Hoe laat is het ? Wat hoort bij elkaar ? [What belongs together ?] 1. 6. E>3 7 3. 4. 0> 9 |TF> a. Het is twintig voor elf. b. Het is een uur. c. Het is vijf voor halfvier. d. Het is tien voor halfzeven. e. Het is vijf over negen. f. Het is vijf voor elf. g. Het is tien over acht. h. Het is kwart voor vijf. i. Het is kwart voor drie. i. Het is zeven over halftien. Hoe laat is het nu op je horloge ? [What time is it by your watch ?] 6. 2. m-cc U I-JO iiJOD HOC 7. norm Cu-u 1 3. G8:H3 15: 15 5. 18:55 CJ-CU 10. nu'X un-C J 1 ■ ... Het.isw.yjer oyer halfacht, 2.......................................... 3.......................................... 4.......................................... 5.......................................... 6.......................................... 7.......................................... 8.......................................... 9.......................................... 10.......................................... DEEL 3 Vul de juiste woorden in. [Fill in the appropriate words.] 1. - ...............................is het alstublieft ? - Het is zeven voor halfelf. 2. - Het is nu halftien.................een half uur, om tien uur vertrekken we. 3. - ................hoe laat slaap je op zondagmorgen ? - ................tien uur. 4. - Hoe laat gaat de eerste trein naar Brüssel ? - ...............vijf uur 's morgens. 5. - Paolo slaapt................halfnegen en ontbijt kwart voor tien. je staat in het station van Leuven. Hoe laat vertrekt de volgende trein naar... ? Hoe laat komt hij aan in ... ? [You are in the railway station of Leuven. What time does the next train to ... leave ? What time does it arrive in ... ?] LEUVEN-GENK LEUVEN HASSELT LEUVEN-LIER LEUVEN-MECHELEN LEUVEN OOSTENDE vertrek*aankomst vertrek ►aankomst vertrek* aankomst vertrek »aankomst vertrek »aankomst 6.47 7.52 6.24 7.10 6.04 6.42 6.38 6.55 6.24 8.09 7.47 8.52 7.24 8.10 7.04 7.42 7.38 7.55 7.24 9.09 8.47 9.52 8.24 9.10 8.04 8.42 8.38 8.55 8.24 10.09 9.47 10.52 9.24 10.10 9.04 9.42 9.38 9.55 9.24 11.09 10.47 11.52 10.24 11.10 10.04 10.42 10.38 10.55 10.24 12.09 11.47 12.52 11.24 12.10 11.04 11.42 11.38 11.55 11.24 13.09 12.47 13.52 12.24 13.10 12.04 12.42 12.38 12.55 12.24 14.09 13.47 14.52 13.24 14.10 13.04 13.42 13.38 13.55 13.24 15.09 14.47 15.52 14.24 15.10 14.04 14.42 14.38 14.55 14.24 16.09 15.47 16.52 15.24 16.10 15.04 15.42 15.38 15.55 15.24 17.09 ///miiiuW A. Het is nu zeventien over een. VOORBEELD: ..De.yo!a.end.e..tmi.r!.....naar Genk yertrekt oyer ffgn half,uun.om.. dertien voor twee,h^XQWX.aw..^Qh%yQQ!C.dn^RG.6!^ßW.<............ naar Hasselt 2........................................naar Lier DEEL 3 71 LEUVEN GENK LEUVEN HASSELT LEUVEN-LIER LEUVEN-MECHELEN LEUVEN OOSTENDE vertrek-^aankomst vertrek »aankomst vertrek*. aankomst vertrek*aankomst vertrek »aankomst 6.47 7.52 6.24 7.10 6.04 6.42 6.38 6.55 6.24 8.09 7.47 8.52 7.24 8.10 7.04 7.42 7.38 7.55 7.24 9.09 8.47 9.52 8.24 9.10 8.04 8.42 8.38 8.55 8.24 10.09 9.47 10.52 9.24 10.10 9.04 9.42 9.38 9.55 9.24 11.09 10.47 11.52 10.24 11.10 10.04 10.42 10.38 10.55 10.24 12.09 11.47 12.52 11.24 12.10 11.04 11.42 11.38 11.55 11.24 13.09 12.47 13.52 12.24 13.10 12.04 12.42 12.38 12.55 12.24 14.09 13.47 14.52 13.24 14.10 13.04 13.42 13.38 13.55 13.24 15.09 14.47 15.52 14.24 15.10 14.04 14.42 14.38 14.55 14.24 16.09 15.47 16.52 15.24 16.10 15.04 15.42 15.38 15.55 15.24 17.09 B. Het is nu tien over acht. 1........................................naar Genk TEK3W0EK IB P. 63 2........................................naar Mechelen 3........................................ naar Oostende TEKSWOEK 2A F. 65 Vul het juiste woord in. [FiII in the correct word.] Een...................................... is vijftien minuten. Een......................................is zeven dagen. Drie..............................is vijfenveertig minuten. 4. Dertig minuten is een ...............................................uur. 5....................................... uur duurt negentig minuten. Driehonderdvijfenzestig dagen is een............................... Vierentwintig maanden is twee....................................... Anderhalve minuut is negentig....................................... Negentig...................................... is anderhalf uur. 10. Van maandag tot volgende week woensdag is ...................................week. 11. Twee weken is een............................................maand. 12. Een dag en een nacht is vierentwintig.............................. [lasts, 72 DEEL 3 Hoe lang blijf je ? Welke uitspraken zijn correct ? [Which statements are correct ?] 1. a. Bert is twee dagen terug thuis. b. Bert is één dag terug thuis. c. Bert is zelden thuis. 2. a. De moeder van Bert blijft een maand. b. De moeder van Bert blijft drie weken. c. De moeder van Bert is tweeěnvijftig. 3. a. Karel wil om tien voor zes thuis zijn. b. Karel wil niet te laat thuis zijn. c. Karel wil laat thuis zijn. 4. a. Karel neemt de trein om halfvijf. b. Karel neemt de trein om tien voor vijf. c. Karel neemt de trein om tien voor zes. 5. a. Van bij Bert thuis tot aan het station moet je een kwartier stappen. b. Van bij Bert thuis tot aan het station moet je een half uur stappen. c. Van bij Bert thuis tot aan het station moet je drie kwartier stappen. Kies het juiste woord en schrap wat niet past. [Choose the right word and cross out what doesn't fit.] 1. Alison gaat in Itálie wonen. blijft komt 2. Een week is geen zeven dagen. precies zelden 3. Hoe lang is het station ? ver laat 4. Karel moet vroeg thuis zijn. kan wil 5. De moeder van Bert komt misschien drie weken. precies natuurlijk Vul het juiste woord in. [Fill in the right word.] 1. - Hoe.............................is je moeder ? - Rond de vijftig. lk...........................het niet precies. [around fifty] 2. - Is Lisa nog in Parijs ? - Ja, ze komt maandag............................ 3. - Waar ga je............................. ? - Naar Hasselt. 4. - Hoe lang is Bert al terug van vakantie ? - Twee dagen. Sinds................................. 5. - lk bei even naar het Station. Ik wil de ............................van de trein naar Brüssel weten. 6. - Hoe.............................. is Brüssel van Leuven ? - Een half uur rijden. [half an hour's drive] 7. - Hoe ver is het stadhuis van hier ? - Twintig minuten............................, maar met de auto vijf minuten. Vul in. Kies tussen 'in, op, om, over, sinds'. [Fill in. Choose among 'in, op, om, over, sinds'.] 1................2100 begint een nieuwe eeuw. [begins / Century] 2................het weekend werkt niemand. [nobodyl 3. Bert is zesentwintig................vier jaar wordt hij dertig. [will be] 4. Ik moet lopen................vijf minuten vertrekt mijn trein. [run] 5................vorig weekend is Paolo in Belgie. [last] 6................zeven voor zeven vertrekt mijn vliegtuig. 7................de week ontbijt ik niet, maar...............zondag wel. 8................ 15 januari is Bert jarig. [is Bert's birthday] 9................de winter is het koud. 10................ halftwaalf gaat Bert slapen. Stel de juiste vraag. Vul het ontbrekende woord of de ontbrekende woorden in. [Ask the right question. Fill in the missing word or words.] 1..........................duurt een dag ? 2..........................uren telt een dag ? 3.......................... is Antwerpen van Brüssel ? 4. - Meneer, ......................... is het nu alstublieft ? - Kwart voor vijf. 5- - .........................ga je met vakantie ? - Twee keer per jaar. 6- - .........................ben je al in Belgie ? - Sinds September. 7. - .........................blijft Paolo in Belgie ? - Twee jaar. 8- - .........................gaat er een trein naar Hasselt ? - Elk uur. 9. - ......................... is Bert ? - Zesentwintig jaar. 10. - ..........................blijft Karel bij Bert ? - Tot kwart over vijf. IT - ..........................neem jij de trein ? - Bijna nooit. 12. - ..........................heeft Bert nog vakantie ? - Tot maandag. 13' - ..........................begint de film ? [begins / film] - Om acht uur. 14. - ...........................blijven in Belgie de winkeis open ? - Tot zes uur 's avonds. DEEL 3 Vul in. Kies tussen 'welk, welke, elk, elke, half, halve, anderhalf, anderhalve'. [Fill in. Choose among 'welk, welke, elk, elke, half, halve, anderhalf, anderhalve'.] 1. Het is nu kwart voor zeven. Over een....................uur, om kwart over zeven, vertrek ik. 2. Het is nu zestien juli. Over....................maand, eind [end of] augustus ga ik met vakantie. 3. Peter werkt.....................dag van maandag tot vrijdag, maar in het weekend werkt hij niet. 4. - In.....................jaar ben je geboren ? - In 1992. 5. Ik ga.....................week naar de bioscoop. 6.....................hotel is goed en goedkoop ? 7. Ik betaal ....................maand de huur van mijn appartement, [rent] 8. Ik neem...................dag een douche. 9. Op....................dag komt Paolo naar Belgie ? 10. Een....................week geleden was Paolo nog in Itálie. [ago] Nog een prettige dag ! Vervolledig de zin. Volg het voorbeeld. [Complete the sentence. Follow the example.] VOORBEELD: Ik woon niet in Leuven, maar jij.........w.Qpnt..........wel in Leuven. 1. Luik ligt niet in Brabant, maarTienen en Leuven................. wel in Brabant. 2. Ik woon niet op dat adres, maar jij.............................wel op dat adres. 3. Eis spreekt geen drie talen, maar ik............................wel drie talen. 4. Eis ontbijt niet, maar jullie..............................wel. 5. Leen en An Maas eten niet veel, maar Peter Maas............................ wel veel. 6. Jullie bellen niet naar je moeder, maar Bert...............................wel naar zijn moeder. 7. Wij drinken geen bier, maar Peter.............................wel bier. 8. Paolo werkt niet, maar Peter...............................wel. Zet het werkwoord in zijn juiste vorm. Denk om de spelling. [Put the verb in its right form. Think of the spelling.] VOORBEELD: Bert (KIJKEN)...............kijjct.................niet vaak naar de televisie. 1. Paolo (WORDEN)................................volgend jaar vijfentwintig. 2. Mevrouw Armstrong (BEZOEKEN)..................................haar zoon in Belgie. 3. Wij (ZOEKEN)................................een hotel voor de nacht. 4. Hoe laat (VERTREKKEN)................................jullie naar huis ? 5. (STUDEREN)................................je in Cent of in Leuven ? 6. Eis (SLAPEN)................................graag lang in het weekend. 7. In de herfst (WAAIEN).................................en (REGENEN)................................ het vaak. 8. Eis en Peter (KOMEN)................................altijd te laat. Wat doen deze mensen graag ? [What do these people like ?] 6. 2. 3. 4. --v. / □ 1. De Muntstraat ligt in de buurt van de Tiensestraat. □ 2. De Diestsestraat is ver van de Bondgenotenlaan. □ 3. De Vismarkt is een plein. □ 4. Op het einde van de Bondgenotenlaan ligt het Hogeschoolplein. □ 5. In de Bondgenotenlaan zijn er vier kruispunten. DEEL3 LES5A 83 Kijk naar de tekeningen en vul de juiste woorden in. [Look at the pictures and fill in the correct word.] 1. Je gaat...................................en neemt dan de..................... 2. Je gaat tot aan...................................en dan ga je................ 3. Je.........................de straat........................en neemt dan .... 4. Je steekt.........................over en rijdt.........................tot op ......................van de straat. Dan zie je het Fochplein. A. Vervolledig de conversaties. [Complete the conversations.] 1. - ..............................mevrouw, waar is het Ladeuzeplein, alstublieft? - ....................weet ik niet. Ik ben hier ook......................... 2. - ..............................meneer, ik....................de Naamsestraat. - Dat is de tweede straat rechts. - Dank u wel. - ........................gedaan. 3. - .................... u mij helpen, .... - ...................u maar. - Waar is de bibliotheek ? [library] - Die ligt op het Ladeuzeplein. - Geen B. Luister naar de cd en controleer je antwoorden. [Listen to the CD and check your answers.] Vraag naar de volgende plaatsen. Volg het voorbeeld. [Ask for the following places. Follow the example.] VOORBEELD: de markt EKCu&e6r.rjnejnfe6n..vyaarJa.d.6.raarkt..als.tiufe!ieft..?....... [market] een hotel Waari.shisrerg.en.&.een.b.Qt-eL.a.l.st-ub.l.i.sft..?.................... [somewhere] 1-USsfei het station ............................................... 2. | een uitgang 3. nmlfi een telefooncel wc ^ 14 Waar gaan we naartoe ? Kijk naar de plattegrond en luister naar de cd. [Where are we going to ? Look at the map, while listening to the CD.] CP 1(35) 1. 2. 3. 4. Wijs de weg. Kijk naar de plattegrond in oefening 5. [Show the way. Look at the map in exercise 5.] 1. - Excuseer. Kunt u mij helpen ? Ik zoek een bakker. 2. - Pardon meneer, waar is het postkantoor, alstublieft ? [post office] 3. - Excuseer meneer, waar is de bank, alstublieft ? [bank] Gebruik het juiste verwijswoord. [Use the correct reference word.] 1. Waar is de boekhandel ? [bookshop] ....................ligt in deTiensestraat. 2. Waar is het studentenrestaurant ? [students' restaurant] ....................ligt in deVan Evenstraat. 3. Waar is de stadsbibliotheek ? [city library] .................... ligt in de Rijschoolstraat. 4. Waar is het stadhuis ? ..................... ligt in het centrum van de stad. 5. Waar is het Arenberg/rasiee/ ? [castle] ..................... ligt in de Kardinaal Mercierlaan. 6. Waar is de schouwburg ? [theatre] ..................... ligt in de Bondgenotenlaan. 7. Waar is het taleninstituut ? [language institute] ..................... ligt in de Dekenstraat. Wat betekenen deze verkeersborden ? Kruis het juiste antwoord aan. [What do these traffic signs mean ? Tick the correct answer.] 1. (SB) a. Hier kan u iets drinken. -E b. Hier mag u iets drinken. HM c. Hier moet u iets drinken. 2. £ a. Hier moet u rechtdoor. f^fn ^| b. Hier moet u naar rechts. jkjfr c. Hier mag u niet naar links. i. ^^^^k a- Hier moet u van de eerste tot cle vijftiende parkeren. ■ ^ b. Hier mag u van de eerste tot de vijftiende niet parkeren. c. Hier kan u van de eerste tot de vijftiende parkeren. 4. [SB] a. U kan hier tanken. [fill up, refuel] Im I b. U mag hier tanken. l^HI c. U moet hier tanken. Kamer te huur. Antwoord op de volgende vragen. [Answer the following questions.] 1. Wat gaan meneer en mevrouw Pereira doen ? 2. Op welke verdieping ligt het appartement ? 3. Waar is de lift ? 4. Hoeveel slaapkamers heeft het appartement ? 5. Hoeveel kost dit appartement ? [costs] Combineer en maak zinnen. [Combine and make sentences.] 1. In de kleine slaapkamer a. de prijs te hoog. 2. De keuken b. met uitzicht op het park. 3. Ik vind c. ligt een comfortabel appartement. d. is alleen plaats voor een bed, e. kan ik u helpen ? f. ligt naast de living. 4. Dit is een appartement in het centrum 5. Op de derde verdieping 6. Dag meneer en mevrouw, Welk woord hoort er niet bij in de rij ? Onderstreep. [Which word doesn't belong in the row ? Underline.] 1. keuken, hal, slaapkamer, bed 2. comfortabel, ruim, alleen, gezellig 3. bellen, even, zoeken, helpen Vervang de cursief geschreven woorden door 'hij', 'hem', 'het' of 'ze'. [Replace the words in italics by 'hij' 'hem' 'het' or 'ze'.] 1. Ik koop de auto niet. ..................................................... 2. Paolo drinkt die wijn vaak. ..................................................... 3. Die wijn is heel duur. ..................................................... 4. U hebt zijn telefoonnummer. ..................................................... 5. De kamers hebben uitzicht op zee....................................................... Antwoord op de vragen en vervang de cursief geschreven woorden door een pronomen. (zie ook: deel 2, 2B) [Answer the questions and replace the words in italics by a pronoun, (see also: deel 2, 2B)] 1. Bert, ga je je moeder op de luchthaven halen ? Ja,.................................................................................................. 2. Zijn de broodjes vers ? Ja................................................................................................... 3. Ziet Els Lisa en Jan vaak ? Ja, ze............................................................................................. 4. Is het station ver van het centrum ? Ja,.................................................................................................. 5. Staat de koffie kl aar ? Ja,.................................................................................................. 6. Drink je je koffie met of zonder melk ? Ik.................................................................................................. 6 Wat doen ze morgen ? Gebruik 'zullen' of 'gaan'. [What will they do tomorrow ? Use 'zullen'or 'gaan'.] VOORBEELD: .Qm hajfeeven.zal Bert opstaan,..... QmhÚfzeyeL.Q&^^erí.op.etaar].-.. 1. meneer en mevrouw Pereira Zin-nn Cu-uu TEKSTBOEK 63 P. 33 2. meneer en mevrouw Pereira 3. Paolo 4. Peter 5. Karel Welke uitspraken zijn correct ? [Which statements are correct ?] 1. a. Op de huisvestingsdienst kan je appartementen en kamers huren. b. Op de huisvestingsdienst kan je informatie over appartementen en kamers vinden. c. Op de huisvestingsdienst kan je appartementen en kamers betalen. 2. a. De prijs van een groot appartement is 550 euro per maand. b. De prijs van een grote kamer is 550 euro per maand. c. De prijs van een grote kamer kan Paolo niet betalen. 3. a. Paolo kan een groot appartement huren. b. Paolo kan geen grote kamer huren. c. Paolo wil een grote kamer huren. 4. a. Peter is boos op Els, want ze ziet hem niet. b. Peter is boos op Els, want hij ziet haar niet. c. Peter is boos op Els, want hij ziet haar samen met Paolo. 5. a. Paolo loopt tot vijf over elf in de stád rond. b. Paolo loopt om vijf over elf in de stád rond. c. Pas om vijf over elf loopt Paolo in de stád rond. Geef het antoniem van de volgende woorden. [Give the opposite of the following words.] 1. duur ...................................... 2. mooi ...................................... 3. licht ...................................... 4. groot ...................................... 2 TEKSTBOEK 6C P.Ö4 6C Geef een negatief antwoord met 'geen'. [Give a negative answer. Use 'geen'.] 1. Heeft de eigenaar een kamer vrij ? Nee,.............................................................................. 2. Kan Paolo in zijn hotel informatie over kamers vinden ? Nee, in zijn hotel .......................................................... 3. Zoekt Paolo een groot appartement ? Nee,.............................................................................. 4. Wil Paolo 550 euro huur per maand betalen ? Nee,.............................................................................. 5. Heeft Paolo na het ontbijt honger ? Nee, na.......................................................................... Geef een negatief antwoord met 'niet'. [Give a negative answer. Use 'niet'.] 1. Belt Els naar Peter ? I Nee,............................................................................... 2. Is Paolo gelukkig ? I Nee,............................................................................... 3. Bezoekt Peter Bert vanavond ? Nee,............................................................................... DEEL 3 91 4. Is de kamer vrij ? Nee,................... 5. Wil Paolo in een duur appartement wonen ? Nee,.............................................................. Geef een negatief antwoord op de volgende vragen. Gebruik 'geen' of 'niet'. Vervang het subject door een pronomen. [Give a negative answer to the following questions. Use 'geen' or 'niet'. Replace the subject by a pronoun.] VOORBEELD: Slaapt Paolo vanavond vroeg ? M&8±h\}.s\d0ip&xan.ayQ.ndM\e%..vr.Qe.@,. 1. Is Paolo blij? 2. Werkt Leen Maas in een ziekenhuis ? 3. Ligt het hotel van Paolo in de binnenstad ? 4. Willen meneer en mevrouw Pereira een huis kopen 5. Is de hotelkamer van Paolo duur ? 6. Ligt het Van Dalecollege in de Tiensestraat ? 7. Mag ik hier de straat oversteken ? 8. Rijdt Peter met een collega mee ? 9. Gaat Lisa vandaag bij Els eten ? 10. Ontbijt Bert's morgens ? 11. Leest Paolo de krant ? Viaanderen : de wooncultuur. Vul het juiste woord in. [Fill in the right word.] 1. Viaanderen...............................wel één grote stad. 2. Ik kan dat huis niet..................................Het is te duur. 3. Hij wil geen hulp. Hij wil alles.................................doen. 4. Veel mensen huren niet graag een huis. Ze willen een ................................ huis hebben. 5. Achter mijn huis wil ik een...................................met bomen en bloemen. 6. Hij moet...............................zelf doen, want zijn vrouw doet niets. 7. Het is te duur. Ik heb niet................................geld. 8. Hij woont niet in een stad, maar in een klein..................... 9. Willem................................8raa8- Elke vakantie bezoekt hij een ander land. 10. Studenten in Belgie................................hun kamer niet. Ze wonen graag alleen. 11. Zullen Eis en Peter een eigen huis................................ ? [help] [nothing] Wat doen deze mensen graag ? [What do these people like to do ?] V00R3EELD: Wat doen deze mensen niet graag ? [What do these people not like ?] Lees opnieuw de tekst "Hoe wonen de Vlamingen ?" in het tekstboek. Doe je tekstboek dicht. Vul daarna de ontbrekende woorden hieronder in. [Reread the text "Hoe wonen de Vlamingen ?" in your textbook. Close it. Then fill in the missing words below.] Meer dan 30% van de Vlamingen woont....................een villa, bijna 50% woont....................een huis en ongeveer 20% woont in een appartement, studio of kamer. De meeste Vlamingen hebben dus grote woningen. In die grote woningen hebben ze veel plaats,....................in één woning wonen gemiddeld 2,3 mensen. Dat is niet veel. Je vindt in Viaanderen veel kleine gezinnen. En ongeveer 28% van de Vlamingen woont..................... Ook Studenten hebben relatief....................ruimte. Ze huren een ....................in een studentenhuis, in een universitaire residentie of in een particuliere.....................Die kamer delen ze niet met een andere student. De Vlamingen wonen dus....................ruim. Maar dat vinden ze ....................genoeg. Veel Vlamingen willen een eigen .................... hebben. In een eigen huis....................je alles zelf inrichten. 76% van de Vlamingen woont in een eigen woning, 24% huurt een woning. Veel Vlamingen kopen dus een huis. Of ze....................het zelf, want dat vinden de Vlamingen heel interessant: dan kunnen ze een heel groot huis.....................En ze hebben....................een groot huis. Maar er is een.....................Natuurlijk wil elke Vlaming ruim en comfortabel ..................... Natuurlijk wil bijna elke Vlaming een huis kopen of bouwen. Maar Viaanderen is zo.....................Te klein voor zoveel huizen. Daarom kan je bijna geen natuur vinden in Viaanderen. Overal zie je villa's, huizen en appartementsgebouwen. Tussen twee dorpen of Steden zie je vaak geen natuur, maar huizen. Viaanderen ....................wel een grote stad. DEEL 3 HERHALING DEEL 3 [recapitulation part 3] Lees de vragen, kijk opnieuw naar aflevering 3 van het dvd-programma en geef het correcte antwoord. [Read the questions, watch again part 3 of the DVD programme and give the right answer.] 1. Wat drinkt Paolo bij het ontbijt ? 2. Waar gaat Paolo maandagmiddag naartoe ? 3. Wat doet Els na de middag ? 4. Welke interessante dingen ziet Bert op straat ? 5. Wat doet Paolo om halftwaalf 's avonds ? Geef voor elke tekening het juiste woord. [Give for each picture the right word.] I Het Ü ................................i s vol. 2. De en de het ., het ..... liggen naast [next to] 3. Een vindt Paolo niet lekker. 4. Hoeveel ............. 5. Hoe laat is het nu op jouw 6. De Over 10 Q^j .......... . Kinderen drinken graag zonder suiker neem je in je thee ? ? kost 10,95 euro. ................vertrekt mijn vliegtuig. DEEL 3 9. Ik neem nooit de JJQ ................................naar boven, ik neem altijd de 10. 's Avonds doe ik het aan. van dat jure 12. Bert draagt dure 13. Mijn I doet pijn. 14. Wil je een V kaas of een ham ? 1 5. In mijn tuin staat een grote 16. Dit is een gevaarlijk <<-:> 17. De [wears] [hurts] [dangerous] is breed. 18. Hier heb je een ................................van Jennifer. Vul het juiste woord in. In de twee zinnen van eenzelfde nummer past eenzelfde woord. [Fill in the right word. The same word has to be used in the two sentences of one number.] 1. a. Heb jij's morgens ook graag een ei bij het................................ b. 's Middags en's avonds eet Bert goed, maar's morgens ................................... hij nooit. 2. a. Mag ik even met jou gsm................................? b. Je kan me................................op het nummer (02) 123 54 76. 3. a. Hij woont in een klein................................niet ver van de stad. b. Een..............................heeft minder inwoners dan een stad. [less] 4. a. Hij is niet vroeg................................. Hij slaapt altijd tot 10 uur. b. Ik kan vaak niet slapen. Ik lig soms uren................................. 5. a. Je kan je auto op dat plein................................... b. Ik ga met de bus naar de stád, want in de stád kan je je auto niet 6. a. Excuseer, mag ik iets.................................? Hoe laat is het, alstublieft ? b. Ik weet niet waar de Naamsestraat is. Ik moet het................. 7. a. Wij................................een kamer voor de nacht. Waar is hier ergens een hotel ? [somewhere] b. Een goedkoop appartement moet je niet in de stád .......................Dat kan je daar niet vinden. 8. a.................................je altijd zelf of ga je vaak naar _ een restaurant ? Gfl b. 's Middags.................................ik niet. Dan eet ik brood, maar 's avonds................................ik wel. 9. a. Paolo heeft geen warme kleren. Hij moet warme kleren voor de winter................................ b. Ik kan het huis voor 340.000 euro................................ 10. a. Hij................................graag met de auto. b. Neemt hij 's morgens de trein naar Brüssel of... hij met een collega mee ? 11. a. Ik heb 100.000 euro, maar dat is niet................ voor een huis. b. Een brood. Is dat................................voor vier mensen < 12. a. Een kind van zes jaar kan normaal ................................... b. 'Het Verdriet van Belgie" van Hugo Claus is een [grief, sorrow] goed boek. Dat moet je zeker................................ [certainly] 13. a.................................eergisteren is Bert terug uit Itálie. b. Het regent al ................................donderdag. 14. a. Ik heb een probleem. Kunt u mij..............................., [problem] alstublieft ? b. Ik kan je niet..................................Ik weet de weg niet naar de Naamsestraat. DEEL 3 15. a. Liu gaat volgende week.................................naar Amerika, maar het is nog niet zeker. [not yet] b. Ik kan vandaag niet komen. Maar................................. kom ik morgen. Ik weet het nog niet. 16. a. Als je wilt weten hoe laat het is, moet je op je horloge [if] b. Je moet goed naar Iinks en naar rechts ..............................., voor je de straat oversteekt. [before] 1 7. a. Het is..................................dat je niet kan komen. Ik wil je graag nog eens zien. b. Belgie is een mooi land. Alleen................................dat het zo vaak regent in Belgie. Wat zeg je in de volgende situaties ? [What do you say in the following situations ?] 1. Je bent op straat. Je wilt de weg vragen naar het station. Je ziet een mevrouw. Wat vraag je haar ? Exc yseer m ev ro uw, waa r is. het sta t i o n .a I stu bl.ieft. ?....................................... 2. Je zegt aan een jongen op straat hoe laat het is. Hij bedankt je. Hoe reageer je ? 3. Je ontmoet je vriend Raf op straat. Wat zeg je ? 4. Je wilt de bus naar Brüssel nemen. Je Staat samen met een vrouw aan de bushalte. De bus komt niet. Je wilt weten wanneer de bus zal komen. Wat vraag je aan de vrouw ? Je gaat naar de bioscoop. Voor de bioscoop ontmoet je een collega en zijn vriendin. Je collega stelt zijn vriendin aan je voor. Wat zeg je? Meneer en mevrouw Perreira wonen nu in een ander appartement op het Hogeschoolplein. Je wilt hen bellen, maar je hebt hun nieuwe telefoonnummer niet. Je belt de inlichtingen. Wat zeg je ? 7. Je wilt dit weekend met je vriend(in) naar zee. Je stelt het hem / haar voor. Wat zeg je ? DEEL 3