3 Inhoud Pagina ZINSBOUW IN HET NEDERLANDS...................................................................................5 1. WAT IS EEN ZIN?............................................................................................................5 2. PREDIKAAT OFTEWEL HET GEZEGDE..................................................................5 2.1 PERSOONSVORM.................................................................................................................6 2.2 ZINSDEEL (NENÍ PŘESNÝ EKVIVALENT V CZ: SAMOSTATNÝ VĚTNÝ ČLEN) ..........................6 2.3. WERKWOORDELIJK GEZEGDE ............................................................................................7 2.4. NAAMWOORDELIJK GEZEGDE............................................................................................9 3. ONDERWERP (SUBJECT) ...........................................................................................11 3.1 SOORTEN ONDERWERP.............................................................................................11 4. OBJECTEN: LIJDEND VOORWERP, MEEWERKEND VOORWERP................13 4.1 LIJDEND VOORWERP (DIRECT OBJECT) – PŘEDMĚT VE 4. PÁDU .........................................13 4.2 SOORTEN LV....................................................................................................................13 4.3 MEEWERKEND VOORWERP (INDIRECT OBJECT) PŘEDMĚT NEPŘÍMÝ, PŘEDMĚT VE 3.PÁDU 14 4.4 HET VOORZETSELVOORWERP OF PREPOSITIONEEL OBJECT (PŘEDLOŽKOVÝ PŘEDMĚT)....16 4.5 OORZAKELIJK VOORWERP (PŘEDMĚT DŮVODOVÝ)...........................................................17 5. BIJWOORDELIJKE BEPALING.................................................................................18 5.1 SOORTEN BEPALINGEN: ....................................................................................................18 6. BEPALING VAN GESTELDHEID (ČESKY ODPOVÍDÁ DOPLŇKU)..................20 6.1 PREDICATIEVE TOEVOEGING.............................................................................................20 6.2 BEPALING VAN GESTELDHEID TIJDENS DE HANDELING:....................................................21 6.3 RESULTATIEVE WERKWOORDSBEPALING RESULT.WW.BEP ...............................................21 6.4 BEPALING VAN GESTELDHEID VOLGENS/TEN GEVOLGE VAN DE HANDELING ....................21 DELEN VAN ZINSDELEN...................................................................................................22 7. BIJVOEGLIJKE BEPALING OFTEWEL ATTRIBUUT (PŘÍVLASTEK)............22 8. DE BIJSTELLING OF APPOSITIE (PŘÍSTAVEK) ..................................................23 9. AANGESPROKEN PERSOON (OSLOVENÍ).............................................................23 10. TUSSENWERPSEL OF INTERJECTIE (CITOSLOVCE) .......................................23 11. ENKELVOUDIGE EN SAMENGESTELDE ZINNEN – AANVULLING BIJ DE HANDOUT VAN W. ENGELBRECHT ..............................................................................24 12.1 FUNCTIES VAN DE IMPERATIEF: ......................................................................................24 12.2 BIJZONDERE VORMEN VAN IMPERATIEF:.........................................................................25 12.3 DE FUNCTIES VAN DE CONJUNCTIEF: ..............................................................................25 12.4 SAMENGESTELDE ZINNEN – AANVULLING......................................................................26 12.5 ONECHTE ZINNEN: BEKNOPTE BIJZIN.............................................................................26 4 12. PRINCIPES VAN DE NEDERLANDSE WOORDVOLGORDE ..........................27 5 ZINSBOUW IN HET NEDERLANDS 1. Wat is een zin? - een syntactisch geheel van zinsdelen die bij één persoonsvorm horen. - Nederlands heeft een relatief vaste zinsbouw van een SVO-taal en een SOV- taal. De basistructuur van de Nederlandse zin is als volgt: Inleiding – PV (Finitum) – Middenstuk (objecten) – Inf. ww. vormen – Coda (bepalingen) zinstang Voorbeelden: Jan heeft twee boeken gekocht. Jan heeft gisteren twee boeken gekocht/ Gisteren heeft Jan twee boeken gekocht. Jan heeft gisteren in de stad voor een habbekrats twee boeken kunnen kopen. Ik weet niet of zij het hebben kunnen zeggen tegen die man. 1a) overzicht van de overige zinsdelen = zie plaatje 2. PREDIKAAT OFTEWEL HET GEZEGDE Predikaat (přísudek rozvitý; část přísudková) in het Nederlands het gezegde Onderdelen van het gezegde: a) persoonsvorm (pv) (nemá přesný ekvivalent v cz) b) werkwoordelijk gezegde (ww.gez) en naamwoordelijk gezegde (nw.gez) (přísudek slovesný a přísudek jmenný(se sponou)) c) infiniete (niet vervoegde vormen): deelwoord (příčestí/participium), infinitief in combinatie met een hulpwerkwoord of modaal werkwoord in de pv c) Werkwoorden: drie hoofdgroepen: 1) zelfstandige werkwoorden 2) koppelwerkwoorden 3) hulpwerkwoorden ad1) - zelfstandige werkwoorden als pv: fiesten, bellen - transitieve of overgankelike zelfstandige werkwoorden: Ik vertel iets - pseudo-transitieve werkwoorden: lezen, spelen, schilderen - intransitieve of onovergankelijke werkwoorden: komen, gaan, transpireren 6 - wederkerende werkwoorden: zich wassen, zich schamen, zich haasten ad 2) - zijn, worden, lijken, blijken, heten, dunken, voorkomen ad 3) - hebben, zijn, zullen enz. 2.1 Persoonsvorm (pv): dat deel van de zin dat voorop staat wanneer je er een vraag van maakt dat onderdeel dat congrueert met het onderwerp Het zinsdeel dat in een andere tijd kan worden overgebracht (alleen niet de gebiedende wijs) In een bevestigende hoofdzin staat de pv altijd op de tweede plaats Een zin bevat altijd één persoonsvorm. Meerdere persoonsvormen = meerdere zinnen 1. Ze zitten alsmaar te lachen. 2. Zitten ze alsmaar te lachen? 3. Komt Chris nog vanavond? 4. Vanavond komt hij niet. 5. O wat mooi! 6. Lekker weer! 7. Jan wilde gaan dansen maar Els gaf de voorkeur aan hockey. terminologische en syntactische opmerkingen: a) enkelvoudige en samengestelde zinnen = waar staat de pv? Geef voorbeelden b) hoofdzinnen en bijzinnen = waar staat de pv? Geef voorbeelden 2.2 Zinsdeel (není přesný ekvivalent v cz: samostatný větný člen) In een bevestigende hoofdzin staat de pv altijd op de tweede plaats: op de tweede functionele plaats 1. Mijn tante komt vandaag hier. 2. De zuster van mijn vader komt vandaag hier. 3. De neef van de zuster van mijn vader komt vandaag hier. 4. * Hij vanavond komt niet. 5. * Vandaag hier hij komt. A) Wat zijn de pv in de volgende zinnen? 1. Ik klom op de vensterbank om de vlinder weg te wapperen, maar het domme beest bleef tegen het glas tikken. 2. Tot voor kort dacht ik dat ik er wel op vooruit zou gaan, maar dat is me lelijk tegengevallen. 3. Ik reken erop, dat je verschijnt op de tijd die we afgesproken hebben. het woord of de woorden die allemaal samen voor de pv kunnen staan 7 4. We gaan ieder weekend een eind fietsen en hopen met de vakantie ook flink wat kilometers te maken. 5. Nadat Eline jaren in Den Haag had geleefd, verhuisde ze naar Brussel; ten slotte keerde ze terug naar Nederland. 6. Loop maar door. 7. Ga zitten. 8. Morgen komt hij zeker. 9. Eline heeft jarenlang op Nassauplein gewoond. 2.3. Werkwoordelijk gezegde WWGEZ: het zinsdeel dat bestaat uit pv en de andere werkwoorden in de zin die een samenhangen geheel vormen. 1. Jan leest de krant. 2. Jan zit te lezen. 3. Jan heeft de krant gelezen. 4. Jan zou de krant gelezen moeten hebben. 5. Anton had tot zijn achttiende in Laren gewoond. 6. Ze zal wel nagedacht hebben. 7. Francien stond maar te kijken. 8. Achter in de zaal werd steeds gelachen. SPECIALE GEVALLEN: a) een werkwoord wordt niet tot het gezegde gerekend: 1. Henk belooft om op tijd te komen – Henk belooft dat./ Om op tijd te komen, dat heeft Henk niet beloofd. Beloven – transitief werkwoord! – lijdend voorwerp Wel wwgez: „te + werkwoord“ 2. Piet zit te lezen. - *Piet zit dat. 3. Anneke ligt te slapen. - *Anneke ligt dat. b) niet-werkwoorden worden opgenomen in het gezegde • Zich – wanneer het deel uitmaakt van een noodzakelijk reflexief werkwoord: 1. Els vergist zich vaak. X Els wast zich vaak = Els wast haar haar... • Bijwoorden die samen met het werkwoord één samenstelling vormen: 2. Ik bel je morgen op. • Woorden die samen met het werkwoord een uitdrukking vormen: 8 3. Jan timmert te veel aan de weg. 4. Marian kijkt liever eerst nog even de kat uit de boom. 5. Hij vestigde zijn hoop op de laatste wedstrijd. 6. Zij had medelijden met haar baas. Oefening 1.: Zoek de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde in de onderstaande zinnen: 1. De hond van de buren heeft een paar maal geblaft. 2. Bij binnenkomst nam Louis direct de telefoon op. 3. Ik heb me in jou behoorlijk vergist! 4. Jan heeft niet durven blijven staan kijken. 5. In de tuin troffen we een door lelies overgroeide vijver aan. 6. Het leven van Willem Kloos heeft zich voltrokken tussen 6 mei 1859 en 31 maart 1938. 7. Het eigenlijke dichtersleven van Kloos heeft een aanzienlijk kortere duur gehad. 8. Meestal wordt het aantal jaren van zijn dichterschap op veertien gesteld. 9. Bianca zou met een miljonair uit Wassenaar een prachtig huis gekocht hebben. 10.Elly hield keurig boek van alle inkomsten. 11.Vorig jaar eindigde zij op de tweede plaats met twee punten. 12.Tijdens haar optreden vorig jaar in het Vondelpark stortregende het. 13.Met die opmerking heb ik wel een flater geslagen. 9 2.4. Naamwoordelijk gezegde NW GEZ: het zinsdeel dat bestaat uit een werkwoordelijk en een naamwoordelijk deel. Het naamwoordelijk deel zegt hier iets over het onderwerp. - de pv krijgt dus een noodzakelijke aanvulling die niet werkwoordelijk is. - Werkwoordelijk deel: altijd één van de negen koppelwerkwoorden of een vervangend koppelwerkwoord - in een nw.gez met meer dan één werkwoord is het koppelwerkwoord in een andere vorm dan de pv te vinden, bijvoorbeeld als geweest, gebleken, te zijn, te worden. ? Ken je de koppelwerkwoorden al uit je hoofd? ☺ Vormen van naamwoordelijk deel van het gezegde: 1. Jenny was ziek/monteur – bijvoegelijk of zelfstandig naamwoord 2. De kachel is uit – bijwoord 3. Die wijn is voor vanavond – voorzetselgroep 4. Maria leek in de zevende hemel. ! voorzetselgroep (zie uitdrukkingen bij wwgez)1 Let op: a) Rudi was in de wolken. – dat was hij b) Het vliegtuig was in de wolken – daar was het c) Ik ben in de tuin Werkwoordsvormen die als naamwoordelijk deel van het gezegde optreden: de zgn: nominale vormen van het werkwoord a) Tegenwoordige en voltooide deelwoorden: 1. De patiënt was stervende. (en zeer zwak) 2. Het feest was geslaagd. /veel geslaagder b) Infinitieven, al dan niet voorafgegaan door te of aan het: 1. Dat is lachen. 2. De jongens waren aan het roken. 3. De ellende was te voorzien. GEZEGDEZIN x ONDERWERPSZIN: Gezegdezin (GEZZIN). Een naamwoordelijk deel van het gezegde , dat zelf weer een zin is. 1. Dat is nu juist wat mij zo in hem tegenstaat. Let op: niet te verwarren met een onderwerpszin: 1 Opmerking: uitdrukkingen bij ww.gez en nw.gez = bepalend is de aard van het werkwoord 10 2. Hoe hij zich zo had kunnen laten gaan, was een moeilijk te beantwoorden vraag. (hangt van de context af) WW GEZ OF NW GEZ? - let op, diverse werkwoorden vervullen meer dan één functie,: BLIJKEN: Zijn onschuld zal wel blijken – zelfstww; wwgez. Hij blijkt onschuldig – koppleww; nwgez Hij blijkt onschuldig te zijn – hulpww; nwgez op grond van koppelwerkw zijn ZIJN: Ik ben in de tuin – zelfstww; wwgez Wat niet is kan komen – koppelww; nwgez VERVANGENDE KOPPELWERKWOORDEN: Vallen, zitten, staan, raken – kunnen vervangen worden door zijn of worden Dat handschrift valt niet te lezen. Hij raakte heel zwaar gewond. Zijn haar zat volkomen in de war. Dat staat nog te bezien. OORZAKELIJK VOORWERP („předmět důvodový“, cz: předmět v objektovém genitivu) - komt bij een klein aantal nwgez voor: voobeelden: beu zijn, kwijt zijn, moe worden, schuldig zijn, van plan zijn, waard zijn 1. Hij was al dat vergaderen beu. 2. Ik ben de sleutels kwijt. Oefening 2: Wat zijn de koppelwerkwoorden in de onderstaande zinnen en het naamwoordelijk gezegde? 1. Caroline is docente aan een sociale academie. 2. Dat wordt gedonder. 3. Onze nieuwe buurjongen heet Frits. 4. Joost van den Vondel is dichter. 5. Hij is op latere leeftijd katholiek geworden. 6. Carla blijkt nu al dagen onvindbaar. 7. Carla blijkt nu al dagen onvindbaar te zijn. 8. Zou Marjan ziek geweest kunnen zijn? 9. In Den Haag raakten bij de rellen van gisteren verschillende trams onklaar. 11 10. Is die schilder nu helemaal dol geworden? 11. Janneke is gisteren moeder geworden. 12. Die oplossing komt mij dubieus voor. 3. ONDERWERP (subject) Onderwerp (OND): het zinsdeel dat in persoon en getal overeenstemt met de persoonsvorm. Het onderwerp begint nooit met een voorzetsel. - agens = het handelende zinsdeel, vaak op de eerste plaats in de zin (1) De jongen loopt op straat. (1a) De jongens lopen op straat. ONDERWERPSZIN Onderwerpszin (ONDZIN): een zinsdeel – een onderwerp – dat zelf weer een zin is. (2) Wie zijn brood op heeft, kan vertrekken. (3) Dat je nu al weer te laat komt, is onaanvaardbaar. ? Onderwerp achterhalen in de zin: wie/wat-vraag 3.1 SOORTEN ONDERWERP a) loos onderwerp: Het waait. b) voorlopig onderwerp: Het is onaanvaardbaar dat je nu al weer te laat komt. c) herhalend onderwerp: Dat de tarieven omhoog gaan, dat is zeker. d) plaatsonderwerp: Er ligt een boek op tafel. e) onpersoonlijk onderwerp: Loop maar door! Oefening 3: Wat is OND, PV en GEZ in de volgende zinnen en welke soorten? 1. De leeuw brulde van woede. 2. De leeuwen brulden van woede. 3. Etty kwam pas laat thuis. 4. Etty en Truus kwamen pas laat thuis. 5. Wat voor dingen liggen daar onder de tafel? 6. Vanavond komt Chris zeker niet meer. 7. Het bericht dat de prijzen van het openbaar vervoer in oktober weer met tien procent omhoog zouden gaan, viel slecht bij het publiek. 8. Wat je daar geschreven hebt is onzin. 9. Kom maar eens hier! 10.Ga zitten! 11.Het is me niet bekend of Arie zijn band al geplakt heeft. 12.Er stond een agent voor het consulaat. 12 13.Dat Eline en Betsy al geruime tijd gebrouilleerd waren en elkaar niet meer spraken, dat was Vincent niet bekend. 14.Op weg naar het einde is door Gerard Reve geschreven. 15.Het is waar, dat tbc vroeger een groot gevaar voor de volksgezondheid vormde. Oefening 4: Wijs in de volgende zinnen het wwgez of nwgez aan. Benoem de pv, soort ond en bij nwgez ook het koppelwerkwoord. 1. Binnen de poëtische vernieuwing van de jaren vijftig heeft Lodeizen een heel eigen plaats. 2. Zijn oeuvre is niet erg groot. 3. Hij heeft een ouderwetse voorliefde voor verre reizen. 4. Nog tijdens zijn leven is zijn dichtbundeltje Het innerlijk behang verschenen. 5. Na zijn dood heeft Van Oorschot deze bundel opnieuw uitgegeven. 6. De titel is een toespeling op de dichbundel Een eerlijk zeemansgraf van Slauerhoff. 7. Men zou hem dus als dichter een gebrek aan durf kunnen verwijten. 8. De invloed van andere dichters op zijn werk is nog steeds niet goed onderzocht. Oefening 5: congruentie – meervoud of enkelvoud of allebei? 1. Iedereen heeft/hebben de film van Hitchkok gezien. 2. Men moet/moeten een beslissing nemen. 3. Opent/openen u het boek op pagina 30. 4.Negentig procent van de bevolking heeft/hebben op Zeeman gestemd. 5. Meer dan de helft van Nederlanders kan/kunnen een baan in Nederland vinden. 6. De meerderheid van jongens wil/willen met een autootje spelen. 7. Het aantal fouten die je maakt, is/zijn minimaal. 8. Op Madagascar wordt/worden een aantal diersoorten met uitsterven bedreigd. 9. Er stond/stonden een groot aantal mensen voor de deur. 10. Er was/waren een massa mensen naar die demonstratie gekomen. 11. Er zit/zitten een paar vlekjes op je broek. 12: Een heleboel mensen wil/willen geen risico nemen. 13. De Pyreneeën ligt/liggen tussen Frankrijk en Spanje. 14. De Verenigde Staten hebben/heeft besloten militair te interventieren. 15. Wat denkt/denken de VS? Oefening 6: let op het verschil! a) Reken maar dat jong en oud gaat schaatsen. b) Jong en oud gaan schaatsen als de meren dichtgevroren zijn. c) Zowel goud als zilver is een edel metaal 13 d) Zowel goud als zilver zijn edele metalen. e) Zijn geld noch zijn leven was meer veilig sinds hij met die vrouw getrouwd was. f) Zijn geld noch zijn leven waren meer vielig sinds hij met die vrouw getrouwd was. 4. Objecten: Lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp Er worden twee hoofdsoorten objecten/voorwerpen in het Nederlands onderscheid. Het zgn. direct object/lijdend voorwerp LV en het indirect object/meewerkend voorwerp MV. Ze komen respectievelijk bij de transitieve en intransitieve werkwoorden voor. 4.1 Lijdend voorwerp (direct object) – předmět ve 4. pádu LV: functie: zaken of personen op wie de handeling of het gebeuren van het gezegde is gericht Kan uitsluitend bij werkwoordelijke gezegdes voorkomen. LV is altijd een zelfstandig naamwoord, zelfstandig voornaamwoord (hem, haar, allen) of een woordgroep die daardoor vervangen kan worden * in het CZ wordt het object niet verder gespecificeerd, in het Nederlands doe je dat volgens de functie ervan 1) Ik verwacht een reactie. 2) * Ik verwacht. 3) Maria drinkt. (pseudo-transitief) – Maria drinkt water. 4) Ik heb een grasparkiet. Opsporingsproef: a) actieve zin in het passief omzetten: - als dat kan Hij roept de leerlingen - De leerlingen worden (door hem) geroepen. b) Nominalisering Ik lees een spannend boek – Het lezen van een spannend boek. x Ik zong de hele dag *Het zingen van de hele dag. LVZIN: een zinsdeel, waar LV zelf een zin is. 5) Hij vergeet altijd onmiddellijk wat hij je beloofd heeft. 6) Ze merkte niet eens dat ´t al een hele tijd regende. 7) Ik betwijfel of hij wel de waarheid spreekt. 4.2 Soorten LV a) Voorlopig lijdend voorwerp a) Zij betreurde het dat Engeland tot de aanval besloot. b) Ik wist het niet dat je ziek was. 14 b) Loos lijdend voorwerp c) Marie heeft het warm. c) Herhalend lijdend voorwerp d) Dat je ziek was, dat wist ik niet. e) Mij broer, die ken ik nauwelijks. Oefening 1: Benoem in de volgende zinnen alle tot nu toe behandelde zinsdelen: 1) Jan Jacob Slauerhoff aanschouwde in 1898 het levenslicht. 2) Sinds het voorjaar van 1919 was Slauerhoff verloofd met de studenten Nederlands Truus de Ruyter. 3) Dit vastberaden meijsje toonde een grote belangstelling voor de studie van het Sanskriet. 4) Zij verdiepte zich echter ook graag in de Nederlandse literatuur. 5) Zij heeft hem de mogelijkheden van een felle dramatische poëzie in een nieuw licht gesteld. 6) Het samen lezen was voor Slauerhoff een geliefde bezigheid. 7) Slauerhoff heeft altijd medicus willen worden. 8) Na haar doctoraal examen werd Truus lerares in Enkhuizen. 9) De verloofden moesten hun omgang aanzienlijk beperken. 10)De vriendschap met Hendrik de Vries heeft bij hem enigszins belangstelling voor de beeldende kunst gewekt. 4.3 Meewerkend voorwerp (indirect object) předmět nepřímý, předmět ve 3.pádu MV: het zinsdeel dat een aanvulling vormt bij het gezegde, bestaande uit een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord dat vrijwel steeds voorafgegaan wordt door een weglaatbaar voorzetsel aan of voor. - Dit zinsdeel werkt mee om de handeling van het gezegde mogelijk te maken. Het komt voor bij zowel wwgez als nwgez 1) Schenk jij mijn moeder een glaasje sherry in? 2) Het mooie weer ontnam haar de lust tot werken. 3) Dat antwoord is mij volstrekt duister. 4) Wim gaf (aan zijn moeder) een abonnement op Nrc Handelsblad. Opsporingsproef: toevoegen of weglaten van aan of voor. Indien dat niet lukt, nominaliserenen kijken of aan of voor vereist is. a) Het schrijven van een brief voor zijn moeder. b) Het geven van een horloge aan de vriendin. Woordvolgorde met MV: MV staat meestal vóór het LV Bij de volgorde LV + MV is aan verplicht: 15 a) Hij leende het Van Dale woordenboek aan zijn beste vriend uit. b) * Hij leende het Van Dale wdb zijn beste vriend uit. Typerende werkwoorden waarmee het MV voorkomt: Geven, bezorgen, brengen, toedienen, ontnemen, weigeren Schrijven, berichten, beloven, meedelen – acties met woorden Lukken, bevallen – onpersoonlijke werkwoorden (Het lukt mij) Speciale soorten MV: a) Belanghebbend voorwerp (předmět zainteresovaný) - vaak staat de voorzetsel “voorˮ in de zin. De betekenis is “ten behoeve vanˮ/“bestemd voorˮ; vaak gaat het om werkwoorden die het opdienen, klaarmaken of kopen van voedsel of zaken betreffen. 1) Hij deed weinig voor haar. 2) Hij schonk (voor) haar een glaasje wijn in. 3) Hij kocht (voor) zijn vrouw een nieuw GSM. b) Bezittend voorwerp/possesieve datief (předmět vlastnící) het mv is eigenaar van het genoemde lichaamsdeel a) Dat stuit mij tegen de borst. b) Hij kwam me een boek in de hand te geven. c) Ethische datief - drukt in de derde naamval degene uit wiens oordel in de zin wordt gegeven. a) Het was me daar een troep. b) Dat gaat ons veel te ver. d) Ondervindend voorwerp (předmět zasažený) - bij werkwoorden waarvan het onderwerp geen betrekking heeft op personen of dieren en als er geen LV in de zin is a) De jurk staat jouw vriendin goed. b) Dat maakt jullie niet uit. MVZIN: een zinsdeel dat weer zelf zin is. 1) Wie niet op college komt, blijven de antwoorden onbekend. 2) Voor wie het niet begrepen heeft zal ik het nog één keer uitleggen. Oefening 2: Benoem het gez, ond, lv en mv in de volgende zinnen: 1) Wij hebben hem dat kostbare materiaal gegeven. 2) Hebben jullie iets aan het Rode Kruis gegeven? 16 3) Die opmerking is mij niet helemaal duidelijk geworden. 4) Zij heeft mij het geleende bedrag nog niet terug betaald. 5) Na die ruzie heeft zij hem een geweldige oplawaai verkocht. 6) Zou je voor mij even een pak brood willen halen? 7) Aan de oever van de Waal vertelde Karel zijn vriendjes enkele pikante moppen. 8) Herinner jij je nog die avond aan de rivier? 9) Karel maaide hem het gras voor de voeten weg. 10) Met een doffe tik viel hem de grammofoonplaat uit handen. 4.4 Het voorzetselvoorwerp of prepositioneel object (předložkový předmět) VZV – het zinsdeel dat begint met een voorzetsel dat een vaste verbinding vormt met een zelfstandig werkwoord = rectie die geen LV in de bewuste betekenis kunnen hebben of met het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde. 1) Hij onderwerpt zich aan haar bevelen. 2) Zij beruste in haar lot. 3) Hij voorzag zijn vriendin van een kopje koffie. 4) Hij dacht over de vakantie. Voorwaarden: • Het voorzetsel is onvervangbaar: het gebruikte voorzetsel is altijd een vast voorzetsel en heeft altijd een ´overdrachtelijke betekenis´. Het is nooit een voorzetsel dat plaats of tijd helpt aan te duiden. (uitzondering: geloven aan/in, twijfelen aan/over e.a.) 1) *Maria zat aan de waterkant. 2) *Waar Maria zat was aan de waterkant. 3) Maria twijfelde aan haar succes. 4) Waaraan Maria twijfelde was haar succes. 5) Truus wachtte op haar vriend. 6) *Truus wachtte op het perron. 7) Hij dacht aan het strand. 8) *Hij zat aan het strand. • Een VZV kunnen we in veel gevallen vervangen door er + voorzetsel + een dat-zin 1) Hij schaamde zich over zijn gedrag. 2) Hij schaamde zich erover, dat hij zich zo gedragen had. 3) Manus staat op contante betaling. 4) Manus staat erop, dat er contant betaald word. Waar dit proef niet kan: grenzen aan, trouwen met, heersen over 17 4.5 Oorzakelijk voorwerp (předmět důvodový) OV: bij een aantal objecten in zinnen met een naamwoordelijk gezegde komt geen voorzetsel voor. Een zin met een nw.gez. heeft nooit een LV; er zou dus sprake kunnen zij van een vzv. Maar aangezien dat een beetje raar is als er geen voorzetsel voor staat, noemen we deze objecten oorzakelijk voorwerp. 1) Piet was al dat vergaderen beu. 2) Hij was de Indische taal niet machtig. 3) Thea was haar schoenen kwijt. • Gewoonlijk komt er in een zin naast een v geen vzv voor. Alleen bij een beperkt aantal werkwoorden bestaan vaste verbindingen met een lv en een vzv. Bijvoorbeeld: iemand beschuldigen van iets, iemand voorzien van iets, iemand vergelijken met iets, iemand dwingen tot iets. • Voorzetselvoorwerp zin: VZVZIN Vzvzin: een zinsdeel dat zelf weer zin is 1) De oplichter was bang voor wat het te wachten stond. 2) Hij rekende erop, dat zijn vrouw hem zou vergeven. – voorlopig voorzetselvoorwerp Oefening 3: Benoem in de volgende zinnen indien aanwezig: gez, ond, lv, mv, vzv en ov: 1) De geleerde heeft de betrouwbaarheid van de proef altijd al betwijfeld. 2) Charlotte twijfelde in sterke mate aan de haalbaarheid van het project. 3) In de wachtkamer van de tandarts verdiepte ik me in enkele tandheelkundige tijdschriften. 4) Heel zijn leven lang ging Sigmund gebukt onder de meest verschrijkkelijke complexen. 5) Het kabinet heeft zich uiteindelijk moeten neerleggen bij de wensen van det Tweede Kamer. 6) Dat kleine succesje zette de jonge zangeres aan tot nog harder studeren. 7) Johan is mij nog steeds duizenden guldens schuldig. 8) Hij was die plotselinge uitvallen van zijn vrouw wel gewend. 9) Al dat vergaderen over de herstructurereing van het onderwijs komt mij volsterkt nutteloos voor. 10)Tijdens de pauze is de dirigent hevig uitgevaren tegen de hoboïst van het symphonieorkest. Herhaling: a) Benoem in het Nederlands + Latijnse term en geef voorbeelden: 18 sponové sloveso, pomocné sloveso, přechodové sloveso, zvratné sloveso, časovaný tvar přísudku, přídavné jméno, předmět v objektovém genitivu, předložkový předmět, nepřímý předmět, předmět vlastnící, předmět zasažený, předběžný podmět b) Vul een passend werkwoord in de onderstaande zinnen: 1. Ik werd als kandidaat geweigerd. Mijn aanvraag....................niet aan de eisen. 2. Wil je nog iets......................aan het protocol of heb je alles gezegd? 3. De postbode...........................de aangetekende brief aan mij. 4. Hij ..........................aan kanker. 5. De twee soldaten...................................aan het bomgevaar. 6. Hipp ......................veel producten voor kinderen aan onze markt. 7. Na de lange winter ..................iedereen........................aan de zon. 8. Máxima en Willem Alexander .........................al hun aandacht aan Nederland. 9. Ik.........................eraan dat je het boek helemaal gelezen hebt. 5. Bijwoordelijke bepaling Voorbeeld: Volgens mij eet Piet graag drop.: waarbij is de bijwbep een bepaling? Traditionele ontleding: BIJWBEP: een zinsdeel dat een nadere bepaling geeft bij (een deel van) het predikaat of bij de gehele rest van de zin. - Geeft nadere beperking of omschrijving van hetgeen vermeld wordt door het gezegde. 5.1 Soorten bepalingen: a) Bijwoordelijke bepaling van - tijd - plaats - richting - hoedanigheid: Arianne heeft grappig op die vraag gereageerd - vergelijking: Hij loopt als een kip zonder kop in de supermarkt. - wijze: Hij rijdt met de auto naar Italië. - omstandigheid: Bij mooi weer gaan we fietsen. - oorzaak: Ten gevolge van de vorst functioneert de auto niet. - toegeving: Hoewel ze haar best deed is ze toch niet geslaagd. Verdere voorbeelden – ontleed zelf:) 19 1) De oude heer Takma liep over de brug. 2) In het weekend fietsen we naar het strand. 3) Dit boek is geschreven door Vestdijk. 4) Snel liep Wim over het spoor. 5) In Kobe werd Couperus ernstig ziek. 6) Misschien is het morgen mooi weer. b) Interne bijwoordelijke bepaling: 1) Een heel (erg) mooi huis; het huis is heel mooi. – meestal gevormd met een bijwoord - komt altijd voor in verband met een ander zinsdeel Speciale voorbeelden van bijwoordelijke bepalingen:) c) Zinsbepaling/bepaling van modaliteit - zegt iets over de hele zin en vooral over de mening van de spreker over de hele zin. Je kan het omschrijven met het is.. zo dat - bij de zinsbepaling reken je ook de ontkenning van de hele zin - niet Voorbeelden: 1) Hij is misschien te laat met het huiswerk. (Het is misschien zo dat hij te laat is met het huiswerk) 2) Jantje was niet op het feestje. (Het is niet zo dat Jantje op het feestje was) Oefening 1: Benoem alle tot nu toe bekende zinsdelen: 1) Door de buitengewoon dichte mist kon Emeline door haar minaar niet herkend worden. 2) In de oorlog tussen Iran en Irak hebben vandaag honderd kilometer ten oosten van Bagdad verschillende nieuwe gevechten plaatsgevonden. 3) De prestatie van deze marthonloper was ondanks de steeds wisselende wind buitengewoon goed. 4) Tijdens het jazz-festival in Loosdrecht werd een nieuw nummer van Pim Jacobs en Rita Reys uitgevoerd. 5) Die middag schijnt Jan na een ruzie met zijn vrouw ernstig ziek geworden te zijn. 6) Het nieuwe boek van Reve is mij verschrikkelijk meegevallen. 7) Zouden zij in hun naïviteit werkelijk die studenten toezeggingen hebben gedaan? 8) Volgens deze linkse politicus moet de Amerikaanse president ondanks zijn verzoenende opmerkingen een gevaarlijke agressor zijn. 20 9) Gisteren zijn Hendrik-Jan en Toos zonder toestemming van hun ouders getrouwd. 10)Ruim drie maanden lang hebben de studenten met behulp van een professionele regisseur de Gijsbrecht ingestudeerd. 11)Mij heeft het nooit aan luxe ontbroken. 12)Bij de Vinkeveense plassen heeft de Consumentenbond langdurig luchten waterverontreiniging gemeten. 13)Door de aanhoudende droogte is het gazon voor ons huis geel geworden. 14)Een Amerikaanse atlete won in een verschrikkelijk snelle tijd de 1500 meter. 6. Bepaling van gesteldheid (česky odpovídá doplňku) BepvGest: een zinsdeel dat als onderdeel van het gezegde een bepaling vormt bij het onderwerp of het lijdend voorwerp. M.a.w.: deze bepaling heeft zowel betrekking op het gezegde als op het onderwerp of het lijdend voorwerp; het zegt dus iets naders over het OND of de LV kan verward worden met de bijwbep of met een bijvbep 1) Deze groente is rauw erg gezond. X Deze rauwe groente is erg gezond. 2) Ik berg de lakens schoon op. X Ik berg de schone lakens op. soorten: 1. predicatieve toevoeging + bepaling van gesteldheid tijdens de handeling 2. resultatieve werkwoordsbepaling + bepaling van gesteldheid volgens/ten gevolge van de handeling CZ: Stal se učitelem., Uslyšela houkat sovu 6.1 Predicatieve toevoeging De bepaling van gesteldheid zegt zowel iets over het OND/LV én over het gezegde tegelijkertijd. Deze soort BepvGest kan dus een tweede predikaat vormen bij het onderwerp of bij het lijdend voorwerp. Daarom wordt het de predicatieve toevoeging genoemd. a) Het meisje liep huilend de kamer uit. = Het meisje liep de kamer uit; het meisje huilde b) Men bracht de man ziek thuis. = Men bracht de man thuis; de man was ziek 21 c) Luidkeels zingend maakte ik de badkamer schoon. Er zijn verschillende semantische relaties mogelijk tussen de twee predikaten waarin we een zin met een BepvGest opsplitsen; gezamenlijk benoemen we de relaties: 6.2 Bepaling van gesteldheid tijdens de handeling: Deze overkoepellende term drukt verschillende semantische relaties uit die mogleijk zijn in een bepvangest. Het belangrijkste is dat er sprake is van gelijktijdigheid van acties a) Als adviseur kon hij bij de stemming niet meedoen.= omdat hij (slechts) adviseur was, kon hij bij de stemming niet meedoen. b) Als kind was ik vaak ziek. = Toen ik kind was, was ik vaak ziek. c) Luidkeels zingend maakte ik de badkamer schoon. 6.3 Resultatieve werkwoordsbepaling result.ww.bep Semantisch gezien drukt de resultatieve werksoordsbepaling de sematische relatie van resultaat/gevolg van wat in het hoofdpredikaat wordt uitgedrukt. Vaak gaat het om aanvullingen bij de werkwoorden maken en vinden ! Dit soort BepvanGest komt nooit bij een naamwoordelijk gezegde voor. a) Hansje maakte het wagentje kapot. b) Tom verfde het hek groen. = Tom verfde het hek, het hek werd groen c) Zij bakte de appeltaart goudgeel. = zij bakte de appeltaart, de appeltaart werd goudgeel 6.4 Bepaling van gesteldheid volgens/ten gevolge van de handeling - hier geef je een oordel of spreekje over een gevolg van een handeling en in de werkelijkheid hoeft het helemaal niet zo te zijn. a) Joris vond die film steengoed. = de film hoeft niet helemaal goed te zijn. b) Hij maakte het probleem duidelijk. = het probleem hoeft helemaal niet duidelijk te zijn Niet te verwarren: 1. We vonden hem doodsbang op het bureau (predicatieve toevoeging) 2. We vonden hem nogal gesloten. (resultatieve werkwoordelijke bepaling) 3. We vonden het huis verlaten. (twee mogelijkheiden: pred toev. = in verlaten toestand; reslut ww bep. = desolaat) 22 Overzicht: DELEN VAN ZINSDELEN 7. Bijvoeglijke bepaling oftewel attribuut (přívlastek) BIJVBEP: een deel van een zinsdeel dat een woordgroep met een zelfstandig naamwoord als kern nader bepaalt. M.a.w.: BIJVBEP vermeldt een nadere bijzonderheid van personen of zaken. In tegenstelling tot de bijwoordelijke bepaling vormt de bijvoegelijke bepaling echter met deze personen of zaken een geheel (een zinsdeel). De bijv. bep. is dus altijd een deel van een zinsdeel en nooit een zinsdeel op zich. 1) Hij was tevreden over de goede afloop. 2) Hij was tevreden over de goede afloop van de wedstrijd. 3) Hij was tevreden over de spannende goede afloop van de wedstrijd tussen de jeugdige teams. – we kunnen de bijvbep steeds meer uitbreiden; hier onderdeel van een vzv Je moet bij de benoeming van de bijvbep/bijvbijz altijd vermelden bij welk zinsdeel het hoort. B.v.: goede hoort bij afloop. Nog enkele voorbeelden: 1) Jans/vaders fiets. 2) Drie kleine studentjes. 3) Die slager van mijn moeder. 4) Een kopje thee = kopjes thee BIJVBIJZ: een deel van een zinsdeel, namelijk een bijvoegelijke bepaling, die zelf weer een zin is. 1) Zij trouwde met een man die haar vader kon zijn. 2) Het boek waarmee hij roem zou verwerven, werd aanvankelijk slecht verkocht. Let op: de bijzinnen zijn steeds opgenomen in een ander zinsdeel, rsp. VZV, OND Bepaling van gesteldheid –1ste soort: predicatieve toevoeging - bep. van gest. tijdens de handeling - 2de soort: resultatieve werkwoordsbepaling -bep. van gest. volgens/ten gevolge van de handeling 23 8. De bijstelling of appositie (přístavek) Is een speciale soort bijvoegelijke bepaling, de kern hiervan is een zelfstandig naamwoord. Je herkent het makkelijk, het is het zinsdeel dat meestal tussen komma´s staat:) 1) Jan, de nieuwe collega, houdt erg van stroopwafels. 2) Beatrix, de koningin van Nederland, is zeer geliefd. 3) Dat deed me denken aan Erik, de jongste broer van mijn man. BUITEN DE ZIN 9. Aangesproken persoon (oslovení) Joost, wil je me die boeken even brengen? En nu, luisteraars, vraag ik uw aandacht voor het volgende. 10. Tussenwerpsel of interjectie (citoslovce) Hemeltje lief, we moet echt gaan! Helaas pindakaas, hebben ze de trui al verkocht! Een aantal voorbeelden probeer een context te geven voor de onderstaande voorbeelden hé, zeg hè? nietwaar, hè? welterusten pardon, sorry Ha Hè bah o stik verdomme verdorrie hoor nou 1. Oefening: Ontleed nu volledig:)! 1. Tot mijn grote ergernis is Pieter dronken geworden. 2. Helaas schijnt Jan sinds enige dagen getrouwd te zijn. 3. Vanaf deze heuvel heb je werkelijk een prachtig uitzicht over de stad Nijmegen. 24 4. In het Museum Kam kan je het hele jaar door prachtige Romeinse gebruiksvoorwerpen bewonderen. 5. Woedend is die vrouw van mijn nieuwe buurman zonder uitkijken de straat overgestoken. 6. Pollini´s vertolking van Schuberts sonate in c-klein was voor velen van ons een openbaring. 7. Later bleek André de andijvie rauw gegeten te hebben. 8. Glimlachend heeft Willeke de gouden plaat uit handen van de overgelukkige liedjesschrijver in ontvangst genomen. 2. Oefening: Ontleed nu volledig:)! 1. Artikelen over de zinsbouw van het Nederlands worden steeds schaarser. 2. Zou de vertegenwoordiger van de vereninging, Karel de Elegast, weer alle verguningen kunnen ontnemen? 3. Als voorzitter bied ik u namens het bestuur onze welgemeende excuses aan. 4. Teleurgesteld hebben die twee musici ons land toen verlaten. 5. Helaas moet ik het antwoord fout rekenen. 11. Enkelvoudige en samengestelde zinnen – aanvulling bij de handout van W. Engelbrecht ad) Gebiedende zinnen: zie 15 en 23 in de RVHN Aanvulling bij de vormen van de imperatief 1.) Wat is het imperatief van het werkwoord zijn? Maak een voorbeeldzin. 2.) Komt allen!/Weest niet bevreesd – pluralis in een zeer formeel taalgebruik 3.) Kom jij eens hier./Neemt u plaats./Halen jullie eens even brood. – wat kun je hier over de pv vertellen en over de vorm van de imperatief? 12.1 Functies van de imperatief: a) bevel: Ga zitten! b) vriendelijke opdrachten: Doe eens het licht uit. c) Verzoek: Wat fijn dat je weer thuis bent. Kom maar gauw binnen en ga maar lekker op de bank zitten. 25 ? wat maakt er een verzoek van? wat hoort er allemaal bij de imperatief? d) advies: Zal ik die baan nu wel of niet nemen?/ Wees verstandig en doe het niet, want later krijg je er spijt van. e) ongeduldig verzoek of bevel: Loop me toch niet steeds in de weg./ Steek nou niet weer een sigaret op! = wat hoort bij het imperatief? wat maakt er een ongeduldig bevel van? 12.2 Bijzondere vormen van imperatief: a) infinitief/constructie met infinitief Opschieten! Eerst je handen wassen! Niet doen! Niet aankomen! b) deelwoord of deelwooordconstructie = constructie met voltooid deelwoord Opgepast, we gaan overstag! De taart is niet gelukt, maar daarom niet getreurd; hij zal toch lekker smaken ? hoe kun je deze zinnen anders formuleren? c) het plsqpf als imperatief Ik ziet veel liever in een café dan thuis bij mijn vrouw. Was dan niet getrouwd! Ik ben gezakt voor het tentamen. Had dan wat harder gewerkt! ? hoe zou je het tweede zin anders formuleren? Oefening 1: Leg uit in gepaste stijl:) a) Leg uit aan prof. van Bree hoe hij een bord in G12 moet gebruiken. - sleutels vragen bij de conciërge, het bord en de pc aanzetten, inloggen enz. b) Je hebt een huisdier, je mag zelf bepalen of je het over een poes, hond of een ander huisdier gaat hebben. Probeer schriftelijk de gebruiksaanwijzing bij het voer van je huisdier te geven. - moet je water toevoegen of serveer je het voedsel droog? hoe vaak? waarin? moet het dier ook erbij iets drinken? c) verzin maar zelf een toestel of iets dergelijks en geef advies aan je buurman/vrouw hoe hij /zij het gebruikt ad Wensende zin: de conjunctief De vorm: vb: leve, moge, neme, ga 12.3 De functies van de conjunctief: a) een wens uiten Het ga je goed! / Leve het bruidspaar! / Leve de koningin! b) een aanwijzing geven= vooral in oude kookboeken Men neme een pond gehakt, peper en zout en men roere dat flink door elkaar. c) de conjunctief in vaste Ik wil hier koste wat het kost vandaag nog 26 uidrukkingen weg. Godzijdank, de toets is al voorbij 12.4 Samengestelde zinnen – aanvulling - zie handout vraagstukken bij de RVHN hoofdstuk 35 – terminologie - zie andere handouts voor de vorm van een onderwerpszin enz. 12.5 Onechte zinnen: Beknopte bijzin (beknBZ): een zinsdeel is een beknopte bijzin, als er geen pv maar wel een deelwoord of infinitief in voorkomt, samen met één of meer voorwerpen of bepalingen. 1. Hij hoopte dat hij haar nog eens zou ontmoeten. 2. Hij hoopte haar nog eens te ontmoeten. 3. Hij rende weg nadat hij hard gebeld had. 4. Hij rende weg na hard gebeld te hebben. Oefening 1 1. Mijn scriptiebegeleider ........................................... mijn eerste hoofdstuk. Ik moet hem helemaal herschrijven. 2. Beste studenten, ik wil jullie.............................. een vaak voorkomende fout. 3. Heb je............................... de uitkering? 4. Hij...............................heel veel geld. Hij kan alles kopen. 5. Die trui van Lanvin....................minstens 10.000 CZK. 6. Nou, we moeten ons eens...........................de woordvolgorde van het Nederlands:) 27 12. PRINCIPES VAN DE NEDERLANDSE WOORDVOLGORDE Magda Devos, Universiteit Gent De Nederlandse woordvolgorde beantwoordt aan verschillende soorten principes: syntactische of structuurprincipes, semantisch-relationele principes en pragmatische principes. Hier volgt een overzicht van de belangrijkste principes. 1. De TANG-constructie als basispatroon van de Nederlandse zin 1.1. De werkwoord-tang in de Nederlandse hoofdzin Het tang-principe houdt onder meer in dat er in de Nederlandse hoofdzin twee plaatsen voorzien zijn voor de werkwoorden: - de persoonsvorm (pv) staat ver vooraan: op de 2e zinsplaats in de mededelende zin en op de 1e zinsplaats in de ja/neen-vraag - de verbale aanvulling (V), die bestaat uit niet-vervoegde (=nominale) werkwoordvormen, staat ver achteraan in de zin: ofwel helemaal achteraan, ofwel op één of maximaal twee zinsdelen van het einde. Als de verbale aanvulling uit twee of meer werkwoorden bestaat, spreekt men ook wel van werkwoordelijke eindgroep (ww.-eindgr.). 1a. De kinde- ren HEBBEN pv de hele dag met hun dieren GESPEELD V 1b. De kinderen HADDEN pv de hele dag met hun dieren KUNNEN SPELEN V (ww-eindgr.) 2a. De kinde- ren HEBBEN pv de hele dag GESPEELD V met hun dieren extrapositie* 2b. De kinderen HAD- DEN pv de hele dag KUNNEN SPELEN V (ww.-eindgr.) met hun dieren extrapositie* 3. HEBBEN pv De kinderen de hele dag met hun dieren GESPEELD ? V *extrapositie: zie hieronder paragraaf 4. Soms staat er op de V-plaats maar een deel van het werkwoord, b.v. 4. Jan TROK haastig zijn jas AAN. [aantrekken] 5. De kinderen ATEN de hele taart OP. [opeten] 28 Door de vaste plaats van pv en V kunnen we in een zin drie 'velden' onderscheiden: een voorveld, een middenveld en een achterveld. ══════════════ pv ════════════════ V ══════════════ voorveld middenveld achterveld De pv-positie en de V-positie zijn vaste richtpunten voor de plaatsing van de overige zinsdelen. Daarom worden ze werkwoordpolen genoemd. OPMERKING: Hoofdzinnen met maar één werkwoordvorm Soms bevat een hoofdzin maar één werkwoordvorm. Die verschijnt dan als persoonsvorm, en staat op de 2e (of 1e zinsplaats), b.v. 5. Jan LOOPT naar het station. Toch hebben ook zulke zinnen een V-pool, maar die is niet ingevuld. De plaats van de lege V-pool kun je altijd terugvinden, en wel op twee manieren: - door aan het zinswerkwoord een hulpwerkwoord toe te voegen: 5a. Jan IS naar het station GELOPEN. - door van de zelfstandige zin een bijzin te maken: 5b. ... dat Jan naar het station LOOPT. Conclusie: de lege V-pool in zin 5 bevindt zich aan het einde van de zin. 1.2. Tang in de bijzin In de Nederlandse bijzin is er geen werkwoord-tang. Alle werkwoordvormen, zowel de pv als de nominale vormen, staan nu SAMEN achteraan. De eerste pool van de tang wordt gevormd door het bindwoord (voegwoord, vraagwoord, relativum): bindwoord ═══════════════ V ══════════════ middenveld achterveld 6. [Ik weet] DAT Jan lekker GESLAPEN HEEFT. 7. [Ik weet] DAT Jan hard HEEFT MOETEN WERKEN om zijn diploma te halen. 8. [Weet je] WIE er morgen naar het feest KOMT ? 9. [Weet je] WAAROM zij zo boos KIJKT naar de mensen aan de overkant? 10. [De vrouw] DIE naast mij op de foto STAAT [is mijn moeder] 11. [Het huis] WAAR hij vroeger WOONDE [is afgebroken] 1.3. Vergelijking met andere talen Wat de plaatsing van de werkwoorden in de zin betreft, verschillen het Nederlands en het Duits in twee opzichten van talen zoals het Frans, het Engels en het Tsjechisch. 29 (a) Twee werkwoordpolen versus één werkwoordpool Het Nederlands en het Duits zijn typische tang-talen. Het Frans, het Engels en het Tsjechisch daarentegen hebben geen werkwoordtang. De werkwoorden staan er bijeen in één werkwoordpool, en die staat ver vooraan in de zin, b.v. 12a. Ndls.: Ik HEB die film gisteren GEZIEN. 12b. Duits: Ich HABE diesen Film gestern GESEHEN. 12c. Frans: J'AI VU ce film hier. 12d. Engels: I HAVE SEEN that movie yesterday. Gevolg: De verdeling van de zinsdelen over de drie zinsvelden ziet er in het Nederlands en het Duits anders uit dan in het Frans, het Engels en het Tsjechisch: - het voorveld is in allevier de talen beperkt, maar alleen in het Nederlands en het Duits kan er nooit meer dan één zinsdeel vóór de persoonsvorm staan; - het middenveld: zeer uitgebreid in het Nederlands en het Duits, zeer beperkt in het Frans en het Engels; - het achterveld: beperkt in het Nederlands, vrijwel onbestaand in het Duits, zeer uitgebreid in het Frans en het Engels. (b) SOV versus SVO Van de twee werkwoordpolen in de Nederlandse (en de Duitse) hoofdzin, wordt de V-pool beschouwd als de belangrijkste, als de basisplaats van het werkwoord. De argumenten hiervoor zijn: -dat je altijd het zinswerkwoord van de hoofdzin naar achteren kunt verplaatsen (zie vb. 5a) -dat de enige werkwoordpool in de bijzin de V-pool is Naar gelang van de basisplaats van het werkwoord in de zin onderscheiden we verschillende taaltypes. Het Frans, het Engels en het Tsjechisch worden SVO-talen genoemd, naar de volgorde Subject - Verbum - Objecten. Talen waar het werkwoord achteraan in de zin zijn basisplaats heeft, zoals het Nederlands en het Duits, noemt men SOV-talen. 1.4. De aantrekkingskracht van de werkwoordpolen Eerder is gezegd dat de werkwoordpolen, pv en V, richtpunten zijn voor de schikking van de zinsdelen in de Nederlandse zin. Sommige zinsdelen worden als het ware aangetrokken door de pv-pool, andere door de V-pool. Dat wordt nader uitgelegd in de hier volgende paragrafen 2 en 3. Vooraf dienen we echter te wijzen op de plaatsing van de delen van het gesplitste voornaamwoordelijk bijwoord. Een voornaamwoordelijk bijwoord is een samengesteld bijwoord van het type eraan, ertegen, hierin, hiervoor, daarop, daarachter, nergens in enz. Zo'n voornaamwoordelijk bijwoord kan in het Nederlands gesplitst of ongesplitst worden gebruikt. Van een gesplitst voornaamwoordelijk bijwoord wordt de positie van de onderdelen bepaald door de werkwoordtang: -het eerste deel staat zo ver mogelijk vooraan in het middenveld, dicht bij de pv -het tweede deel staat achteraan in het middenveld, vlak vóór V 30 Voorbeelden: 13. We HEBBEN er toen nog een hele tijd over GESPROKEN. 14. Ik WIL hier onmiddellijk nog iets aan TOEVOEGEN. 15. Je ZULT mij er misschien ooit nog van OVERTUIGEN. 2. Het inherentie-principe (= relationeel-semantisch principe) 2.1. Omschrijving Dit principe houdt in dat zinsdelen dichter bij de V-pool gaan staan naarmate ze een semantisch inherentere relatie vertonen met het werkwoord. Dus hoe inherenter, hoe meer naar rechts in het middenveld. Het inherentie-principe werkt ook de SVO-talen maar de richting van de rangschikking is er tegengesteld aan die in het Nederlands en andere SOV-talen. -In het Nederlands en het Duits (SOV) zorgt het inherentie-principe voor een ordening rechts →→→→ links in het middenveld -In het Frans en het Engels (SVO) zorgt het inherentie-principe voor een ordening links →→→→ rechts in het achterveld Voorbeelden: 1a. Ndls.: Ik zal de hele week 2) satelliet afwezig 1) complement zijn V 1b. Engels: I shall be V absent 1) complement The whole week 2) satelliet Het inherentieprincipe bepaalt dat in het Nederlands alle complementen achteraan staan in het middenveld, vlak vóór V. 2.2. Belangrijkste complementen 2.2.1. Gefixeerde complementen: de niet-werkwoordelijke delen van de zinsrelator - eerste deel van een scheidbaar samengesteld werkwoord, b.v. tegenhouden: 2a. Je zal haar niet TEGEN kunnen houden. Het scheidbaar deel kan in de Nederlandse standaardtaal ook in de werkwoordelijke eindgroep staan (die positie is algemeen in het Belgische Nederlands): 2b. Je zal haar niet kunnen TEGENhouden. - niet-werkwoordelijk deel van een werkwoordelijke 3. Ze hebben toen ijlings HET HAZENPAD gekozen. 2.2.2. Gezegde, Objectsgezegde 4. Jan zal met dat cadeau HEEL BLIJ zijn. 31 5. Louise heeft zopas haar derde auto STUK gereden. 2.2.3. Maat-complement (bij werkwoorden als wegen, meten, kosten,...): 6. Zo'n pakje mag voor de post blijkbaar TWEE KILO wegen. 7. Die juridische procedure heeft mijn oom destijds EEN FORTUIN gekost. 2.2.4. Adverbiaal complement: 8. Hij heeft tijdens de oorlog drie jaar IN PARIJS gewoond. 9. Wil je meteen de flessen IN DE KELDER zetten ? 10. De minister heeft zich NAAR HET PARLEMENT begeven. 3. Het thema-rema-principe (= communicatief-pragmatisch principe) 3.1. Omschrijving Zinnen hebben in de eerste plaats een functie in de communicatie, want ze dienen om informatie over te dragen van een spreker naar een hoorder. Die functie heeft een invloed op de woordvolgorde. Wie efficiënt informatie wil overdragen, dient te vertrekken van bekende gegevens om nieuwe gegevens bij de hoorder te introduceren. Het bekende gegeven waarvan je vertrekt, wordt ook wel thema of topic genoemd. Het thema (of de topic) van een zin is "datgene waarover je iets zegt". Wat je over het thema meedeelt, heet het rema. Informatie die al bekend is bij de hoorder, is dus thematische informatie; nieuw is rematische informatie. Het thema-rema-principe bestaat erin dat thematische informatie de neiging vertoont meer naar voren te gaan staan in de zin, en nieuwe (rematische) informatie meer naar achteren. De werking van het principe kan mooi worden geïllustreerd met de manier waarop we sprookjes vertellen. Een sprookje begint meestal op de volgende wijze: 1. Er woonde eens in een ver land een mooie prinses. De hoorder weet nog niets van het verhaal: alle informatie is nieuw. Er is dus niets wat als thema in aanmerking komt. Vandaar dat er op de typische thema-plaats (de 1e zinsplaats) geen informatie-dragende constituent staat. In plaats daarvan gebruiken we het zogenaamde introducerend (of presentatief) ER, een woordje met weinig betekenis, dat een soort van kapstok vormt om nieuwe informatie aan op te hangen. De informatief belangrijke onderdelen 'in een ver land' en 'een mooie prinses' staan verder naar achteren. Het belangrijkste van de twee is 'een mooie prinses' (want dat wordt de hoofdpersoon in het sprookje): dat zinsonderdeel staat dan ook het verst naar achteren (hoewel het de functie heeft van subject !). Het sprookje kan dan als volgt verder gaan: 2. Die prinses zat opgesloten in een donkere toren. De prinses is nu een bekend figuur, vandaar dat 'die prinses' thema (of topic) van de zin is geworden. Het nieuwe (rematische) gegeven dat hier geïntroduceerd wordt, de 'donkere toren', staat weer achteraan. Hier volgen nog enkele voorbeelden, waarbij het rematische deel onderstreept is: 32 3. Gisterenavond belde hier een rare kerel aan. 4. Je moet de klanten voortaan wat vriendelijker behandelen. 3.2. Relatie tussen communicatieve waarde en determinatie Uit de voorbeelden 1 en 2 hierboven bleek al dat nieuwe informatie dikwijls wordt uitgedrukt in een onbepaalde constituent: een mooie prinses in 1 en een donkere toren in 2 bevatten nieuwe informatie, en zijn tevens nominale constituenten (groupes nominaux) met een onbepaalde determinator. Bekende informatie daarentegen verschijnt heel dikwijls in een bepaalde constituent: die prinses in 2 geeft bekende informatie, en is een nominale constituent met een bepaalde determinator. Deze relatie tussen de communicatieve (informatieve) waarde van een zinsdeel en zijn grammaticale determinatie (= bepaald of onbepaald als constituent) verklaart onder meer de volgende regels en tendensen in de woordvolgorde: (a) Bepaalde voornaamwoorden staan vooraan in het middenveld In het Nederlands staan bepaalde voornaamwoorden helemaal vooraan in het middenveld, onmiddellijk na de pv. Daar staat ook het bepaalde bijwoord ER. Ook andere bepaalde bijwoorden als hier, daar en toen staan ver vooraan (maar altijd na de voornaamwoorden en na het doffe ER!). De vooraanplaatsing van bepaalde voornaamwoorden + ER is verplicht in het moderne Nederlands. Deze regel is dus een grammaticalisatie van het thema-rema-principe. 5a. Ik heb HET ZE gisteren in het café verteld. [2 x bepaald voornaamwoord] 5b. *Ik heb HET gisteren ZE in het café verteld. 5c. *Ik heb gisteren HET ZE in het café verteld. 6a. De directie heeft ME ER tijdens het sollicitatiegesprek niet naar gevraagd. [bepaald vn + ER] 6b. *De directie heeft ER tijdens het sollicitatiegesprek ME niet naar gevraagd. 6b. *De directie heeft ME tijdens het sollicitatiesgesprek ER niet naar gevraagd. Onbepaalde voornaamwoorden en onbepaalde bijwoorden als ergens en nergens staan verder naar achteren in het middenveld. Vergelijk de volgende voorbeelden: 7a. Ik heb gisteren in het café NIEMAND IETS verteld. [2 x onbepaald vn] 7b. Oom heeft lang geleden ERGENS IETS geplant. [onbepaald bijwoord + onbepaald vn] Opmerkingen (1) Onderlinge volgorde van de bepaalde voornaamwoorden na de pv Als algemene regel geldt: -eerst staat het pronomen dat subject is 33 -van de oblieke vormen staan de doffe (= gereduceerde) vormen gewoonlijke vóór de volle vormen 8. Heeft ZE HET JOU toen verteld ? 9. Morgen zal DIE JE HET (of: HET JE) geven. 10. Morgen zal DIE JE DAT tonen. 11.Waarom komt ZE MIJ DAT vragen ? (2) De positie van ER (enkele regeltjes) -een optioneel introducerend ER staat onmiddellijk na de persoonsvorm, vóór alle voornaamwoorden: 12. Zopas heeft (ER) ME (MIJ, JE/JOU, ZE/HEN) op straat iemand aangesproken. -alle andere ER's staan vóór of na het persoonlijk voornaamwoord 13a. Ze zullen ME ER / ER ME weldra eens uitnodigen. [locatief ER] 13b. Ze zullen MIJ ER / ER MIJ weldra eens uitnodigen. 14a. Ik moest JE ER / ER JE wel tien keer naar vragen. [1e deel voornaamwoordelijk bijwoord ervan] 14b. Ik moest JOU ER / ER JOU wel tien keer naar vragen. 15a. Ik kan ZE ER / ER ZE maar drie geven. [kwantitatief ER] 15b. Ik kan HAAR ER / ER HAAR maar drie geven. De tendens om bepaalde voornaamwoorden vooraan te plaatsen, is vrij universeel. In het Frans b.v. werkt het principe nog sterker dan in het Nederlands, want daar kunnen zelfs meerdere voornaamwoorden vóór het werkwoord gaan staan. Vergelijk 5a met: 5'. Je LE LUI ai raconté. In de SOV-talen Ndls. en Duits is zoiets onmogelijk, vanwege het structuurprincipe: "nooit meer dan één zinsdeel vóór de persoonsvorm". (b) Het onbepaald subject verdwijnt vaak van de 1e zinsplaats In het Nederlands staat het subject, net zoals in het Frans, het Engels en het Duits, heel vaak op de eerste zinsplaats. Als het subject echter een onbepaalde constituent is, verschuift het naar achteren in het middenveld. Dat is zeker het geval als dat subject een hoge rematische (= communicatieve, informatieve) waarde heeft. Op de eerste zinsplaats staat dan ofwel het introducerend ER, ofwel een ander situerend zinsdeel. In voorbeeld 11 hierboven is het subject een onbepaald voornaamwoord (iemand). Maar ook een niet-pronominaal onbepaald subject gaat vrij ver achteraan in het middenveld staan, b.v. 15. Soms loopt (er) bij ons EEN WITTE KAT in de tuin. 16. Er werken hier sinds vorig jaar TWINTIG MENSEN. Opm.: als er een ander zinsdeel vooropstaat, is introducerend ER optioneel: zie voorbeeld 15. ER staat dan vooraan in het middenveld, onmiddellijke na de persoonsvorm (zie de opmerking onder (a) hierboven). 34 4. Complexiteitsprincipe (= pragmatisch principe) We hebben gezien dat SOV-talen zoals het Ndls. en het Duits een heel uitgebreid middenveld (kunnen) hebben. Er kunnen met andere woorden veel zinsdelen staan tussen de twee delen van de tang (pv en V). Toch is de mogelijkheid om zinsdelen tussen de tang te plaatsen, niet onbeperkt. Daarvoor zorgt het complexiteitsprincipe. Dat principe zegt: "haal lange zinsdelen uit het middenveld, en plaats ze na de V-pool". Plaatsing na de V-pool heet extrapositie. Té veel informatie in het middenveld brengt de verstaanbaarheid van de mededeling in gevaar, omdat het té lang duurt eer de hoorder het zinswerkwoord te horen krijgt. Dankzij het complexiteitsprincipe wordt de verstaanbaarheid van zinnen gewaarborgd. Het is dus een pragmatisch principe. Dat principe werkt zowel in het Nederlands als in het Duits, maar het werkt sterker in het Nederlands. In het Nederlands wordt immers meer gebruik gemaakt van extrapositie. Er zijn zinsonderdelen die in extrapositie moeten, en andere die in extrapositie mogen. Hier volgt een kort overzicht: (a) MOETEN in extrapositie: Alle afhankelijke zinnen die zinsdeel zijn (subject, object, complement, bijwoordelijke bepaling), bv. 1. Hij heeft lang geloofd dat het in orde zou komen. [direct object] 2. Het was niet prettig dat te moeten horen. [subject] 3. Elisabeth kan niet naar de les komen omdat ze ziek is. [bijwoordel. bep.] 4. Ze woont nu eindelijk waar ze altijd had willen wonen. [adverbiaal com- plement] Uitzondering: de vrije relatiefzin 5. Ze zullen a.wat hij vertelt nooit geloven. b. nooit geloven wat hij vertelt. (b) MOGEN in extrapositie: Voorzetselconstituenten die geen complement zijn. Ze hebben als functie voorzetselobject [VzO] of bijwoordelijke bepaling, b.v. 6. Jan heeft uren a. op Clara moeten wachten. b. moeten wachten op Clara. [VzO] 7. Moet ik dat a. met het broodmes snijden ? b. snijden met het broodmes ? [bijwoordelijke bepaling]