substraat ook Weijnen 1978, 31-34. Het idee dat zich onder het ingweoonse substraat een keltisch bevindt, vinden we in Schrijver 1999 (zie hierin noot 63 over een latere medialisering van de engelse ū). Zie Toorians 2001 over in keltische richting wijzende archeologische vondsten met inscripties. Een informatief boek, voor een breder publiek, over keltische invloeden in de Lage Landen is Clerinx 2005. Voor leenwoorden uit het Keltisch zie Van der Sijs 1996, 77-79. Voor de invloed van een mogelijk p-volk zie Kuhn 1961, ook 1966. Het p-volk is wel geïdentificeerd met de Belgae (zie Gysseling 1952, Gysseling 1970, 157-180, Weijnen 1999, 8 en ook Schrijver 1999, 9). Van Van Ginneken is het idee van een preslavisch substraat in de Nederlanden. Zie Van Ginneken 1934-1936, ook Van Ginneken 1939-1940. In de betekenis van been (dialectisch ook ‘voet’) is er een opmerkelijke parallel met het Slavisch (vgl. pools, russisch noga ‘been, voet’. (In het Fries vinden we overigens het omgekeerde: foet wordt daarin zowel voor ‘voet’ als voor ‘been’ gebruikt.) Deze theorie wordt niet meer aangehangen (voor zover ze behalve Van Ginneken aanhangers heeft gehad); overdracht van dergelijke betekenisstructuren is bij een substraatwerking echter heel goed denkbaar. Een overzicht van mogelijke pre-indo-europese substraten, tegelijk van oudere literatuur, geeft Weijnen 1978, 20-26 en passim. Zie ook Weijnen 2000. Op het einde van de 20^e eeuw was er een opmerkelijke opbloei van het onderzoek naar mogelijke vóór-indo-europese substraten o.a. aan de Universiteit Leiden. Een belangrijke rol daarbij heeft een artikel van de sanskritist. F.B.J. Kuiper (1995) gespeeld. Hierin werden drie mogelijke substraten onderscheiden. Kuiper duidt ze aan met A1, A2 en A3, achtereenvolgens een centraal-europees, een noordwestelijk en een oudeuropees substraat. Zie voor diverse substraten Boutkan en Quak 2000 passim, zie ook Vennemann 2003a (of 1994) en zie voor een overzicht ook Van Bree 2008b. De schattingen betreffende het niet-indo-europese aandeel in het germaanse lexixon lopen nogal uiteen, van rond 4 tot 5 procent tot zelfs 28. Zie Kroonen 2013, Roberge 2010 en Haarmann. [Hoe dan ook, het percentage zal bij toponiemen en zeker bij hydroniemen aanmerkelijk hoger liggen dan bij woorden. Uiteraard komt het aandeel germaans steeds hoger uit. vB] De naam riviernamensubstraat (voor A3) is afkomstig van Hans Krahe (o.a. 1964), die overigens ten onrechte van mening was dat het een indo-europees substraat was (Beekes 1998, 19). Vennemann (2003), waarin een groot aantal artikelen is gebundeld, noemt als kenmerken van het oudeuropese substraat: de dominante vocaal a (ook als uitgang), de agglutinatieve woordstructuur en het beginaccent. Hij geeft ook lexicale voorbeelden die uit dit substraat zouden kunnen stammen, bijvoorbeeld lat. cāseus (> ndl. kaas). Voor het noordwestelijke substraat (met n-infix) zie Beekes 1998 en 1999 (ook de bijdrage van Beekes in Boutkan en Quak 2000). Het woord mok en verwante woorden wordt behandeld in Van Bree 2009. Bij mok is overigens ook wel gedacht aan verband met slavisch (bijv. pools) mokry ‘nat’. Vergelijk hierboven de preslavische hypothese van Van Ginneken. De verklaring van de geminaten door middel van een intern-germaanse verandering is uit Kroonen 2009. Misschien mogen we het semitische substraat gelijkstellen aan het centraal-europees substraat van Kuiper (zie Schrijver 1997 in zijn conclusion). Mogelijke mediterrane substraatinvloeden werden overigens al besproken in Cowan 1971, 1974 en 1976. Het idee dat de semitische “substraattaal” in oorsprong een prestigieuze taal (sociaal gezien een superstratum) was, is van Vennemann afkomstig. Hij meent semitische invloed te bespeuren niet alleen in het lexicon maar ook in de morfologie en in de syntaxis en ziet verband met de megalitische culturen. Vennemann 2003 behandelt een aantal woorden die een semitische oorsprong kunnen hebben: bijv. aarde en appel enz. (zie voor appel echter ook Zavaroni 2007). Voor got. magaþs (ndl. meid) zie ook Boutkan 2003 waarin vocaal- en consonantwisselingen aan de orde komen. Vennemann 2003 behandelt ook de sterke werkwoorden. Voor het oudtijds ontbreken van een aparte vorm van het reflexivum in het Ingweoons en het insulaire Keltisch zie Vennemann 2013. De syntactische beïnvloeding komt aan de orde in Vennemann 2003b. In Vennemann 2009 wordt ook het runenalfabet aan semitische invloed toegeschreven; het wordt verklaard uit de kartaagse variant van het fenicische alfabet. Zie voor verdere literatuur en bibliografische gegevens online: theo-vennemann.comm. Zie over de syntactische aspecten ook Van Bree 2007a waarin verwezen wordt naar Havers 1911, Jongeling 2002 en Pokorny 1927.