13. HET OUDNEDERLANDS (1. Inleiding, 2. Overlevering, 3. Teksten, 4. Zinnetjes (met casus over het oudwestvlaamse zinnetje), 5. Woorden en namen, 6. Spelling en uitspraak, Aantekeningen; zie achter dit hoofdstuk voor Oudnederlandse tekstfragmenten.) N.B. De oudnederlandse consonantische spellingen en zijn steeds tot <> en gemoderniseerd. In de citaten en ook in de tekstfragmenten achter dit hoofdstuk is op moderne wijze interpunctie toegevoegd. 13.1. Inleiding In 9.5.8 hebben we gezien dat we Oudnederlands moeten opvatten als de verzamelnaam voor de oudnederfrankische dialecten annex het ingweoonse kustdialect zoals dat langs de kust van Vlaanderen, Zeeland en Holland gesproken werd. Globaal kunnen we onderscheid maken tussen Oudvlaams, Oudbrabants, Oudlimburgs, Oudzeeuws, Oudhollands, Oudutrechts enz. Wegens de sterke verwantschap kunnen we ook de taal van het aangrenzende Rijnland tot het Oudnederlands rekenen. De taal van Limburg en het bedoelde stuk van het Rijnland plus eventueel nog een oostelijk deel van Brabant kan Oudoostnederfrankisch genoemd worden; verder spreken we van Oudwestnederfrankisch. Uiteraard is het mogelijk nog verder te onderscheiden in Oudwestvlaams en Oudoostvlaams enz. maar we moeten niet vergeten dat we in feite met een continuüm te maken hebben. De taal aan de overzijde van de IJssel (en op het noordwestelijk deel van de Veluwe) rekenen we voor deze periode nog niet tot het Nederlands: deze taal beschouwen we als een vorm van Oudsaksisch en daarmee als het voorstadium van wat tegenwoordig als Nedersaksisch te boek staat. Een eventuele grens tussen het Oostnederfrankisch en Westnederfrankisch kan met behulp van de invloedssfeer van Keulen worden afgebakend. Het oostnederfrankische gebied is het gebied waar nog enkele vormen van de Hoogduitse Klankverschuiving plus het verschil tussen sleep- en stoottoon doorgedrongen zijn (zie 9.4). Voor de afbakening tussen het westnederfrankische en het nedersaksische gebied kunnen we de -old/-oud-isoglosse gebruiken. De oudwestgermaanse combinatie ă, ŏ of ŭ plus l vóór dentaal vertoont in het Westnederfrankisch steeds vocalisering van de l met als meest voorkomend resultaat ou (in het Westvlaams echter oe) terwijl in het Nedersaksisch ol met bewaarde l heeft. De isoglosse loopt nu over de Veluwe maar hij kan in de loop van de tijd van het westen naar het oosten zijn opgeschoven; zo vinden we in een utrechtse oorkonde uit de 13^e eeuw sacwolde ‘partij in rechte’ naast ook sacwoude. In het oostnederfrankische gebied blijft op de een of andere manier het verschil tussen ăl enerzijds en ŏl/ŭl anderzijds bewaard. Vergelijk westnederfrankisch (met varianten) oud; goud, hout, schouder, oostnederfrankisch (roermonds, id.) ald; goldj, hout, sjouwer, nedersaksisch (id.) old; gold, skolder, en vgl. ook du. alt; Gold, Holz; Schulter met nog de oude driedeling. Hieruit blijkt dat we aan twee vormen, bijvoorbeeld oud en goud, genoeg hebben om de drie gebieden ten opzichte van elkaar af te bakenen: westelijk oud/goud (westvlaams echter oed, goed), zuidoostelijk (roermonds) ald/goldj, noordoostelijk old/gold. Zie kaart 10 (waar echter voor het zuidoosten aud genoteerd is). Op de kaart is ook nog een vierde, een soort compromisgebied te zien, omvattend het noorden van Limburg en zuidoost-Gelderland, met ald en gold; het heeft net als het Limburgs verschil tussen beide vormen maar komt in gold overeen met het noordoosten. De genoemde veranderingen van wgm. ă, ŏ of ŭ plus l vóór dentaal vinden in de oudnederlandse periode (ruim genomen van ongeveer 500 tot 1200) plaats. Een algemeen kenmerk van het Oudnederlands is dat het, zeker aan het begin van de periode, nog geen (duidelijke) sjwa had; in zwak beklemtoonde syllabe kwamen dus nog veelvuldig volle vocalen voor. Vergelijk bijvoorbeeld uit de (10^e eeuwse) Wachtendonckse Psalmen (zie par. 3.1) psalm 3, vers 1: Druftin, wie gemanohfeldide sint thie wizcinunt mih; manoge anastandunt wither mih, ‘Heer, hoe vermenigvuldigd zijn (degenen) die mij kwellen; velen staan tegen mij op’. Let op de spellingen , , en ; de ’s kunnen nog een [ε]- of een [e]-klank hebben aangeduid. Met de benaming Oudnederlands sluiten we ons aan bij de hedendaagse gewoonte: liever gebruikt men nu deze term dan het vroeger vaak gebruikte Oudnederfrankisch. Met Oudnederlands spiegelt men zich aan termen als Oudengels, Oudhoogduits, Oudfries, die de oudere stadia aangeven waarop het moderne Engels, Hoogduits, Fries teruggaan. Als een bezwaar van deze termen kan genoemd worden dat er sprake is van een anachronistisch terugprojecteren in de tijd waarmee een soort teleologie gesuggereerd wordt. Voor de “oudnederlandse” periode wordt dan als Nederlands beschouwd wat, achteraf gezien, in de reichting van het het hedendaagse Nederlands, in het biezonder het Standaardnederlands wijst, waarin als het ware het Standaardnederlands in “embryonale” vorm aanwezig is. Niet alleen het Fries van noordelijke streken (zie hoofdstuk 11) maar ook het Nedersaksisch in het noordoosten (grofweg ten oosten van de IJsselstreek) vallen er dan buiten terwijl, wegens de sterke talige verwantschap, de taal van de noordelijke Rijnstreek ongeveer van Kleef tot Keulen erbinnen valt. De grenzen van het oudnederlandse taalgebied komen daarmee niet overeen met wat we tegenwoordig als het nederlandse taalgebied kunnen beschouwen, namelijk dat gebied waar het Standaardnederlands heerst (bijvoorbeeld op school wordt aangeleerd). Voor de term Nederfrankisch zou kunnen pleiten dat in onze regionen het politieke centrum, dat ook het taalcentrum was (Keulen, Aken), op het einde van het eerste millennium frankisch was. Voor oude stadia, waarin we alleen met continua (en nog niet met standaardtalen) te maken hebben, is het zinvol een taalvariëteit eerder vanuit het centrum dan op basis van grenzen te laten bepalen. De term Oudnederfrankisch heeft wel het nadeel dat de ingweoonse kustdialecten ermee uit het zicht raken. Maar daar valt tegen in te brengen dat deze dialecten vanaf ongeveer 800 steeds meer onder frankische invloed komen te verkeren. Als tweede nadeel kan genoemd worden dat de term Middelnederlands in de lucht kom te hangen: het element middel impliceert immers dat er nog iets voorafgaat, namelijk Oudnederlands. 13.2. Overlevering In de volgende paragrafen zullen de verschillende bronnen voor het Oudnederlands worden besproken. Voor zover het gaat om losse woorden en namen die ons in teksten van buiten het oudnederlandse gebied zijn overgeleverd, moeten we rekening houden met aanpassingen aan het plaatselijke, dus niet-oudnederlandse dialect; verder moeten we ook rekening houden met latiniseringen. Wat de teksten en zinnetjes betreft beperken we ons tot datgene waarvan we met enige waarschijnlijkheid mogen aannemen dat oudnederlands zijn. Zoals zal blijken is ook dan het oudnederlandse karakter niet altijd onomstreden. Een factor daarbij is dat zoals we zullen zien, het meeste materiaal uit grensgebieden afkomstig is, een andere factor dat er sprake kan zijn van een bewerking van een niet-nederlandse tekst of van een bewerking van een nederlandse tekst door een niet-nederlandstalige. Verder moeten we ermee rekening houden dat ook al in die oude tijden geschreven taal minder locaal bepaald was dan gesproken taal, dus eerder taalmenging laat zien. Hoewel het beschikbare materiaal in vergelijking met andere oudgermaanse talen tamelijk schaars, soms dubieus en niet altijd zonder gebreken is (bijvoorbeeld slecht leesbaar), is toch gebleken dat er genoeg is om op basis daarvan een woordenboek te maken, namelijk het (online te raadplegen) Oudnederlands Woordenboek. 13.3. Teksten 13.3.1. De Wachtendonckse Psalmen De ons overgeleverde teksten of tekstjes hebben alle een religieuze (christelijke) functie gehad. Dat geldt om te beginnen voor de hierboven reeds genoemde Wachtendonckse Psalmen (ook wel Karolingische Psalmen genoemd). Dit is een fragmentarisch overgeleverde psalmvertaling uit de 10^e eeuw. Het is een interlineaire “vertaling”, d.w.z. met een afwisseling van latijnse en nederlandse regels. Vertaling is tussen aanhalingstekens geplaatst omdat het de bewerker(s) waarschijnlijk meer ging om annoteren (om de tekst begrijpelijk te maken) dan om echt vertalen. De taal is nogal oostelijk Oudnederlands (Oudoostnederfrankisch). Vergelijk bijvoorbeeld vormen als louf ‘loof’ (du. Laub), loufen ‘lopen’ (du. laufen), stein ‘steen’ (du. Stein), gēvi ‘jij gaf’ conj.pret. (du. gäbest, eveneens met Umlaut van ā maar met andere uitgang), mitton ‘midden’. Mogelijk kwamen de Psalmen tot stand ergens tussen Kleef en Krefeld; deze herkomst behoeft ons niet te verhinderen om ze toch oudnederlands te noemen, namelijk als we conform par. 1 een stuk van het Rijnland voor de betreffende periode bij het nederlandse taalgebied rekenen. Wél bevinden we ons in een grensgebied, een gebied dat nu niet meer tot het nederlandse taalgebied wordt gerekend. De naam Wachtendonckse Psalmen houdt verband met de Luikse kanunnik Arnold Wachtendonck (16^e eeuw) die het handschrift met de volledige vertaling in zijn bezit had. Hij was verbonden aan de abdij van Munsterbilzen (Belgisch Limburg); daar is het handschrift misschien ook tot stand gekomen. Het is later verloren gegaan maar we hebben nog de volgende afschriften over: 1. Ps. 53:7 t/m 73:9 in een in de Deutsche Staatsbibliothek (Berlijn) bewaard, uit de 17^e eeuw afkomstig afschrift; 2. Ps. 1, 2 en 3 (t/m vers 5), bewaard in een jongere kopie in sterk middelfrankisch getinte taal, in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden; 3. Ps. 18, overgeleverd via de 16^e-eeuwse filoloog Justus Lipsius in Abraham van der Mijle, Lingua Belgica, Leiden, 1612; 4. de glossae Lipsianae, ruim 800 oudnederlandse woorden met het latijnse equivalent ervan, in een in de Universiteitsbibliotheek Leiden bewaard handschrift, door Lipsius bij Wachtendonck opgetekend (ongeveer overeenkomend met de glossen in een brief van Lipsius aan Henricus Schottius, stadssecretaris van Antwerpen, van 19 december 1598); 5. een aantal glossen, door F.W.E. Roth aan het eind van de 19^e eeuw aangetroffen in een waarschijnlijk 9^e-eeuws handschrift (nu in een Amerikaanse bibliotheek?). We vinden in de tekst dus nogal wat oostelijke eigenaardigheden. In verband daarmee is er over de precieze localisatie nogal wat discussie geweest: er is gedacht aan Zuid-Limburg, eventueel de onmiddellijke omgeving van Aken en Luik, maar ook aan het Nederrijnland, zoals reeds aangegeven ergens tussen Kleef en Krefeld. Kanunnik Wachtendonck was uit dat gebied afkomstig en hij kan het handschrift vandaar ook hebben meegebracht. De vertaler van de psalmen kan een Nederfrank geweest zijn die een (nogal zuidelijk) middelfrankisch voorbeeld uit Trier bewerkte, met als gevolg een taalmengsel. Dat taalmengsel komt het sterkst in het begin van het werk aan de dag: de vertaler lijkt zich later meer van zijn voorbeeld losgemaakt te hebben maar naarmate het werk vorderde, ook weer wat lakser geworden te zijn. De middelfrankische residua in de tekst zijn echter ook wel verklaard door een middelfrankische auteur aan te nemen die Nederfrankisch probeerde te schrijven. Ondanks het oostelijke karakter vinden we er toch een paar ingweonismen in: o.a. sūthon ‘zuiden’, suītho ‘snel’ (vgl. ndl. gezwind), farkūtha ‘slecht bekend’ (vgl. ndl. kond, in iemand iets kond doen, ‘bekend’), steeds met Ersatzdehnung. Hier gaat het echter om nog betrekkelijk vroege ingweonismen met een vrij groot verspreidingsgebied (L1 in 12.4). Andere kenmerken die in de richting van (vroeg) Ingweoons wijzen, zijn de gelijke vorm voor het personale in de dat. en acc.sg. 1^e en 2^e persoon (V1 in 12.4): mi/mi, thi/thii; het personale van de 3^e pers. nom.sg. hi en niet er (V3); het bijwoord huo ‘hoe’, niet conform ohgd. wio (du. wie) (V5). Daarentegen is er een aparte vorm voor het reflexivum, nl. sich (vgl. V4) en zijn de voltooide deelwoorden in de regel voorzien van het prefix ge- (vgl. V7). Voor het ontbreken van deze vroege ingweonismen kunnen we denken aan invloed van het origineel maar ook aan de mogelijkheid dat in de doeltaal bepaalde vroege ingweonismen niet voorkwamen of door hoogduitse invloed intussen niet meer voorkwamen. Voor het voorkomen van gi als 2^e persoon en niet ji zie 51.3. 13.3.2. De Williramparafrase i Belangrijk voor de kennis van het Oudnederlands is ook de in Leiden bewaarde Williram (ook wel Willeram). Het betreft een handschrift met daarin een bewerking van de oudhoogduitse Hoogliedparafrase, gelardeerd met latijnse woorden en zinsneden, van de beierse abt Williram van Ebersberg (11^e eeuw). Oorspronkelijk werd het handschrift in de abdij van Egmond bewaard en daar is het waarschijnlijk rond 1100 tot stand gekomen. We zijn daarmee niet ver van, misschien nog wel binnen het toenmalige friese taalgebied, ook nu dus in een grensgebied. Ook hier vinden we een taalmengsel dat toegeschreven kan worden aan een wellicht noordhollandse schrijver die het Oudhoogduits aan zijn eigen dialect heeft willen aanpassen. Voor de afwisseling van ingweoons en niet-ingweoons aandoende vormen kunnen de Psalmen worden vergeleken. Voor de vroege ingweonismen kunnen we zeker wel aannemen dat ze in het Noordhollands van de vertaler voorkwamen. Voor zover we ze niet in de bewerking terugvinden, moeten we wel aan invloed van het origineel denken. Zo vinden we in de Williram net als in de Psalmen sich, dus een aparte vorm voor het reflexivum. Ook bij de Williram is de aanpassing maar ten dele gelukt. En ook nu lijkt de bewerker net als die van de Psalmen tegen het einde toe minder zorgvuldig te zijn geworden. Opvallend zijn vooral de vormen die de Hoogduitse Klankverschuiving vertonen. Althans lijken te vertonen. Misschien waren voor het toenmalige taalgevoel de verschillen tussen de hoogduitse en de corresponderende nederfrankische obstruenten niet zo groot dat ze niet gemakkelijk op dezelfde manier gespeld konden worden. De en de konden binnen het Hoogduits als fricatieven of affricaten worden gerealiseerd maar binnen het Nederfrankisch als aspiraten. Fricativisering en aspiratie werden dan als alternatieven ervaren. (Vergelijk nog de traditionele uitspraak van grieks als f en als th, dus als aspiraat, in de praktijk t.) Misschien geldt zo’n uitspraakvariatie ook voor de met aangeduide dentaal: s/ts naast th. De spelling kwam hier niet aanmerking omdat deze al voor de stemloze of stemhebbende þ/δ gebruikt werd. 13.3.3. De rijnlandse Rijmbijbel We noemen verder de Rijnlandse Rijmbijbel die in de 12 eeuw waarschijnlijk in de abdij van Werden (bij Essen), dus weer in een grensgebied, tot stand moet zijn gekomen. De tekst laat een mengsel van oudnederlandse en rijnfrankische vormen zien. De oorspronkelijke tekst is waarschijnlijk oudnederlands geweest. De overgeleverde tekst zou dan qua intentie geen Oudnederlands zijn. 13.3.4. Kortere teksten Er kunnen ten slotte nog twee kortere teksten genoemd worden. De eerste is een doopgelofte uit de 8^e eeuw die misschien uit Utrecht stamt en waarvan het handschrift in het Vaticaan wordt bewaard. Deze tekst vertoont een mengsel van vormen die oostelijk (evt. hoogduits) en vormen die westelijk (ingweoons) aandoen. De tweede, van het einde van de 9^e eeuw, is een bezweringsformule waarmee een paard genezen kon worden. Of we hier echt Oudnederlands hebben, is niet zeker. Beide teksten zijn echter toch achter dit hoofdstuk opgenomen. 13.4. Zinnetjes 13.4.1. Het oudwestvlaams zinnetje Uit het derde kwart van de 11e eeuw stamt een oudwestvlaams zinnetje waarvoor we mogelijk aan het huidige, nu bijna volledig verfranste Frans-Vlaanderen moeten denken. Het is overgeleverd in een in de Bodleian Library te Oxford bewaard handschrift dat afkomstig is uit de abdij van Rochester. Het zinnetje is door Kenneth Sisam in 1932 op een schutblad van het handschrift ontdekt; er boven staat een latijnse weergave waarvan de woorden precies corresponderen met de oudnederlandse: abent omnes volucres nidos inceptos nisi ego et tu quod expectamus nunc hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu wat unbidan we nu lett. ‘hebben alle vogels nesten begonnen (te maken) het-en-zij > tenzij ‘behalve’ ik en jij wat verwachten we nu’. Doordat het zinnetje erg moeilijk te lezen is, zijn niet alle vormen even zeker. Zo is in plaats van hagunnan ook wel bigunnan gelezen en in plaats we ghe ‘jullie’. Een algemeen aanvaarde interpretatie is dat het hier om een soort etymologisch spel gaat: de scribent (waarschijnlijk een monnik) heeft geprobeerd telkens een latijns en een oudnederlands woord tegenover elkaar te plaatsen met klank- en betekenisovereenkomsten. Het spel is hoofdzaak maar is natuurlijk pas geslaagd wanneer er een inhoud aan verbonden kan worden. Hiervoor kunnen we denken aan een citaat uit een oud minneliedje waarvan de bekendheid bij een monnik niet behoeft uitgesloten te worden. Let ook op de alliteraties: viermaal h- en tweemaal w-. De scribent is tot zijn spel gekomen omdat hij zijn nieuwe pen wilde uitproberen; het is dus ook een probatio pennae. --------------------------------------------------------------------------------------------------- - CASUS Het oudwestvlaams zinnetje We hebben het zinnetje als westvlaams, dus als oudnederlands gekarakteriseerd. Er is echter enige twijfel omtrent de oudnederlandse status van nestas, hagunnan en (hina)se welke vormen op het eerste gezicht sterk in oudengelse richting wijzen. Dat kan trouwens van alle vormen gezegd worden, met uitzondering van olla dat, met ŏ, in het Westvlaams veel eerder optreedt dan in het Engels. Verder zou bij een oudengelse interpretatie hebban als een conjunctief opgevat moeten worden, wat tot een nogal twijfelachtige parafrase leidt: ‘Laten alle vogels nesten gebouwd hebben…’ De vorm nestas, met het s-meervoud (het woord is hier masculien), kan echter toch wel heel goed oudnederlands geweest zijn (zie hfdst. 49), en zoals naast wi in het Oudnederlands we voorkwam, kon naast si, in hinase, ook se voorkomen. Verder zouden we in plaats van hagunnan (dat met oe. aginnan, met inchoatief suffix a-, in verband gebracht wordt) bigunnan, evt. bagunnan kunnen lezen, in het laatste geval met het suffix be- met ă-achtige sjwa uit bi- (vgl. 17.3). Met de lezing bi/bagunnan hebben we een onverdacht oudnederlandse vorm gekregen. Er zijn ook buitentalige redenen om niet in oudengelse richting te denken. Weliswaar zijn er sterke aanwijzingen dat we aan een monnik in de benedictijner abdij van Rochester moeten denken, maar vanaf 1083 werd deze bewoond door geestelijken die allen uit Normandië of via Normandië bijvoorbeeld uit Vlaanderen afkomstig waren. Ook de paleografie wijst in continentale richting. Dat we met een Vlaming te maken hebben, is dus om buitentalige redenen zeer waarschijnlijk. De monniken in kwestie zullen maar weinig contact met het Oudengels gehad hebben; het lagere personeel zal een mondje Frans gekend hebben eerder dan omgekeerd de monniken een mondje Engels. Op grond van deze buitentalige overwegingen zouden we het zinnetje als integraal nederlands kunnen beschouwen. De vraag is dan niet meer of alle vormen wel oudnederlands zijn; we kunnen het zinnetje dan integendeel als een waardevolle bron voor het Oudnederlands beschouwen. Het maakt ons duidelijk dat we nestas, hagunnan en hinase ook voor het Oudnederlands mogen aannemen. Dat deze vormen niet of niet duidelijk door andere attestaties gesteund worden, kan aan de schaarse overlevering worden toegeschreven. Voor de sterke gelijkenissen met het Oudengels kan als verklaring worden aangevoerd dat er tot ongeveer 1400 tussen beide oevers van het Kanaal en in het biezonder tussen Kent en zuidwestelijk Vlaanderen een intensief economisch en cultureel contact en daarmee ook talig contact bestaan heeft (zie 10.8). Het is vervolgens de vraag hoe we het zinnetje binnen het Oudnederlands moeten thuisbrengen. Er kan op dit punt weinig twijfel zijn: het zinnetje is oudwestvlaams. Hierbij hoeven we niet aan het tegenwoordige West-Vlaanderen te denken: in de betreffende tijd werd langs de kust nog vrij ver naar het zuiden toe Nederlands gesproken. Aanwijzingen zijn: de meervoudsuitgang -as, hi(t), de hypercorrecte h- in hagunnan (aangenomen dat we deze vorm moeten lezen) en hic, het masculiene genus van nest- en de velaire klinker in de eerste syllabe van olla. Een vorm als vogala (zonder s-meervoud) zou eerder van de kust af kunnen wijzen; bovendien heeft het Westvlaams in de eerste syllabe daar nu een øø. De spelling kan echter heel goed (het zinnetje is uit een vrij laat Oudnederlands) die klankwaarde gehad hebben (zie 20.6). Een afwijking van het hedendaagse Westvlaams is ook de vocaal in de tweede syllabe van -gunnan (het heeft daar nu een ŏ). Het betreffende participium preteritum kan echter nog een ŭ of een ø gehad hebben, gezien de hedendaagse infinitief begunnen waarin de ù analogisch vanuit het participium is doorgedrongen. Opvallend zijn nog de ’s in zwak geaccentueerde syllabe. Omdat we die ook vinden waar etymologisch geen ă te verwachten is, moeten we denken aan sjwa’s met een [α]-achtig timbre. Dit timbre is eerder zuidelijk dan specifiek westvlaams te noemen (zie 17.3). --------------------------------------------------------------------------------------------------- --------------------- 13.4.2. Andere zinnetjes Een oud voorbeeld is de runeninscriptie op een zwaardschede uit de 5^e eeuw die bij Bergakker (Betuwe) is teruggevonden (onder beide u’s staan, hier niet weergegeven, punten): haþuþewas / ann kusjam loguns ’(zoon) van Haþuþewa- / ik gun (of: hij gunt) de kiezenden het zwaard’ (Aantekeningen. Aan het begin staat de genitief van een eigennaam waarin haþu- ‘strijd’ (modern du. Hader ‘ruzie’) moet betekenen en þewas (ook þuwas kan er staan) verband houdt met got. þius ‘dienaar’ (ndl. dienen). De vorm ann vinden we in het Middelnederlands terug als an 1^e en 3^e pers.sg.pres.ind. van onnen ‘gunnen’; kusjam houdt verband met got. kiusan (ndl. kiezen) waarvan qua vorm (het lijkt op een nomen agentis, vgl. got. fiskja ‘visser’) een actieve betekenis het meest voor de hand. Omdat got. -kiusan ‘beproeven’ betekent (vgl. het verwante lat. gustus ‘smaak’), zouden we aan een omschrijving kunnen denken als ‘aan degenen die het (willen, durven) beproeven’. Er wordt echter ook aan een passieve betekenis gedacht: ‘verkorenen’. Het laatste woord (het ziet eruit als de acc.pl. van een n-stam) hangt samen met een oudgermaans woord voor ‘vuur’ (vgl. osa. lōgna, ofri. loga) dat verwant is met ndl. laaie ‘vlam’ in lichterlaaie. Een overgang van ‘vuur’ via ‘flikkerend gevechtswapen’ in ‘zwaard’ vinden we ook bij het mnl. brant.) Een voorbeeld treffen we ook aan in de Lex Salica, een registratie van het salische recht (het recht van de salische Franken) ten tijde van koning Clovis (465-511), met handschriften uit de 9^e eeuw. Behalve losse oudnederlandse woorden (de zgn. Malbergse glossen; zie par. 5) vinden we daarin, in varianten, het volgende zinnetje (dat men moest uitspreken om een onvrije of halfvrije vrij te laten): maltho, thi atomeo/afrio, lito/theo ‘ik verklaar: jou laat ik vrij, halfvrije/onvrije’. (Aantekeningen: maltho is een vorm van een werkwoord *malthon (vgl. got. maþljan ‘spreken’), atomeo van *ātōmen ‘vrijlaten’ (vgl. ndl. toom; a- is een ontkennend prefix) en afrio van *āfrijōn ‘bevrijden’ (weer met ontkennend prefix). Voor theo ‘slaaf, dienaar’ vgl. got. þius ‘dienaar’, ndl. dienen, voor lito mnl. laet ‘horige’) Uit de 12^e eeuw (1130) dateert een, nogal oostelijk aandoend, zinnetje uit het vrouwenklooster te Munsterbilzen. Het zinnetje volgt op een lijst van namen van kloosterlingen in een oorspronkelijk 9^e-eeuws evangeliarium. tesi samanunga was edele unde scona (et omnium virtutum pleniter plena) lett. ‘deze vergadering (dit convent) was edel en schoon (en van alle deugden ten volle vol)’. Aantekening: tesi, opmerkelijk is hier de t- waar we th- zouden verwachten; verder doet het suffix -unga evenals unda nogal oostelijk aan; samanunga, vgl. ndl. samen. Wat de deze zinnetjes betreft, we kunnen ze op ruimtelijke gronden zeker wel oudnederlands noemen: ze zijn opgetekend in een gebied dat later deel uitmaakt van het (oud)nederlandse taalgebied. Voor de Lex Salica kunnen we daarbij denken aan de woonplaatsen van de salische Franken in Noord-Brabant en aan de latere naar het zuiden toe veroverde gebieden waarvan een deel later weliswaar weer is geromaniseerd. De vraag is echter of de 5^e of 6^e eeuw (vergelijk de beide eerste zinnetjes) niet wat vroeg is om al de term Oudnederlands te gebruiken; in ieder geval bevinden we ons nog niet ver van het Oudwestgermaans. 13.5. Woorden en namen De bron van losse woorden en namen begint goed te vloeien vanaf omstreeks 700. Bij Tacitus (Historiën, begin 2^e eeuw) vinden we weliswaar al de plaatsnaam Vada ‘wad’ (mogelijk het tegenwoordige Wadenoijen) maar dit is nog te vroeg om aan Oudnederlands te denken. Bij de losse woorden moeten we onderscheid maken tussen glossen en leenwoorden. De glossen staan bij de latijnse tekst geschreven, tussen de regels of in de marge. Zelfs kan een handschrift full glossed zijn: bij ieder woord staat dan tussen de regels het nederlandse equivalent. Er is sprake van een interlineaire vertaling die overigens erg letterlijk kan uitvallen. Zo’n interlineaire vertaling vormen de Psalmen. Leenwoorden, al dan niet in een gelatiniseerde aanpassing, zijn in de tekst geïntegreerd. Het kunnen incidentele vormingen, uit benoemingsnood, zijn; het kunnen ook woorden zijn die al in het Oudnederlands gewoon waren of die dat later werden. Woorden in oudnederlandse vorm vinden we vooral in documenten die voor intern gebruik (bijvoorbeeld binnen een abdij) bedoeld waren; waren ze voor extern gebruik bedoeld, dan vinden we vooral latiniseringen. Een voorbeeld van een oudnederlandse vorm is meriswīn ‘bruinvis, dolfijn’ (mnl. meerswijn), een voorbeeld van een latinisering dunos ‘duinen’ met de latijnse uitgang van een acc.pl. In het eerste geval vinden we dan vaak een toevoeging als quod vulgo dicitur lett. ‘wat door het volk wordt gezegd’. Belangrijk zijn de Malbergse glossen in de hierboven al genoemde Lex Salica (Malbergs genoemd naar Mallobergus (Malberg): ‘berg waarop recht gesproken werd’). Onder die glossen zijn vormen waarin we ingweoonse eigenaardigheden aantreffen, bijv. in swīth ‘sterk’ dat Ersatzdehnung vertoont; vgl. got. swinþs ‘id.’, ndl. gezwind. We vinden er ook woorden in terug die verder alleen nog maar van het Middelnederlands bekend zijn, bijvoorbeeld smala ‘meisje’ (mnl. smale). Het woord figga ‘big van één winter’ (mnl. vigge) komt als viggen nog in zuidelijke dialecten voor. Woorden die we later niet meer aantreffen, zijn falda ‘schaapskooi’ en warda ‘wacht, uitkijkpost’. Herkenbaar zijn fe ‘vee’, fither ‘vier’, focla ‘vogel’, horigo ‘horige’, kirika ‘kerk’, landmetra ‘landmeter’, morther ‘moord’, scara ‘aandeel’ (vgl. eng. share, ndl. (iets is je) beschoren), tarwa ‘tarwe’, watriscap ‘waterschap’. Er zijn aanwijzingen dat we voor de Lex Salica kunnen denken aan een ingweoonse vorm van Oudwestgermaans c.q. Oudnederlands: vgl. swīth. Een andere aanwijzing is dat in het in de vorige paragraaf geciteerde zinnetje als accusatiefvorm thi en niet thik gebruikt wordt. Verder wijst ook de woordenschat in de richting van de noordwesthoek van het frankische gebied. Zo vinden we nogal wat woorden behalve in het Middelnederlands ook in noordfranse of nederlandse plaatsnamen terug; vgl. voor fig(ga) de westvlaamse plaatsnaam Viggezele. De i-Umlaut (o.a. ă > ĕ vóór i of j in volgende syllabe), voor zover al aan de gang, heeft de taal van de Lex Salica nog niet bereikt: vgl. nog zonder Umlaut van ă in ĕ chaltia ‘varken’ (mnl. gelte al wel met Umlaut). Dat de glossen in de Lex Salica geen sporen vertonen van de Hoogduitse Klankverschuiving bewijst niets: die verschuiving kwam pas in de 6^e eeuw op gang. Omdat er van de wetten verschillende handschriften bestaan, moeten we rekening houden met dialectische verschillen. KAART 10: de vormen voor ‘oud’ en ‘goud’ (via Goossens 2008) Oudnederlandse woorden kunnen ons ook als elementen van plaats- of eigennamen overgeleverd zijn. Omdat er niet veel van het Oudnederlands is overgeleverd en wat er is overgeleverd, vaak ook nog uit grensgebieden afkomstig is, vormen die namen een belangrijke bron. We moeten er echter wel rekening mee houden dat ze zich niet altijd volgens de “regels” gedragen. Bekende toponymische elementen zijn -haar ‘zandige heuvelrug’, -lo ‘bos op hoge zandgrond’, -heem, -wijk, -zaal ‘nederzetting’: vgl. Haren, het Loo, Heemskerk, Heemstede, Beverwijk, Brussel (< Broek-sele; sele = sale, broek ‘moeras’), Viggezele. Een onrechtstreekse bron voor het Oudnederlands kunnen germaanse leen- of substraatwoorden in het Frans zijn, daterend van de tijd van het Frankische Rijk. Zo gaat het franse fauteuil terug op een onl. vorm * faldi-stuol ‘vouwstoel’; later werd dit woord, als “repatriant”, vanuit het Frans terugontleend. 13.6. Spelling en uitspraak Binnen het kader van dit boek willen we natuurlijk graag weten welke klanken achter de spellingen in de oudnederlandse teksten schuilgaan. Het Oudnederlands werd geschreven met latijnse letters; hoe werden die gebruikt om de oudnederlandse klanken aan te duiden? De schrijvers kunnen een voorbeeld genomen hebben aan diegenen die Oudengels, Oudsaksisch of Oudhoogduits geschreven hadden. Een probleem was dat het latijnse alfabet niet voldoende tekens bevatte om alle germaanse klanken weer te geven. Men nam daarom zijn toevlucht tot lettercombinaties, bijvoorbeeld om de klanken þ en δ weer te geven. Net als later in het Middelnederlands werd k als geschreven vóór en maar als vóór , en : een vóór of zou als een sibiland (sisklank) gelezen kunnen worden. Aan het begin van een zwak geaccentueerde syllabe kunnen en afwisselen: naast . Vreemd is dat we voor de spellingen en (laatste voor χt soms omgekeerd of vinden. Conform het Latijn schreef men voor v en ook vaak voor w (vergelijk nog eng. double u), voor j en voor kw. Voor vgl. geuon ‘geven’, voor giuualt ‘geweld’, voor iar ‘jaar’, voor quethon ‘zeggen’. Ook in het Middelnederlands konden en en ook en nog door elkaar gebruikt worden, maar uiteindelijk werden (naast ) en voor de vocalen en en voor de halfvocalen gereserveerd. N.B. De spellingen en worden, zoals boven aan dit hoofdstuk reeds vermeld, in dit boek steeds met en weergegeven. In het (alleen digitaal te raadplegen) Oudnederlands Woordenboek zijn de betreffende spellingen niet aangepast! Wat betreft de vocalen is het van belang op te merken dat conform het Latijn lengte meestal niet tot uitdrukking werd gebracht. stond dus zowel voor (korte) ă als (lange) ā: dag ‘dag’, slapon ‘slapen’; zowel voor (korte) ĕ als voor (lange) ê, mogelijk zoiets als εε: geuuelde ‘geweld’, hetan ‘heten’; zowel voor (korte) ĭ als (lange) ī: geuuinnon ‘gewinnen’, swin ‘zwijn’; zowel voor (korte) ŏ als voor (lange) ô, mogelijk zoiets als ɔɔ: holt ‘hout’, dot ‘dood’; zowel voor (korte) ŭ als voor (lange) ū: tunga ‘tong’, hus ‘huis’. De ê en de ô kunnen ook licht diftongisch zijn geweest, bijv. εə, ɔə (zie 21.5 resp. 22.4 en 22.5). Voor duidelijke diftongen werden lettercombinaties gebruikt; we vinden : stein ‘steen’ en : loupon ‘lopen’, verder , of : thiadi ‘volkeren’, biedon ‘bieden’, en : bruother ‘broeder’. De spellingen , , ook kunnen voor een ȳ-klank gestaan hebben: gebuidest ‘jij gebiedt’. De precieze uitspraak is uiteraard een kwestie van reconstructie waarvan we niet altijd zeker zijn en die ook al naargelang gebied en periode verschillend kan uitvallen. Zo is het bij de vocalen de vraag of we al rekening moeten houden met de rekking in open syllaben met hoofdaccent (voor een overzicht zie 33.2). Verder is het de vraag of we al rekening moeten houden met i-Umlaut (voor een overzicht zie hfdst. 34) of spontane palatalisatie (zie 20.6). De van vogala zou al de klankwaarde øø met spontane palatalisatie gehad kunnen hebben. En voor de in thurridon (Psalmen) zouden we i-Umlaut: y, kunnen aannemen; vergelijk du. dürr. Crefti (Psalmen) laat in ieder geval duidelijk de Umlaut van ă zien. Het verschil kan zijn dat in het eerste geval de Umlautsvocaal nog een allofoon was en in het tweede al een apart foneem (zie hfdst. 34). Bij de consonanten is het niet altijd duidelijk of een fricatief nog stemloos dan al stemhebbend was: zo zou sulun (Psalmen) al een anlautende z gehad kunnen hebben. Vergelijk ook wat hierboven over de -spelling is opgemerkt: stemloos of stemhebbend? En hoe moeten we de van ougun (Psalmen) uitspreken, als een stemhebbende occlusief of als een stemhebbende fricatief? Voor de spellingen , en zie par. 3 bij de Williram. Bij de bestudering van o.a. de Psalmen moeten we er rekening mee houden dat de vertaler in een oudhoogduitse schrijftraditie getraind geweest zal zijn. De mogelijkheid bestaat daardoor dat hij een oudhoogduits foneemverschil orthografisch tot uitdrukking laat komen terwijl er in de Psalmentaal slechts sprake was van een allofonisch verschil. Omgekeerd is het mogelijk dat hij een bepaald foneemverschil niet tot uitdrukking brengt doordat het in het Oudhoogduits ontbreekt of daar niet in de spelling wordt verantwoord omdat het slechts om allofonen gaat. Verder moet men er rekening mee houden dat de vertaler eerder morfemisch dan fonemisch schreef: vandaar de spelling met Uit andere vormen blijkt overigens dat er, in ieder geval in het latere Oudnederlands, al Auslautsverscherping had plaatsgevonden. Op allerlei precieze uitspraakkwesties komen we in latere hoofdstukken terug. Aantekeningen Over de positie van het Nederlands te midden van het Germaans zie Goossens 1988, Buccini 1995 en Goossens 2008. Voor de visie van laatstgenoemde op het nederlandse taalgebied zie Goossens 1986. Zie in dit verband ook Goossens 2008. Over het Oudnederlands voor een breder lezerspubliek zie Schoonheim en Van der Sijs 2005. Een overzicht van de bestudering van het Oudnederlands geeft Pijnenburg 2003; daarin wordt ook beschreven hoe het Oudnederlands Woordenboek tot stand gekomen is. Voor de fonologie en morfologie zie Bremmer & Quak 1992, verder ook Quak & Van der Horst 1997 of 2002 (de beide laatste publicaties ook met syntaxis, de laatste met teksten). In Quak & Van der Horst 2002 is een belangrijke bibliografie opgenomen. Veel informatie over het Oudnederlands geeft ook Stegeman 2013. In het eerste deel van het Corpus II van Gysseling (1980) zijn een aantal bronnen bij elkaar geplaatst of komen in ieder geval een aantal mogelijke bronnen aan de orde; niet alle daarvan worden volgens de communis opinio als oudnederlands beschouwd, bijvoorbeeld niet de (oudsaksische) Genesis en Heliand. Van Gysseling is de opvatting dat de doopgelofte uit Utrecht zou stammen. Sinds 2009 beschikken we over het (hierboven al genoemde) woordenboek (OWN). Wie in dit alleen digitaal te raadplegen woordenboek iets wil opzoeken, dient te bedenken dat men v als en w als moet intikken. In het woordenboek zijn geografische namen opgenomen en wat betreft persoonsnamen wél toenamen maar geen voornamen. Verder moet bedacht worden dat er ook, in navolging van Gysseling, westelijk Oudsaksisch in is opgenomen. In het kader van de literatuur- (en cultuur)geschiedenis wordt het Oudnederlands inclusief de glossen besproken in Van Oostrom 2006. Over de verhouding van Oudhoogduits en Oudnederlands zie Klein 2003, die met het oog op het Oudnederlands Woordenboek behalve de Psalmen, de Williram en de Rijmbijbel een groot aantal glossen op het eventueel oudnederlandse karakter ervan beoordeelt. Over de betekenisanalyse van oudnederlandse woorden zie Mooijaart 2009. Over de geschiedenis van de Psalmen zie Weijnen 1999. De Psalmen zijn o.a. uitgegeven door Van Helten 1902 (met grammatica), Cowan 1957 en Kyes 1969. Van laatstgenoemde is ook een glossarium: Kyes 1983. Een structurele grammatica van de taal van de psalmen is Cowan 1961. Enige onderwerpen daaruit kwamen reeds ter sprake in Cowan 1957a. Cowan 1953 bespreekt de regionale kleur van de taal: hij meent dat Van Helten te veel oostelijke eigenaardigheden heeft gezien en geeft om een aantal redenen de voorkeur aan de term oostelijk Oudnederlands boven Oudoostnederfrankisch. De localisering in Zuid-Limburg c.q. Aken-Luik vinden we bij Cowan (1959), die in Nederrijnland bij Sanders (1972) die toch de term oudnederlands wil aanhouden. Dat de vertaler een Nederfrank was, vinden we bij Sanders evenals bij Van Helten, dat hij een Middelfrank was bij Cowan (1957). Voor de interpretatie van de spellingen in de Psalmen zie Kyes 1967 en Kyes 1971. Een lexicologisch-woordgeografische studie is De Grauwe 1979–1982. Zijn conclusie is dat de woordenschat vooral noordwestelijk is (farkūtha beschouwt hij als een ontlening uit het Oudengels). Zie ook De Grauwe 1982 voor vormen die als oudsaksisch worden geïnterpreteerd maar ook op het Oudengels zouden kunnen wijzen. Volgens de analyse van de vormen die Quak 2005 geeft, is de taal van de legger zuidelijk Middelfrankisch geweest, gezien de vormen met Ersatzdehnung mogelijk zelfs een mengsel van Middelfrankisch en Oudsaksisch. Een bibliografie betreffende de Psalmen is Minis 1971. In Quak 2010 wordt de tekst grondig geanalyseerd: er bevinden zich lacunes in de “vertaling”, de vertaling is niet altijd adequaat, de vertaler kan een afwijkende versie van de Vulgaat gebruikt hebben, er kunnen meerdere personen aan de tekst gewerkt hebben, mogelijk is er ook een oudsaksische “Vorlage” in het spel. In Sanders 1972 wordt ook aandacht besteed aan de Williram. Zie hierover ook Gumbert 1975. Een uitgave van deze tekst is Sanders 1974. Quak (2002) toont aan dat de vormen van de Hoogduitse Klankverschuiving uit de “Vorlagen” van de Leidse Williram stammen en dus niet (zoals in Lange 1998 betoogd wordt) op een eerste westfrankische of galloromaans-frankische klankverschuiving wijzen. Voor de rijnfrankische Rijmbijbel (ook wel als de Mittelfränkische Reimbibel aangeduid) zie Klein 2003 (o.a. over het oudnederlandse karakter ervan) en Wells 2004. De hierboven gegeven interpretatie van het oudwestvlaamse zinnetje is afkomstig uit Caron 1963. Dit artikel kan als een (voorlopige) afsluiting van een lange discussie worden beschouwd; oudere interpretaties worden erin vermeld. Caron heeft met behulp van foto’s de vormen van het zinnetje tot op grote hoogte weten vast te stellen. Het idee dat we met een reminiscentie aan een minneliedje te maken hebben, is van de mediëvist J. van Mierlo. Er is al veel over het zinnetje geschreven; een overzicht daarvan tot ongeveer 1980 geven Kettenis & Meijer 1980. Cotman & Taeldeman 2003, die steunen op Tavernier-Vereecken 1948, beoordelen de vormen als westvlaams en besteden veel aandacht aan de [α]-achtige sjwa’s. Van hen is ook de interpretatie van de eerste vocaal van -gunnan. Het idee dat het zinnetje heel goed oudengels (van een Vlaming die de bedoeling had Engels te schrijven) zou kunnen zijn, is van De Grauwe (2004); hij leest met Gysseling ‘jullie’ ook eerder dan . Hij denkt aan kentse invloed. Zie in dit verband ook Dekeyser 2007, die het zinnetje als een probatio linguae beschouwt. Voor de interpretatie op externe gronden van het zinnetje als oudnederlands zie Kwakkel (2005). Louwen (2009) beschouwt het zinnetje als talig hybride: drie vormen zijn volgens hem duidelijk oudengels: nestas, hagunnan, hinase, vier kunnen zowel oudengels als oudnederlands zijn: hic, thu, uue, nu, zes zijn duidelijk oudnederlands: hebban, olla, vogala, enda, uuat en (volgens zijn lezing met ) umbidan. Zie ook Louwen 2007. Caspers (2010) denkt aan een reminiscentie aan een passage in het aprocriefe Evangelie van Pseudo-Mattheüs waarin Anna, de moeder van Maria, er zich tegenover God over beklaagt dat ze nog steeds kinderloos is, en daarbij wijst op een mussennest in een laurierboom. Over de localisering van tesi samanunga enz. op basis van -unga en unda en van de namen van de kloosterlingen zie Goossens 1975. Zie ook Goossens 1999a. Over de Bergakkerse inscriptie: Bosman & Looijenga 1996, Quak 2000 en Mees 2002. Wat betreft de germaanse vormen in de Lex Salica, spraken vroegere onderzoekers als J.J. Kern en W.L. van Helten voorzichtigheidshalve van oudfrankisch. Hoewel de karakteristiek oudnederlands misschien wat anachronistisch is, is het toch op grond van het oorsprongsgebied gerechtvaardigd dat de Lex Salica als bron voor het Oudnederlands Woordenboek heeft gediend. Voor de namen als bron kan worden genoemd Gysseling 1961-1964 (ook opgenomen in Bremmer & Quak 1992); dit is een fonologie op toponymische basis. Behalve Maurits Gysseling hebben J. Mansion, B.H. Slicher van Bath, A.C.F. Koch, C. Tavernier-Vereecken en D.P. Blok zich met onomastische elementen beziggehouden. Zie hiervoor nu het Oudnederlands Woordenboek (voor de voornamen echter nog Mansion 1924 of Tavernier-Vereecken 1968). In Quak 2008 wordt, met bevestigend antwoord, besproken of de glossen in de Lex Salica wel als oudnederlands mogen worden beschouwd. De oude vormen moeten vaak op grond van de glossen gereconstrueerd worden omdat de afschrijvers verkeerd gelezen kunnen hebben. In Blok 2003 worden de nederlandse woorden in latijnse teksten tot ongeveer 1250 ook uit taalattitudineel standpunt bekeken: welke waardering spreekt eruit voor de volkstaal en/of het Latijn? Over de formule quod vulgo dicitur en varianten handelt Vonk 2005. Voor de continuïteit van de woordenschat zie Mooijaart 2012.