OVERZICHT TAALVARIATIE (Cor van Bree) 1. Nederlands hanteren we als een verzamelbegrip (diasysteem): standaardtaal + de daarmee verwante dialecten, niet dus de friese dialecten die bij het Standaardfries horen. Wél met evt. resten van het Vlaams in het n.w. van Frankrijk. Onder het nederlandse taalgebied verstaan we het gebied waar het Standaardnederlands (SN) heerst (dus inclusief Vaals en omgeving ondanks het “duitse” karakter van het daar gesproken dialect). Een groot deel van Friesland is zowel nederlands als fries taalgebied. 2. De standaardtaal fungeert als algemene norm maar wordt zeker niet algemeen gesproken. Veel Nederlands benadert de norm slechts op afstand en kunnen we beter als standaardtalig karakteriseren. SN wordt gesproken in formele situaties en in secundaire relaties maar is voor sommigen ook moedertaal. Andere benamingen: ABN, AN, algemeen Nederlands. Bezwaar van de term Algemeen Beschaafd Nederlands (voluit): taal is nooit in zichzelf (on)beschaafd. Taal heet “onbeschaafd” omdat ze geassocieerd wordt met als “onbeschaafd” beschouwde groepen. 3. Regionale variatie. De dialecten binnen het nederlandse taalgebied gaan geleidelijk in elkaar over. Er is ook geen scherpe grens van oudsher met de duitse dialecten. Er is een continentaal westgermaans dialectcontinuum. Met de waalse en de friese dialecten zijn er (betrekkelijk) scherpe taalgrenzen. Wel wordt als gevolg van de invloed van de verschillende standaardtalen de duits-nederlandse staatsgrens nu ook steeds meer een taalgrens. Door een continuum lopen isoglossen (onderverdeling: isofonen, isomorfen, isolexen, isotagmen). [Zie voor regionale variatie ook de Noord-Zuidverschillen.] 4. Behalve geografische (horizontale) continua zijn er ook sociale (verticale) continua. Een voorbeeld is de stad Den Haag waarin de èè-klank voor van boven naar beneden in de maatschappij geleidelijk toeneemt. Deze klank zul je ook meer in informele dan in formele situaties horen (de situationele oftewel stilistische dimensie). Wie zegt wat wanneer? (Of met de regionale variatie erbij: wie zegt wat wanneer waar?) “Boven” de standaardtaal is er ook nog een soort “superstandaard” te onderscheiden, “geaffecteerd” oftewel “bekakt” Nederlands. Je vindt het bij oude adel of aristocratie maar ook bij intellectuelen. Denk aan de à-achtige uitspraak van è en de èè-achtige van aa in “in den Hèèg gèèt men tannissen met kannissen”. Recent is de ontwikkeling van het zogenaamde Poldernederlands, in Nederland te horen bij jonge, succesvolle vrouwen en mannen. De uitspraak daarin komt “plat” over, vooral die van de ej/ij die aai-achtig gaat klinken. 5. In het westen (Randstadgebied) is er geen duidelijk verschil tussen het “dialect” (ook wel sociolect genoemd vanwege zijn duidelijke sociale gebondenheid) en de standaardtaal. Oorzaak: de standaardtaal is in dat gebied ontstaan. In de meer perifere dialectgebieden (bijv. Twente) is er nog een duidelijk verschil (diglossie, maar niet met algehele tweetaligheid). Er zijn daar twee continua: een standaardtalig continuum (reikend vanaf “zuivere” standaardtaal tot sterk door het dialect beïnvloede standaardtaal) en een regiolectisch continuum (reikend van het dialect zoals door ouderen gesproken tot aan sterk door de standaardtaal beïnvloed dialect: regiolect). De vraag wordt dan: wie zegt wat wanneer waar in welke variëteit? Er is veel standaardtalig Nederlands waaraan je nog steeds kunt horen waar iemand vandaan komt, aan bepaalde sjibbolets (Richteren/Rechters 12:6). Een twent zegt in zijn Nederlands al gauw loopm zoals in zijn dialect. De beide continua groeien naar elkaar toe waarbij de onderkant, het oude dialect, verdwijnt. Hiermee gaan de perifere dialectgebieden steeds meer op de situatie in het Randstadgebied lijken. 6. Er zijn ook etnolecten, bijv. het door surinamers gesproken Nederlands (je moet schamen). Er is hier sprake van substraatwerking (impositie) vanuit het Sranan Tongo. 7. Er zijn ook duidelijk onderscheiden vormen van taalgebruik die bij duidelijk afgebakende situaties horen, bijv. het kerkdienstregister of het (vroegere) vergaderregister. [Hier is alleen de stilistisch c.q. situationele dimensie van toepassing.] 8. Ook zijn er de typisch leeftijdsgebonden jongerentalen of andersoortige groepstalen. 9. Contact en prestige (status), of ook verzet tegen contact, zijn belangrijk bij het verbreiden via regionale diffusie van taalvormen. De Saussure sprak van la force d’intercourse ‘de kracht van het verkeer’ en van l’esprit de clocher ‘de geest van de klokketoren’ (= in zichzelf besloten gemeenschap). Deze force en deze esprit zijn niet altijd goed uit elkaar te houden: heeft bijv. Enkhuizen (stadje met vergane glorie) huus omdat het zich wil(de) afschermen van de omgeving (Drechterland) met huis of heeft het huus door de huus-sprekende plaatsen aan de overzijde van de oude Zuiderzee waarmee het via visserij en handel veel contact had? Ook bij sociale diffusie spelen contact en prestige, en verzet tegen contact een rol. In New York verbreidde het uitspreken van de r zich van boven naar beneden (onderzoek van Labov). De lagere klassen worden bij zo’n verandering van boven af niet altijd bereikt; ze kunnen zich verzetten. Een duidelijke kloof kwam in Norwich te voorschijn: walking hogere en middenklassen, walkin lagere klassen (onderzoek van Trudgill). Hier verzetten de hogere klassen zich tegen een verandering van onderen af. Maar vaak gaan die toch overstag; dat is bijvoorbeeld gebeurd met raadde voor ried. Het verschil tussen “hoog” en “laag” is echter te grof. De nieuwe onderwerpsvorm hun kan heel goed uit de middenklasse (middenstand) afkomstig zijn; het is als het ware een verbeterde versie van het “lage” hullie. Prestige moet overigens ruim worden opgevat: ook het covert prestige van de lagere klassen (naast het overt prestige van de standaardtaal) valt eronder 10. Met punt 9 zijn we van de variatielinguïstiek (areaallinguïstiek oftewel taalgeografie annex sociolinguïstiek) in de contactlinguïstiek en “de leer van de taalverandering” terechtgekomen. We kunnen vier taalcontactsituaties onderscheiden: continuum? zelfde locatie? 1. + + sociaal contact > sociale diffusie 2. + - regionaal contact > regionale diffusie 3. - - cultureel contact 4. - + intensief contact Bij drie en vier spelen de bekende transfertypes een rol: T1 < T2 (ontlening) en T1 > T2 (substraatwerking oftewel impositie). Zie aantekeningen college Dialect en Standaardtaal. 11. Bij het contact willen hebben of niet willen hebben en bij het al dan niet erkennen van prestige spelen taalattitudes een rol. Definitie taalattitude: emotiegeladen idee om taal of taalgebruik. 12. Verdwijnt de variatie? De typisch locaal bepaalde variatie verdwijnt; in plaats daarvan ontstaan meer globale regiolecten. Ook ontstaan regionale variëteiten van de standaardtaal, standaardtaal met een regionaal ”accent”. Van het dialect verdwijnt overigens niet alles even snel: verschijnselen met een grote verspreiding, gekenmerkt ook door een geringe bewustzijnsgraad, bijvoorbeeld “accent” en syntaxis, blijken zich vaak goed te handhaven. Deze verschijnselen dringen ook gemakkelijk in de standaardtaal door. Dat geldt in het algemeen niet voor de woordenschat. Ook typische dialectklanken dringen niet gauw in de standaardtaal door; in het dialect ligt dit anders: klanken kunnen juist als karakteristiek voor het dialect worden beschouwd en daarom in gebruik blijven. Met frequente klanken zal dat eerder het geval zijn dan met minder frequente. Nieuwe variatie ontstaat ook door etnolecten, bijvoorbeeld het surinaamse Nederlands. Ook de groei en de bloei van jongerentalen kan in dit verband genoemd worden. Ook in Vlaanderen verdwijnt langzamerhand het typische dialect. In plaats daarvan ontwikkelde zich een soort algemene omgangstaal (zij het met regionale kenmerken) die door de Vlamingen vooral in de informele situatie wordt gebruikt, de zogeheten tussentaal. Daarnaast hanteren ze een standaardtaal met daarin zuidelijke kenmerken. De convergentie met het Noorden is dus tot stilstand gekomen.