8. HET INDO-EUROPEES (1. Opmerkingen vooraf, 2. Inleiding, 3.Indo-europese talen en talgengroepen, 4. Het proto-indo-europese klanksysteem, 5. Veranderingen in verband met de laryngalen, 6. Ablaut (6.1. Algemeen, 6.2. De Ablaut in het Germaans), Aantekeningen 8.1. Opmerkingen vooraf De bedoeling van dit hoofdstuk is dat duidelijk wordt welke plaats het Nederlands inneemt binnen het grote geheel van het Indo-europees, in het volgende welke plaats het inneeemt binnen het geheel van het Germaans. Het Nederlands is immers een indo-europese taal en het is ook een germaanse taal. Anders gezegd: het gaat in oorsprong terug op het Protogermaans en via het Protogermaans op het Proto-indo-europees. 8.2. Inleiding Het Proto-indo-europees werd gesproken zeker 3000 (maar waarschijnlijk wel 4000 à 3500) vóór Chr., mogelijk in het gebied ten noorden van de Zwarte en de Kaspische Zee, de pontisch-kaspische ruimte. Dit is een volgens strenge methoden gereconstrueerde hypothetische prototaal (vroeger sprak men wel van oertaal). De reconstructie heeft plaatsgevonden op basis van de, met elkaar verwante, indo-europese talen, die men zich uit die prototaal ontwikkeld denkt. Vooral de oudere stadia zijn uiteraard voor die reconstructie belangrijk, hoewel het moderne Litouws door zijn archaïsche vormen ook veel aanknopingspunten biedt. Het spreekt vanzelf dat met het Proto-indo-europees zelf ook de ontwikkeling daarvan tot de overgeleverde taalstadia tot het terrein van de reconstructie behoort. (Een niet meer zo vaak gebruikte benaming, in plaats van indo-europees, is indogermaans.) Vaak, althans bij de klanken, is het Latijn representatief voor het Proto-indo-europees, d.w.z. heeft het Latijn bij benadering de proto-indo-europese klank bewaard. Een enkele keer bieden het Grieks of het Sanskrit meer houvast; verder kunnen soms ook vormen uit het Oudiers, Oudslavisch (Kerkslavisch) of het Litouws van dienst zijn. Het Proto-indo-europees wordt in verband gebracht met de kurgan-cultuur (russisch kurgan ‘lage tumulus’); deze hoorde bij veeteelt-bedrijvende steppebewoners (nomaden) die erin slaagden het paard te temmen en wagens (strijdwagens!) op wielen te maken. Deze expansieve stammen breidden hun macht uit door verovering en/of migratie en verspreidden daarmee ook het Indo-europees. Dit was in de veroverde gebieden eerst de taal van de bovenlaag, welke taal later werd overgenomen door de onderlaag maar niet zonder dat deze elementen van haar oorspronkelijke taal daarin overbracht. Genetisch onderzoek laat zien dat er slechts van een dunne indo-europese bovenlaag sprake geweest kan zijn; het was dus niet de meerderheid maar een elitaire minderheid die de taal bepaalde. Er moet dus van een duidelijke hiërarchie, passend bij een nomadische cultuur, sprake geweest zijn. De oorspronkelijke taal fungeerde als substraat (zie voor dit begrip par. 3.1). In een alternatieve visie (die minder aanhangers heeft) wordt het Proto-indo-europees in Anatolië, in het gebied van het latere Hettitisch (zie beneden), gelocaliseerd. Er kan dan verband gezien worden met de landbouwrevolutie rond ten minste 8000 vóór Chr. 8.3. Indo-europese talen en talengroepen De volgende talen en talengroepen worden onderscheiden: de indo-iraanse talen (gesproken in het gebied van India en Iran): 1. het Sanskrit (in de eeuwen rond het begin van de christelijke jaartelling), de klassieke indische literatuurtaal. De oudste vorm daarvan is het Vedisch (lang vóór Chr.), de taal van de Veda’s, oude heilige geschriften, die aan de basis van het Hindoeïsme liggen.Van de vele moderne indo-europese talen van India noemen we hier alleen het Hindi en het Urdu. Laatstgenoemde taal is ook de officiële taal van Pakistan. Voor het Indisch moet met een sterke substraatwerking vanuit de oorspronkelijke taal van het land, het niet-indo-europese Drawidisch, gerekend worden. 2. het Avestisch (eveneens in de eeuwen rond het begin van het christelijke jaartelling), de taal van de Avesta, een verzameling oudperzische literatuur die verband houdt met de profeet Zarathustra. Iraans was ook de taal van de Skythen, die in het laatste millennium vóór Christus een belangrijk rijk gesticht hebben in het huidige Rusland annex de Oekraïne. Moderne iraanse talen zijn o.a. het Farsi in Perzië en het Pasjtoe in Afghanistan. de anatolische talen. De belangrijkste vertegenwoordiger daarvan is het Hettitisch (ook wel Hittitisch), de taal van de Hettieten, die in het tweede millennium vóór Chr. een groot rijk in Klein Azië gesticht hadden. Hun teksten in spijkerschrift werden in 1916-1917 door de tsjechische onderzoeker Hrozný ontcijferd. Andere anatolische talen zijn o.a. het Luwisch dat aan de zuidkust van Klein-Azië, en het Lydisch dat aan de westkust daarvan werd gesproken. Het Hettitisch moeten we in het centrale deel localiseren. het Tochaars. Dit is in twee vormen: A en B, overgeleverd en werd in de 7^e tot de 8^e eeuw in delen van Toerkestan (het Tarimbekken) gesproken. Het Tochaars werd dus in een gebied ver naar het oosten gesproken maar het hoort eerder bij het westelijke Indo-europees (het Germaans bijvoorbeeld) dan bij het oostelijke (het Indo-iraans). Mogelijk is er verband met in het betreffende gebied teruggevonden mummies waarvan het uiterlijk duidelijk niet aziatisch maar europees is. het Armeens. Dit is sedert de 5^e eeuw bekend. Het is een vorm van Indo-europees die door migratie via de Balkan en Klein-Azië in de Zuid-Kaukasus is terechtgekomen. het Grieks. Dit omvat oude en moderne dialecten, met als oudste vorm het in Lineair B geschreven Myceens (2^e millennium vóór Chr.). Omstreeks het begin van onze jaartelling was er in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee een griekse verkeerstaal (lingua franca) in gebruik is, de zogeheten Koinè (gr. koinè ‘gemeenschappelijk’). Het is de taal van het Nieuwe Testament. Met de koinè bevinden ons eeuwen laten dan Homerus die rond 800-750 vóór Chr. zijn Ilias en Odyssee gedicht moet hebben. Op de koiné, dat vooral op het klassieke Attisch (het dialect van Athene) teruggaat, gaan de moderne dialecten terug. Vele griekse woorden blijken niet indo-europees te zijn maar moeten aan een vóór-grieks, pelasgisch substraat worden toegeschreven. Sommige van deze woorden zijn door ontlening, soms via het Latijn, in het Nederlands terechtgekomen: aroma (gr. arōma), olijf (gr. elaiè, lat. olivia), wijn (gr. woinos > oinos, lat. vinum), hyacinth (gr. hyakinthos). Het suffix -nth- in laatstgenoemd woord is typerend voor zo’n substraatwoord. het Albanees (ook wel Albaans genoemd). Dit is pas sinds de 15^e eeuw overgeleverd. Er wordt wel aangenomen dat het Albanees uit een symbiose van Illyrisch (zie hieronder) en Latijn is ontstaan. de italische talen (tegenwoordig ook wel sabellisch genoemd). Hiermee bevinden we ons op het Apennijns Schiereiland. Behalve o.a. het Oskisch en het Umbrisch behoort hiertoe het Latijn, het dialect van Latium (rond Rome) dat vanaf de 7^e eeuw vóór Chr. bekend is. Uit een latere vorm daarvan, het zogenaamde Vulgairlatijn, hebben de romaanse talen zich ontwikkeld: Italiaans, Sardinisch, Spaans (ook in Midden- en Zuid-Amerika behalve Brazilië), Catalaans, Portugees (ook in Brazilië), Roemeens, Rhaetoromaans (in een paar zwitserse en italiaanse bergdalen), Provençaals, Frans (ook in afrikaanse landen en in een deel van Canada). Het Latijn kan een sterke invloed van het (niet-indo-europese) Etruskisch ondergaan hebben; Voor casēus, fenestra, numerus wordt wel etruskische oorsprong aangenomen. We vinden de betreffende woorden in het Nederlands als kaas, venster, nummer terug. de keltische talen. Deze werden gesproken in het 2^e en 1^e millennium vóór Chr. over een groot deel van Europa, van Anatolië tot in het westen. Ze zijn alleen nog maar in resten aan de periferie bewaard gebleven: het Welsh, het Gaelic (in Schotland), het Iers en het Bretons (vanuit de britse eilanden door migratie in Bretagne terechtgekomen). Voor keltische invloed op het Germaans zie 12.2. de baltische talen. De bekendste vertegenwoordigers daarvan zijn het Litouws en het Lets, beide vanaf de 16^e eeuw bekend. Het zogeheten Pruissisch, gesproken in de huidige russische enclave rond Kaliningrad (Koningsbergen) en het noorden van het huidige Polen, is rond 1700 uitgestorven. de slavische talen. De oudste variëteit daarvan is het Oud(kerk)slavisch dat vanaf de 9^e eeuw is opgetekend. Moderne variëteiten zijn het oostslavische Russisch, Witrussisch en Oekraïens, het westslavische Pools, Slowaaks, Tsjechisch en Sorbisch (in de oostduitse Lausitz) en het zuidslavische Sloveens, Servisch, Kroatisch, Macedoons en Bulgaars. de germaanse talen. Traditioneel is een driedeling in Oost-, Noord- en Westgermaans. Zie verder het volgende hoofdstuk. Dan zijn er ook nog de intussen uitgestorven talen of talengroepen waarvan resten in inscripties bewaard zijn. Genoemd kunnen worden het Thracisch (vooral in wat nu Bulgarije is; tot in de 6^e eeuw nog in taaleilanden in het Rhodopengebergte gesproken), het Illyrisch (vooral in het tegenwoordige Albanië en Bosnië) en het daarmee verwante Messapisch (in het zuidoosten van Italië), het Venetisch (in het noordoosten van Italië; vergelijk de naam Venetië) en het Frygisch (in een groot middendeel van Klein-Azië, na het verval van de hettitische heerschappij). Het Venetisch kan overigens tot de italische tak behoord hebben. Dat de genoemde talen en talengroepen inderdaad indo-europees zijn, kan met de hieronder staande (overigens niet volledige) rijtjes geïllustreerd worden. Hierin worden woorden gegeven die met elkaar verwant zijn, d.w.z. tot dezelfde proto-indo-europese wortel zijn te herleiden. Let op de over het algemeen nog zichtbare klankovereenkomsten; een duidelijke uitzondering daarbij is arm. erek’ (bij drie) dat echter etymologisch toch in het rijtje thuishoort. De verschillen zijn te verklaren door middel van klankwetten maar er kan ook sprake zijn van variatie in de prototaal, bijv. bij lat. rūfus/ruber. Door een klankwet is de anlautende s- in het Grieks h- geworden. De betekenissen komen over het algemeen goed overeen; bij osl. ruda moeten we echter aan (rood) ‘koper’ denken. De streepjes betekenen dat overeenkomende woorden ontbreken, althans niet overgeleverd zijn; het betekent uiteraard niet dat de betreffende talen voor het begrip in kwestie geen benaming hadden. Zo had het Gotisch voor ‘moeder’ het woord áiþei; misschien had het daarnaast ook mōþar maar dat komt in de overgeleverde teksten niet voor. Voor het Hettitisch kunnen we als aanvulling wātar geven dat sterk lijkt op ndl. water (got. wato) en daarmee ook verwant is. Op de onderste rij staan de vormen genoteerd die voor het Proto-indo-europees zijn gereconstrueerd. ndl. moeder nieuw zitten naam rood skrt. māta nava- sīdati nāman- rohita- hett. - nēwas - lāman - toch.A mācer ñu - ñem rtär arm. mayr - n-stim anun - gr. mētēr néos hedzomai ónoma erŭthrós alb. motēr - - emër - lat. māter novus sedēre nōmen rūfus/ruber oi. māthir nūe saidid ainm rūad lit. mótė navas sėdėti - raũdas osl. mati novŭ sěděti imę ruda got. - niujis sitan namo ráuþs pie. *meh[2]ter *neuo- *sed- *h[3]neh[3]-mn *h[1]rudh- N.B. Het Fins, Estisch, Laps en Hongaars zijn niet indo-europees; deze talen behoren tot de fins-oegrische talenfamilie, een onderdeel van het Oeralisch. Het Baskisch en de kaukasische talen vallen eveneens buiten het Indo-europees. Voor de omgeving van Istanbul kunnen we als europese taal ook nog het Turks noemen dat tot de altaïsche taalfamilie behoort. Vergelijk bijvoorbeeld voor het Hongaars anya ‘moeder’, új ‘nieuw’, három ‘drie’, név ‘naam’, piros ‘rood’ (név vertoont, toevallig?, enige gelijkenis met het rijtje naam). Is het mogelijk om ook nog genetisch verband tussen deze grote taalfamilies te zien? Hiermee zouden we dan nog dieper het verleden ingaan, tot vóór het Proto-indo-europees. Er word wel gedacht aan een Proto-indo-oeralisch of zelfs aan een Nostratisch, het laatste te reconstrueren op basis niet alleen van het Indo-europees en het Oeralisch maar ook van het Altaïsch, het Zuidkaukasisch (o.a. het Georgisch), het Drawidisch in India en de door Eskimo’s gesproken Innuittalen. Alle talen van de wereld zouden zelfs terug kunnen gaan op een Proto-world oftewel het Proto-human (vele tienduizenden jaren geleden). Het spreekt vanzelf dat hoe verder we in de tijd teruggaan, des te onzekerder de verbanden worden (hoewel dergelijke speculaties interessant blijven). 8.4. Het proto-indo-europese klanksysteem Voor een beter begrip van de hoofdstukken over de historische klankleer (vanaf hoofdstuk 16) geven we hier een overzicht van het uiteraard gereconstrueerde proto-indo-europese klanksysteem volgens de tegenwoordig breed aanvaarde reconstructie. Voor zover nodig komt de morfologie in de hoofdstukken 48 t/m 52 aan de orde. We moeten voor het Proto-Indo-Europees de volgende klankreeksen aannemen: a. vier vocalen, twee korte: ĕ en ŏ, en twee lange: ē en ō (de lange komen aanmerkelijk minder vaak voor dan de korte); b. een zestal resonanten, die als vocaal én als consonant kunnen fungeren: de liquidae l en r, de nasalen n en m en de halfvocalen j en w. Wanneer de l, r, n en m, bijvoorbeeld tussen consonanten, als vocalen optreden, worden ze als l̥, r̥, m̥, n̥ genoteerd; we spreken dan van een sonantische l, r, n, m. Bij de halfvocalen wordt onderscheid gemaakt tussen de vocalische ĭ en ŭ enerzijds (bijvoorbeeld tussen consonanten) en de consonantische j en w anderzijds (bijvoorbeeld in de Anlaut vóór vocaal). Volgens traditie worden j en w aangegeven door middel van of een met een rondje eronder. Net als de sonantische l enz. komen ĭ en ŭ bijvoorbeeld tussen consonanten voor, de j en w net als consonantische l enz. We hebben hier steeds met varianten van één foneem te maken; we zouden daarom kunnen volstaan met één teken: , enz. Omdat de fonetische waarde van belang kan zijn met het oog op de latere ontwikkeling, nemen we het fonetische onderscheid in acht (vóór een velair kan de fonetisch [ŋ] zijn); c. drie laryngalen: h[1], h[2] en h[3], die in dezelfde posities kunnen voorkomen als de resonanten, dus bijvoorbeeld ook tussen medeklinkers; d. zeventien obstruenten, onder te verdelen naar articulatiewijze (occlusieven en fricatieven), stem (of in plaats daarvan naar sterkte: fortis of lenis), aspiratie (al dan niet met een h-achtig element) en articulatieplaats, Bij de articulatieplaats moet onderscheiden worden tussen: labiaal, dentaal, palataal, velair of labiovelair (= velair met gelijktijdige lippenronding). Zie hiervoor het volgende schema. SCHEMA 5: de proto-indo-europese obstruenten labiaal dentaal labiovelair velair labiovelair 1. steml. occl. p t k’ k k^u 2. stemh. occl. b d g’ g g^u 3. stemh. geasp. occl. bh dh g’h gh g^uh 4a. stemh. fric. – s – – – 4b. stemh. fric. – z – – – Hierbij moet worden aangetekend dat de z slechts vóór stemhebbende consonanten optrad en als een variant van het foneem /s/ moet worden beschouwd. Mogelijk waren ook de palatalen en velairen oorspronkelijk varianten van één foneem. De stemloze occlusieven worden traditioneel wel met de term tenues (sg. tenuis) aangeduid, de stemhebbende occlusieven met de term mediae (sg. media), de stemhebbende geaspireerde occlusieven als mediae aspiratae (sg. media aspirata). In plaats van p, b, bh enz. wordt ook wel volgens een alternatieve visie p, ^?p (gepreglottaliseerd), ph enz. aangenomen; zie hiervoor 36.2. Bij de palatalen kan men denken aan k, g, gh die wat meer naar voren in de mond werden uitgesproken; ze krijgen daardoor iets j-achtigs. Men kan ze als k^j, g^j, g^jh uitspreken. De sonantische liquidae en nasalen zijn syllabedragend: ze vervullen zoals aangegeven in een syllabe de functie van een vocaal, het element met de grootste sonoriteit. Sonantische liquidae en nasalen zijn ook uit andere talen en latere taalfasen bekend. Zo heeft het Tsjechisch een sonantische r in Brno en vinden we sonantische nasalen in onze noordoostelijke provincies: gietn, loopm, maakng, waarin de sonantische liquida of nasaal steeds een extra syllabe vormt! Ook het Gotisch had sonantische liquidae en nasalen blijkens broþrs ‘van de broeder’, fugls ‘vogel’, máiþms ‘geschenk, táikns ‘teken’. Er is uiteraard geen historisch verband tussen al deze sonanten! De laryngalen zijn klanken die in de larynx, het strottehoofd, worden uitgesproken. Hoe de drie precies van elkaar verschilden, is onzeker. Ook laryngalen komen in latere taalfasen terug. Zo kunnen we op Schouwen de plaatsnaam Scharendijke als [sχæ:rəndi^?ə] horen uitspreken met een zogeheten glottisslag (een soort kuchje) tussen de beide laatste vocalen. Ook kunnen consonanten in de mond worden uitgesproken terwijl er tegelijkertijd iets in het strottehoofd gebeurt; dergelijke consonanten zijn geglottaliseerd. De glottalisering vindt vóór de consonant plaats (preglottalisatie) in de hierboven genoemde alternatieve visie. Vergelijk echter ook bijv. eng. what, wanneer dat uitgeproken wordt als [w^?ɔt]. Het accent in het Proto-indo-europees was vrij, in die zin dat het hoofdaccent in de ene vorm op de eerste, in een andere op de tweede en in nog een andere op de derde syllabe lag. 8.5. Veranderingen in verband met de laryngalen De precieze klankwaarde van de laryngalen is dus niet bekend. Wél is het duidelijk dat een h[2] en een h[3] een voorafgaande ĕ respectievelijk een ǎ- of een ŏ-achtige kleur gaven; vandaar dat ook wel h[a] en h[o] genoteerd wordt. Vóór een h[1] behield de ĕ zijn ĕ-kleur; de notering kan daarom ook h[e] zijn. De laryngalen zijn in de latere indo-europese talen verdwenen; alleen de h[2] wordt nog in het Hittitisch als h teruggevonden: vgl. *h[2]enti- ‘tegen’, hitt. hanti- (gr. anti, lat. ante; got. and-, ndl. ant-). Vooral in het Grieks hebben ze duidelijke sporen achtergelaten. Zo vinden we bijvoorbeeld, in de Anlaut vóór medeklinker, de h[1] als ĕ terug in eruthros ‘rood’ (pie. *h[1]rudhros, verwant met ndl. rood) en de h[3] als ŏ in oneidos ‘beschimping’ (pie. *h[3]neid- ‘beschimpen’, verwant met got. ga-náitjan id.). Voor de ontwikkeling in de richting van het Germaans zijn vooral de volgende veranderingen van belang (gaan de drie laryngalen gelijk op, dan wordt H genoteerd): 1) staat de laryngaal vóór ĕ, dan wordt de klinker gekleurd achtergelaten: h[1]ĕ > ĕ, h[2]ĕ > ǎ, h[3]ĕ > ŏ (Hŏ altijd >ŏ); vgl. bijvoorbeeld de wortel bij ant- hierboven; 2) staat de laryngaal achter de vocaal, dan is het resultaat een lange gekleurde klinker: ĕh[1] > ē, ĕh[2] > ā, ĕh[3] > ō (ŏH altijd > ō); vgl. bijv. *seh[1]- > got. sēþs ‘zaad’, ndl. zaaien; 3) staat een laryngaal (H) tussen consonanten, dan is het resultaat een ǎ; vgl. bijv. *ph[2]tēr > got. fadar, ndl. vader; 4) staat een laryngaal (H) achter een ĭ of een ŭ, dan ontstaat een lange vocaal: ī of ū; vgl. bijv. pie. *su-iHn-os > got. swein (met ī). ndl. zwijn; 5) staat een laryngaal (H) vóór een consonant, dan verdwijnt hij; vgl. bijvoorbeeld de wortels bij rood en beschimpen hierboven. Deze veranderingen moeten in een vroeg stadium hebben plaatsgevonden. We kunnen dit stadium als Pregermaans aanduiden. 8.6. De Ablaut 8.6.1. Algemeen Een belangrijk morfofonologisch gegeven in het Proto-indo-europees was de Ablaut. Hieronder moeten we een afwisseling van vocalen verstaan, verschillend in kwaliteit en kwantiteit, in verwante woorden of binnen hetzelfde paradigma. Deze afwisseling hield primair een afwisseling in van ĕ en ŏ, resp. de eerste en de tweede normaaltrap, ook wel eenvoudig ĕ-trap en ŏ-trap genoemd. Daarnaast was een nultrap (zonder vocaal) mogelijk en een (vrij zeldzame) rekkingstrap met ē of ō (de eerste en de tweede rekkingstrap). In duitse termen spreekt men wel van Vollstufe (tweemaal), Dehnstufe en Schwundstufe (tweemaal), met betrekking tot ŏ en ō ook wel van Abtönungsstufen. In plaats van trappen kan men ook van fasen spreken. We hebben steeds met een (synchroon) dynamische terminologie te maken: de basisvocaal is de ĕ waaruit enerzijds ŏ (en via ŏ ō), anderzijds ē wordt afgeleid, met ook als mogelijkheid dat de vocaal verdwijnt. Vergelijk de volgende figuur: ŏ → ō ↑ NUL ← ĕ → ē De ŏ kan in een later stadium in zwak geaccentueerde syllabe uit ě ontstaan zijn. De rekkingstrappen kunnen uit rekking verklaard worden zowel van ě als van ŏ; ze zouden ook diachroon gezien dus terecht zo genoemd worden. Oorspronkelijk zou het Proto-indo-europees dus maar één vocaal gehad hebben, namelijk een ě (afgezien van de sonantische varianten ĭ en ŭ. Een syllabe bevatte dus een ě of moest het zonder vocaal doen. Dat het Proto-indo-europees maar één vocaal gehad zou hebben, lijkt onwaarschijnlijk maar de kaukasische talen laten zien dat het mogelijk is dat een taal, naast een uitgebreid consonantenbestand, slechts een beperkt aantal vocalen heeft. Interessant is dat het oorsprongsgebied van het Indo-europees, namelijk de kaspisch-pontische ruimte (of volgens een alternatieve visie Anatolië (Klein-Azië)), niet ver van de Kaukasus verwijderd is. We geven als voorbeeld de pie. wortel *bhĕr- ‘dragen’. Pie. Gr. Lat. Got. Ndl. ĕ-trap: bher- pherō fero baíran baren, (steun)beer ŏ-trap: bhor phoreō fors bar, barn mnl. (moeder)baren ē-trap: bhēr- - - bērum (draag)baar ō-trap: bhōr- phōr - - - nultrap: bhr 9 - - baúrans geboren, (op)beuren (grk. phōr ‘dief’ (‘iemand die wegdraagt’), lat. fors ‘toeval’ (vgl. ook ge-beu-ren en voor de semantische overeenkomst ndl. toe-dracht), got. bar ík/hij droeg’, bērum ‘wij droegen’, baúrans ‘gedragen’, barn (‘kind’ < ‘wat gedragen is’, ndl. baren ‘eindpunt van het dragen’, mnl. moederbaren ‘wat uit een moeder geboren is = sterveling’) De als voorbeeld gegeven wortel verschijnt in verschillende gedaanten die bepaald worden door het vocalisme; het consonantisme verandert niet. Het constante (verbale) betekeniselement is dus ‘dragen’. De vocaalwisseling is functioneel in die zin dat er veranderingen in betekenis en/of gebruik mee gepaard gaan. Zo komt in het voorbeeld, in de gotische vormen, de ĕ-trap in presens en infinitief voor, de ŏ-trap in het preteritum singularis indicatief, de eerste rekkingstrap in het preteritum dualis en pluralis indicatief en het hele preteritum optatief, de nultrap in het participium preteritum. Preciezer geformuleerd: in de proto-indo-europese vormen die aan de gotische ten grondslag liggen. Als we bijvoorbeeld voor een germaanse vorm met ă van een ŏ-trap spreken, kijken we in feite vanuit het Proto-indo-europees naar het Germaans. Op basis van de op de ablautende vocaal volgende klank worden verschillende Ablautsreeksen onderscheiden: ĕi, ŏi, ēi, ōi (met als nultrap ĭ); ĕl, ŏl, ēl, ōl (met als nultrap l 9); ĕC, ŏC, ēC, ōC (C = obstruent) enz. In feite hebben we echter steeds met dezelfde Ablaut te maken. N.B. We hebben hierboven van wortel en niet van stam gesproken omdat de proto-indo-europese woordstructuur (en dat geldt ook nog voor de oudgermaanse) drieledig was: wortel + stamvormend element (een soort suffix) + uitgang. Ook in zo’n stamvormend element kon zich Ablaut voordoen: vgl. bij got. guma ‘man’ (ndl. (bruide)gom), got. gumins, gumin, guman, gumans waarin -in- en -an- teruggaan op proto-indo-europees –ĕn- of –ŏn- (de –s in gumins, gumans is een rest van de uitgang die verder verdwenen is). De proto-indo-europese c.q. oudgermaanse stam was dus wortel + stamvormend element. 8.6.2. De Ablaut in het Germaans De Ablaut is goed, zelfs in opvallend systematische vorm, in het Germaans terug te vinden. In dit opzicht neemt het Germaans binnen het Indo-europees een uitzonderingspositie in. Het meest indrukwekkend laten de sterke werkwoorden hem nog zien. Er zijn ook aanwijzingen dat de Ablaut in het Protogermaans productief is geweest. Zo zijn er onder de sterke werkwoorden nogal wat die we in het overige Indo-europees niet terugvinden. Dat kunnen ook substraatwoorden zijn die het indo-europese procédé hebben overgenomen (zie 12.4.3). Hoe de Ablaut zich in het Germaans ontwikkeld heeft, kan het beste in samenhang met de sterke werkwoorden besproken worden. Zie hiervoor hoofdstuk 48. Aantekeningen Een inleiding in het Indo-europees is Beekes 1990 met ook aandacht voor de principes van taalvergelijking en reconstructie. Een engelse vertaling is van 1995; een herziene versie is De Vaan 2011 (online). Mallory & Adams 1997, een encyclopedisch werk, bevat, begripsmatig geordend en in relatie tot de veronderstelde cultuur, een overzicht van proto-indo-europese wortels en daarnaast ook een bespreking van de verschillende takken van het Indo-europees. De relatie tussen taal, archeologie en mythe komt ook ter sprake in Mallory 1989. Deze zoekt evenals Beekes en evenals deze in aansluiting bij de litouwse archeologe Maria Gimbutas het oorsprongsland van de indo-europeanen in de pontisch-kaspische ruimte. Afwijkend is Colin Renfrew die het in Anatolië (Klein-Azië), in het gebied van het Hettitisch, localiseert en de indo-europese expansie in verband brengt met de landbouwrevolutie. Aangenomen wordt echter dat laatstgenoemde van oudere datum is dan eerstgenoemde. De Indo-europeeërs komen naar afkomst, talen en culturen ook ter sprake in het inleidende Haarmann 2010, waaraan in dit hoofdstuk een en ander is ontleend. Haarmann gaat voor het Proto-indo-europees zelfs tot 7000 vóór Chr. terug en wijst ook op de relatie met het naburige Oeralisch, eerst in de vorm van verwantschap, later in die van symbiose (met ontlening over en weer). Verder stelt de auteur als mogelijkheid dat het uiteenvallen van het Indo-europees via pidginiseringsprocessen is verlopen. [Opm. (CvB): Dit is echter, althans in het algemeen, minder waarschijnlijk: daarvoor hebben ondanks substraatinvloeden (zie hoofdstuk 12) de verschillende talen of talengroepen te duidelijk hun indo-europees karakter, niet alleen in de centrale woordenschat maar ook in de grammatica, bewaard. En juist de grammatica is bij pidginisering het eerste slachtoffer.] Voor het ontstaan van de Ablaut in het Proto-indo-europees en de ontwikkeling van de combinaties met laryngalen is Beekes 1990 gevolgd. (Volgens een oudere opvatting hield de kwalitatieve Ablaut met een muzikaal accent verband: ŏ uit ě door een lage toon, de kwantitatieve met een later dynamisch accent: rekking tot ē of ō bij sterk accent. Hierop volgde dan weer een fase met muzikaal accent (vgl. 16.3). Er is ook de opvatting (zie Wikipedia onder Ablaut) dat het Proto-indo-europees oorspronkelijk een taal van het semitische type is geweest. Voor de eventuele invloed van een semitisch substraat zie de aantekeningen bij hoofdstuk 12. Haarmann (2010) neemt een vroeg verdwijnen van de laryngalen aan namelijk oen de indo-europeessprekenden zich in de westelijke Oekraïne met een inheemse bevolking mengden. [Opm. (CvB): Dat de laryngalen nogal verschillend behandeld werden al naargelang taal of talengroep, spreekt daar waarschijnlijk niet voor.]