9.11. 2005, Huiswerk 1. Maak goede zinnen. Begin met een willekeurig woord uit het rijtje. a) sinds, studeer, Nederlands, in Brno, ik, twee maanden, aan de universiteit b) hebben, acht, we, per week, Nederlands, uur c) Nederlands, dinsdag, hebben, op, en, we, op, altijd, woesdag, vrijdag. d) begint, op, de les, dinsdag, hoe laat e) krijgen, elke, heel, in, huiswerk, we, veel, les f) ook, een test, schrijven, vaak, we g) want, Nederlands, ik, ik, werken, studeer, in, wil, later, Nederland h) studenten, een mooie taal, veel, Nederlands, vinden i) je, een moeilijke taal, Nederlands, vind j) verschrikkelijk, we, op, al, moe, vrijdagmiddag, allemaal, zijn 2. Vul in: geen -- niet -- een - 0 A: Ik neem .................. bier. En jij? B: Nee, ik heb ..................... dorst. Ik wil iets eten. Ga jij ook iets eten? A: Misschien. Hebben ze hier .................... frietjes? B: Nee, dat denk ik .................... Ik neem ................... soep en .................. koffie met melk. A: Ik wil ................... soep. Ik wil liever ..................... broodje. Maar ik zie ................... broodjes op de kaart. Hebben ze hier ...................... broodjes? B: Dat weet ik ...................... Dus wat neem jij? A: Ach, ik heb toch .................... honger! Ik ga .................... eten, ik heb alleen ................... dorst! B: Ach, jij weet ................. wat je wilt. 3. Kies het juiste werkwoord en vul het in de juiste vorm in. kunnen -- zullen a) Wat .................... we vanavond doen? ..................... we ergens lekker gaan eten? b) ........................ je me helpen? Ik wil de kast naast het raam zetten. c) Wacht even, Martijn komt straks, hij ................... je zeker helpen. Ik .................. nu niet. d) Heb je geen geld bij je? Hoe .................... we betalen? e) ....................... je morgen tijd hebben? We moeten samen naar de bank gaan. kunnen -- willen a) .................... je even deze glazen op de tafel zetten? Dank je wel. b) Meneer, .................... we even afrekenen? c) Wat ................... je met Pasen doen? ................... je thuis blijven of op reis gaan? d) Na tien uur ..................... je daar niet meer eten. De keuken is dan dicht. e) Mevrouw, ....................... u misschien de muziek wat zachter zetten? mogen -- willen - moeten a) Het is al laat. De studenten ...................... al naar huis gaan, maar ze ..................... nog niet van de docent. Ze ....................... nog één oefening doen, daarna ...................... ze naar huis gaan. b) Weet jij de weg? Nee, ik ook niet. Nou, dan ..................... we het aan iemand vragen. c) Mevrouw, ..................... ik u iets vragen? d) Saskia ................... met Karel naar de bioscoop, maar ze ..................... vanavond studeren. Zij heeft morgen een examen. e) ..................... ik het raam dichtdoen? Het is hier een beetje koud. kunnen -- mogen - willen a) Waarom .................. je niet morgen komen? Ik .................. niet zo lang wachten. b) Helga ..................... nog Frans leren. Dan ................... ze in Frankrijk gaan werken. c) Karel, ....................... je alsjeblief de deur dichtdoen? Dank je wel. d) De kinderen ........................ nog niet gaan slapen. Ze ...................... nog een beetje spelen, maar het ...................... niet. e) We ......................... ook naar het café Maya gaan. Of ..................... jullie liever naar een ander café? 4. Formuleer de vraag. Dit is het antwoord: a) Om negen uur heb ik college Taalverwerving. b) Nee, dank je, ik wil nu geen wijn. c) Dat weet ik nog niet. d) Ja, het komt eraan. e) Nee, het spijt me, de keuken is vandaag dicht. f) We kunnen lopen, het is niet ver. g) In de zomer. h) Geen suiker, maar wel melk. i) Nee, het spijt me. j) Zij gaan nu samen naar het hotel.