Tekst les 2. De docente zit in haar kamer. Een studente komt binnen. De studente vraagt: „Spreekt u Nederlands?“ „Ja,“ zegt de docente, „Waar komt u vandaan?“ „Ik kom uit België,“ zegt de studente. „O ja. En wat is uw naam?“ „Maaike Remkes.“ „Wat komt u hier doen?“ vraagt de docente. „Ik kom hier Tsjechisch studeren,“ zegt de studente. „En wat kan ik voor u doen?, vraagt de docente. „Ik heb een handtekening van u nodig. Op dit formulier,“ antwoordt de studente. „O.K., dat kan ik meteen doen. Zo. Nu moet ik naar mijn les gaan,“ zegt de docente. De docente is een beetje te laat. De studenten zitten al in het leslokaal. Het leslokaal is groot maar donker. Er is alleen één klein raam. Aan de muur hangt het bord, naast het bord hangen foto’s van oude professoren. Er is ook een kapstok, die staat in de hoek. De studenten praten met elkaar. De docente zegt: „We beginnen nu. We gaan vandaag verder met les 2. We beginnen met grammatica.“ Een student is te laat. Hij doet de deur open. Hij staat in de deur. „Kom binnen,“ zegt de docente, „hoe heet je?“ „Martin,“ zegt de student. „Ga zitten, Martin,“ zegt de docente. De studenten doen de boeken open en kijken naar grammatica. De docente legt de grammatica uit. „Is dit duidelijk? Wil er iemand iets vragen?“ Een studente wil iets vragen: „Wat betekent ontmoeten?“ De docente vraagt: „Weet het iemand?“ Een andere student legt het uit: hij zegt het woord in het Tsjechisch. De docente zegt: „Kijk op bladzijde 25, daar staat: Saskia ontmoet Maria in de kantine van de universiteit. Zijn er nog andere vragen?“ Maar niemand wil er iets vragen. Deze grammatica is niet moeilijk, iedereen begrijp het. „Dan gaan we nu een paar oefeningen doen,“ zegt de docente. De les is heel lang. De studenten moeten veel oefeningen doen, ze moeten veel lezen en ook een beetje praten. Op het eind is iedereen erg moe: de studenten en ook de docente. ´s Avonds in een café Maria, Saskia, Pieter en Remco zitten in een café. Ze praten over hun studie, over hun kamers en over andere studenten. M: Waar woon jij? S: Ik woon in de Brusselse straat. P: En hoe is je kamer? S: Hm, ja, de kamer is o.k., heel klein, maar hij ligt in het centrum. M: Hoe duur is de kamer? S: 350 per maand. Maar ik werk ook een beetje, daarom kan ik de kamer betalen. R: En waar werk je? S: Bij een supermarkt. En jullie? Werken jullie ook? M: Ik niet, ik heb geen tijd om te werken. Ik studeer drie vakken – Nederlands, Engels en kunstgeschiedenis. Dat is heel veel werk. R: Ik werk ook een beetje. Bij een reisbureau. Dat is leuk werk. M: En wat studeer je? R: Rechten. S: En hoe is jouw kamer? R: Ik woon bij mijn ouders. Dat is dus heel goedkoop. P: Ja, dat is waar. Ik woon ook bij mijn ouders. Ze werken niet meer, dus ze hebben veel tijd voor mij. Mijn moeder kookt elke dag... R: Zijn jouw ouders al zo oud? En hoe oud ben jij? P: Ja, ik ben 25, maar mijn ouders zijn al beiden 60. Ik heb nog een broer, die is al 36. Vragen. Waar of niet waar? 1. Het leslokaal is klein en donker. 2. Maaike Remkes zoekt de docente omdat ze een handtekening nodig heeft. 3. Maaike spreekt geen Tsjechisch. 4. Niemand komt te laat naar de les. 5. De les begint met een test. 6. De studenten hebben veel vragen over de nieuwe grammatica. 7. De studenten moeten nu nog niet veel praten. 8. De kamer van Saskia ligt centraal en is klein. 9. Maria werkt in een supermarkt. 10. Remco studeert rechten en werkt als leraar. 11. De ouders van Pieter zijn oud.