Vragen bij hoofdstukken uit Atlas van de Nederlandse taal NL Mathilde Jansen, Nicoline van der Sijs, Fieke Van der Gucht & Johan De Caluwe, Atlas van de Nederlandse taal. Editie Nederland. Tielt, 2017. VL Fieke Van der Gucht Johan De Caluwe, Mathilde Jansen en Nicoline van der Sijs, Atlas van de Nederlandse taal. Editie Vlaanderen. Tielt, 2017. 1. Nederlands, Vlaams en Hollands “Spreekt men hier Nederlands, Vlaams of Hollands? Over de Babylonische naamsverwarring in het Nederlandse taalgebied” (NL, p. 26 – 29) = pdf “Nederlands, Vlaams en Hollands” 1. In welke landen is het Nederlands een officiële taal? 2. Welke termen gebruiken taalkundigen tegenwoordig voor de standaardtaal in Nederland en België? 3. Waar verwijst de afkorting ABN naar? Welke afkorting wordt tegenwoordig vaker gebruikt door taalkundigen en waarom? 4. Wat verstaan dialectologen (en andere taalkundigen) onder de begrippen “Vlaams” en “Hollands”? 5. Waar komt de naam Vlaanderen vandaan? Welk gebied werd er in het verleden mee aangeduid? En nu? Is Vlaanderen een officiële aanduiding? 6. Welke begrippen werden er in de loop van de tijd gebruikt voor de Nederlandse taal? Vanaf wanneer werd het woord Nederlands gebruikt en hoe komt het dat deze benaming uiteindelijk ingang vond? 7. Welke fasen van het Nederlands onderscheiden taalkundigen? 2. Voorouders van het Nederlands “Van je familie moet je het hebben. Over de verste voorouders van het Nederlands” (NL, p. 38 – 43) = pdf “Voorouders van het Nederlands” 1. Wie was Becanus en wat beweerde hij over het Nederlands? 2. Welke taalkundige discipline reconstrueert de voorlopers van het Nederlands en andere talen? 3. Wat wordt bedoeld met de termen polygenese en monogenese? 4. Wat is de bakermat van het Indo-Europees? 5. Hoe wordt de gemeenschappelijke voorouder van het West-Germaans, Noord-Germaans en Oost-Germaans genoemd? 6. Het Oost-Germaans is uitgestorven. Toch hebben we een idee van deze tak van het Germaans. Leg uit hoe dat komt. 7. Wat is de bakermat van het Germaans? 8. Welke twee elementen zijn typisch voor de overgang van Indo-Europees naar het Gemeengermaans? Geef bij elke ontwikkeling een woordje uitleg! 9. Aan de basis van het Nederlands liggen Nederfrankische dialecten met Ingveoonse elementen. Leg uit wat “ingveonismen” zijn en in welke variëteiten we ze aantreffen. Geef ook een voorbeeld van een ingveonisme. 10. Wat wordt verstaan onder de tweede klankverschuiving? Welke dialecten ondergingen deze klankverschuiving? 3. Van Oudnederlands naar Nieuwnederlands “Zo d’ouden zongen, zo piepen de jongen. Hoe Oudnederlands Nieuwnederlands werd” (NL, p. 44 – 47) = pdf “Van Oudnederlands naar Nieuwnederlands” 1. Het bekendste Oudnederlandse zinnetje luidt: “Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hic anda thu uuat unbidean we nu”. Wanneer, waar en door wie werd het naar alle waarschijnlijkheid opgetekend? 2. Wat is kenmerkend voor het Oudnederlands? Welke van deze kenmerken vinden we in “Hebban olla uogala…” terug? Leg uit! 3. “Hebban olla uogala…” wordt soms het oudste overgeleverde Nederlandse zinnetje genoemd, maar dat klopt niet. Wat is volgens taalkundigen het oudste Nederlandse zinnetje dat we kennen? Waar komt het vandaan en wanneer moeten we het dateren? 4. Welke tekst geldt als de oudste doorlopende Nederlandse tekst? Wat voor tekst is het en wanneer moeten we hem situeren? 5. Wat zijn glossen? 6. Met welke auteur begint de tekstoverlevering in de Nederlandse volkstaal? Noem ook twee andere literaire werken die in het Middelnederlands zijn geschreven. 7. Wat is de oudst overgeleverde ambtelijke tekst in de Nederlandse volkstaal? 8. Wat is kenmerkend voor het Middelnederlands (ten opzichte van het Oud- en Nieuwnederlands)? 9. Welke veranderingen zien we in het Nieuwnederlands (ten opzichte van het Middelnederlands)? 4. Het ontstaan van de standaardtaal “Nederlands zoals het hoort. Over het ontstaan van de standaardtaal” (NL, p. 154 – 157) = pdf “Het ontstaan van de standaardtaal” 1. Welke factoren zorgden ervoor dat men behoefte kreeg aan een eenheidstaal? 2. In de tekst worden vier deelprocessen genoemd die aan de basis liggen van de standaardisering van het Nederlands. Welke? 3. Wie schreef de eerste Nederlandse spellinggids en wat was zijn beroep? 4. Wat voor boek gaf Cornelis Kiliaan in 1599 uit en wat was een belangrijk nevendoel van dit boek (en andere gelijksoortige boeken)? 5. Wat was het hoofddoel van grammaticaschrijvers in de 17^de en 18^de eeuw? 6. In welke periode verschenen de eerste officiële spellingsgids en grammatica en kwam ook het eerste eentalige woordenboek uit? 7. Op welke variëteit gaat de Nederlandse standaardtaal terug en waarom op deze? 8. Op welke domeinen verloren het Frans en Latijn terrein en won het Nederlands aan belang? 9. Wie zijn Simon Stevin en Hugo de Groot en wat is hun bijdrage aan de Nederlandse taal? 10. We moeten een onderscheid maken tussen de verbreiding van de geschreven en de gesproken standaardtaal. Leg uit. 11. Welke factoren hebben in de 20^ste eeuw bijgedragen aan de verbreiding en acceptatie van de geschreven en gesproken standaardtaal? 5. De taalwetgeving in België “Welkom in de jungle / Bienvenue dans la jungle / Wikommen in Dschungel / Welcome tot he jungle. Over de taalwetgeving in België” (VL, p. 30-33) = pdf “De taalwetgeving in België” 1. In verband met de positie van het Nederlands in België na de onafhankelijkheid in 1830 wordt vaak gerefereerd aan het proces tegen Jean Coucke en Pieter Goethals in 1860. Waarom? Wat laat deze casus zien? 2. Wat verstaat men onder de begrippen “territorialiteitsbeginsel” en “personaliteitsbeginsel”? Welk principe is sedert 1962 in de grondwet verankerd? 3. Op welke gebieden is de taalvrijheid, die gegarandeerd wordt door de grondwet, ingeperkt? 4. “Vlamingen willen graag de verworvenheden van meer dan een eeuw taalstrijd gerespecteerd zien, maar tegelijk komt er stilaan meer ruimte voor een zekere souplesse bij de toepassing van de taalwetten.” Leg uit aan de hand van een voorbeeld. 5. Wat verstaat men in België onder een faciliteitengemeente? 6. Wat wordt er bedoeld met het adjectief “communautair”? Geef een voorbeeld van een communautaire rel. 6. Belgisch-Nederlands versus Nederlands-Nederlands “Het is slimmerik, dommerik. Het is slimmerd, dommerd. Belgisch-Nederlands versus Nederlands-Nederlands” (VL, p. 166- 171) = pdf “Belgisch-Nederlands versus Nederlands-Nederlands” 1. Is het Nederlands tegenwoordig een monocentrische of pluricentrische taal? Leg in je antwoord beide termen uit. 2. Aan het einde van de 19^de eeuw groeide het verzet tegen de verfransing van Vlaanderen en ontstond er behoefte aan een Nederlandse standaardtaal. Over de vraag welke variëteit daarvoor in aanmerking kwam, werd er hevig gediscussieerd. Tussen welke groepen? En welke groep won uiteindelijk het pleit? 3. “Ongeveer een eeuw lang, van pakweg 1870 tot 1970, was het taalbeleid in Vlaanderen gericht op overname van de Noord-Nederlandse standaardtaal.” Vanaf de jaren 70 doet er zich echter een verschuiving voor. Welke? En waar heeft dat mee te maken? 4. Tussen de Belgisch-Nederlandse en Nederlands-Nederlandse standaardtaal kunnen er een aantal verschillen worden vastgesteld, bijvoorbeeld op het gebied van uitspraak. Geef een voorbeeld (uit het artikel en/of een eigen voorbeeld). 5. Ook op het gebied van woordvorming treden er soms verschillen op. Geef een voorbeeld (uit het artikel en/of een eigen voorbeeld). 6. Op vlak van woordenschat zien we ook verschillen. Op pagina 169 worden er vier categorieën genoemd. Welke? Geef telkens een voorbeeld (uit het artikel en/of een eigen voorbeeld). 7. Waar zijn “doortastend” en “met een sisser aflopen” (p. 168 onderaan rechts) voorbeelden van? 8. Op p. 171 worden nog een paar voorbeelden opgesomd van lexicale verschillen die tot misverstanden tussen Nederlanders en Vlamingen kunnen leiden. Noem één voorbeeld (uit het artikel of uit eigen ervaring). 9. Bekijk het boodschappenlijstje op p. 170. Sommige woorden in de rechterkolom behoren tot de (Belgisch-Nederlandse) standaardtaal, andere zijn typerend voor de informele spreektaal en worden niet (door iedereen) als standaardtaal beschouwd. Zoek de woorden op in een woordenboek en ga na welke labels ze daar krijgen. 10. Hoe wordt tussentaal in het artikel gedefinieerd? 7. Taalvariatie en identiteit “Wat jouw Nederlands over jou verklapt. Over taalvariatie en identiteit” (NL, p. 176 – 177) = pdf “Taalvariatie en identiteit” 1. Wat wordt er in het artikel gezegd over de verhouding tussen taalvariatie en identiteit? 2. Uit onderzoek blijkt dat mannen en vrouwen anders spreken. Welke verschillen worden in het artikel genoemd? 3. Wat betekenen de uitroepen “houdoe!” en “alaaf!” en waar kan je ze horen? 4. In het artikel wordt het zinnetje “Hun hebben te veel bier op” aangehaald. Welk verschijnsel zien we hier? Waarom is er mogelijk sprake van “het begin van een taalverandering”? 5. Wat wordt er verstaan onder de term Poldernederlands en waar komt deze benaming vandaan? Om een antwoord te geven op deze vraag, kan je het kadertje rechts onderaan op p. 167 van de pdf “Belgisch-Nederlands versus Nederlands-Nederlands” opnieuw lezen! 6. Op p. 177 wordt er gewezen op het verschijnsel van de Gooise r. Bekijk het filmpje “Waarom is het raar om met een Gooise r te praten?” (door prof. dr. Marc van Oostendorp) via de Universiteit van Nederland (zie: https://www.universiteitvannederland.nl/college/waarom-is-het-raar-om-met-een-gooise-r-t-praten/) en beantwoord de volgende vragen: a. Waarom is het volgens Van Oostendorp raar om met een Gooise r te praten? b. Welke soorten r’en bestaan er? Welke daarvan was ooit de enige r (en is ook het makkelijkste om te maken)? c. Wat zegt Marc van Oostendorp over de verspreiding van de Gooise r? d. Waarom gebruiken steeds meer mensen de Gooise r? e. Wat blijkt uit Van Oostendorps onderzoek naar de kersttoespraken van de voormalige koningin Beatrix? 8. Dialecten in Nederland/Vlaanderen Lees de eerste drie pagina’s van “Dialecten in Vlaanderen” (p. 131 – 133) en bekijk het kaartje op de vierde pagina (p. 135) van “Dialecten in NEDERLAND”. Beantwoord op basis daarvan onderstaande vragen! § “Hoe Vlamingen praten in hun natuurlijke biotoop. Over dialectgebieden in Vlaanderen” (VL, p. 131 – 137) = pdf “Dialecten in Vlaanderen” § “Kiek, kiek, een kacheltje op den diek! Over de verschillende dialecten in Nederland” (NL, p. 131 – 137) = pdf “Dialecten in Nederland” 1. Hoeveel dialecten zijn er in het Nederlandse taalgebied? 2. Welke grote dialectgroepen kunnen we onderscheiden? 3. Het dialectlandschap in de Lage Landen kan gezien worden als een terraslandschap. Leg uit. 4. Hoe meer naar het westen, hoe meer de dialecten lijken op het Engels. Hoe meer naar het oosten, hoe meer ze op het Duits lijken. Hoe kunnen we dat verklaren? 5. Je specialiseert je in één van de volgende dialectgroepen. Je leest de bijhorende onderdelen en zet de belangrijkste kenmerken op een rijtje! 1. West-Vlaams (zie: “Dialecten in Vlaanderen”, p. 134-135) 2. Zeeuws (zie: “Dialecten in Nederland”, p. 134) 3. Oost-Vlaams (zie: “Dialecten in Vlaanderen”, p. 135) 4. Brabants (zie: “Dialecten in Vlaanderen”, p. 136 + “Dialecten in Nederland”, p. 133) 5. Limburgs (zie: “Dialecten in Vlaanderen”, p. 137 + “Dialecten in Nederland”, p. 136) 6. Hollands (zie: “Dialecten in Nederland”, p. 131-132) 7. Saksisch (zie: “Dialecten in Nederland”, p. 135) 8. Fries (zie: “Dialecten in Nederland”, p. 137) Via de Nederlandse Dialectenbank van het Meertens Instituut (zie: http://www.meertens.knaw.nl/ndb/#europa) kan je naar dialecten luisteren. Beluister een paar fragmenten van dialecten die tot jouw dialectgroep behoren. 9. Etnolecten “Ik zag Turken aan de Schelde / Marokkanen in de stad van Gent. Het Nederlands van mensen met een migratieachtergrond” (VL, p. 184 – 187) = pdf “Etnolecten” 1. Wat verstaan we onder “etnolecten”? Wat is kenmerkend voor deze variëteiten? 2. Sommige etnolecten zijn ontstaan door kolonisatie. Leg uit en geef twee voorbeelden. 3. Sommige etnolecten zijn ontstaan door immigratie. Leg uit en geef twee voorbeelden. 4. Wat verstaat men onder de term “Citétaal” en waar komt deze benaming vandaan? Wat is kenmerkend voor deze variëteit? 10. Organisaties Nederlands “De beschermengelen van de Nederlandse taal. Organisaties die liefhebbers van het Nederlands willen kennen” (NL, p. 238 – 243) = pdf “Organisaties Nederlands” 1. Wat voor organisatie is de Nederlandse Taalunie (ook NTU en Taalunie)? Op taalunie.org vat zij haar kerntaken samen met de woorden “taalbeleid”, “taalinfrastructuur” en “taalgebruik”. Leg aan de hand van deze begrippen uit wat de Taalunie doet. 2. Wat voor website is taaladvies.net? Ga naar de website in kwestie, en geef een voorbeeld van wat je op deze website kunt vinden. 3. Wat voor organisatie was het Genootschap Onze Taal oorspronkelijk? En wat voor organisatie is het tegenwoordig? 4. Waar staat de afkorting KANTL voor? Wat voor organisatie is dit? 5. Wat is het Meertens Instituut? Ga naar de website en noem een paar voorbeelden van databanken die je er kunt vinden. 6. Waar staat de afkorting INT voor? Neem een kijkje op de website (www.ivdnt.org). Welke woordenboeken worden online aangeboden? In de toekomst zal de e-ANS worden aangeboden via dit platform. Waar staat de afkorting ANS voor?