Terminologie van de Nederlandse grammatica A. Taalkundig ontleden (morfologický rozbor) werkwoord verbum sloveso bijwoord adverbium příslovce zelfstandig naamwoord substantivum podstatné jméno lidwoord artikel člen bijvoeglijk naamwoord adiectivum přídavné jméno voornaamwoord pronomen zájmeno telwoord numerale číslovka voorzetsel prepositie předložka voegwoord conjunctie spojka tussenwerpsel interjectie citoslovce partikel partikel částice B. Redekundig ontleden (větný rozbor) onderwerp subject podmět gezegde predicaat přísudek rozvitý persoonsvorm časovaná část přísudku naamwoordelijk deel predicaatsnomen jmenný přísudek lijdend voorwerp direct object přímý předmět indirect voorwerp indirect object nepřímý předmět voorzetselvoorwerp prepositioneel object předložkový předmět oorzakelijk voorwerp důvodový předmět predicatief complement přísudkový přídavek specificerend complement specifikující přídavek bepaling van gesteldheid určení jakosti bijwoordelijke bepaling příslovesné určení bepaling van modaliteit modální příslovesné určení C. Enkele andere termen enkelvoud singularis jednotné číslo meervoud pluralis množné číslo actief activum činný rod lijdend passief trpný rod Het zelfstandig naamwoord en zijn complementen Semantische indeling Zelfstandige naamwoorden kunnen worden verdeeld in concreta (aparte voorwerpen/personen) en abstracta (verzamelbegrippen). Dit kan schematisch als volgt worden weergegeven: Soortnamen Eigennamen Concreta Voorwerpsnamen Persoonsnamen Diernamen Zaaknamen man, meisje, soldaat kat, hond, kanarie huis, stad, rivier Jan, Martha, Janssen Mies, Rex, Pietje Veldzicht, Praag, Rijn Stofnamen water, bier, glas, zeep, gas Verzamelnamen vee, gebergte, archipel Alpen, Karpaten, Antillen Abstracta val, goedheid, lengte, maand, stroming barok, december, Kerstmis Morfologische en syntactische indeling De syntactische indeling betreft die naar de functie in de zin – grammaticaal geslacht. De morfologische die naar de vormkenmerken – in het Nederlands alleen nog de meervoudsvorming. Morfosyntactisch is de indeling in telbare en niet-telbare zelfstandige naamwoorden. De niet-telbare komen alleen in enkel- of meervoud voor (singulare tantum of plurale tantum): zand, politie, rommel tegenover hersenen, inkomsten, mazelen. Geslacht Er zijn in het Nederlands drie woordgeslachten: mannelijk (mužský), vrouwelijk (ženský) en onzijdig (střední rod). In de praktijk – zeker in Nederland – is er alleen sprake van de-woorden (m/v) n het-woorden (o). Het grammaticale geslacht hoeft niet overeen te komen met het natuurlijke geslacht . zo is “het mens” een vrouw. Kleine levende wezens zijn meestal onzijdig. Natuurlijk en grammaticaal geslacht zijn meestal hetzelfde bij levende wezens: de burgemeester, de dochter, de verpleger, de lerares. Bij vee is de algemene benaming meestal het en de specifieke benaming volgens het reële geslacht: het rund, maar de stier, de koe, het kalf het paard, maar de hengst, de merrie, het veulen Er bestaat geen duidelijke regel voor de afleiding van het woordgeslacht. Het moet dus worden geleerd. Toch zijn er wel een paar regels: mannelijk: - de meeste dierennamen incl. vogels: de haring, de kip, de mus - namen van bomen: de eik, de beuk - namen van stenen (voor zover niet als stof beschouwd): de diamant, de baksteen - namen van bergen: de Pietersberg, de Mont Blanc - namen van dagen, maanden en seizoenen: de maandag, oktober, de winter - namen van objecten op –aar(d), -erd: de standaard, de lessenaar, de mosterd - namen van instrumenten afgeleid van werkwoorden en eindigend op –er, -el: de gieter, de sleutel - woorden eindigend op –em, -lm en –rm: de bezem, de helm, de storm (maar: het scherm) - woorden op –(l)ing: de regering, de leerling - de meest éénlettergrepige woorden afgeleid van werkwoorden: de lach, de roep - ¨namen van letters en getallen: de a, de b, de tien - vrouwelijk: - namen van bloemen en (kleinere) planten: de anjer, de sla, de plant - algemene geografische namen en geografische eigennamen: de golf, de rivier, de Maas - namen van hemellichamen: de zon, de planeet, Venus - namen van lichaamsdelen: de wang, de dij - woorden op –e, -ei, -ij, -ie, -iek, -teit, theek: de aarde, de wei, de batterij, de harmonie, de fabriek, de universiteit, de apotheek - woorden op –schap die een toestand aanduiden: de dronkenschap, de zwangerschap - woorden op –heid, -nis: de waarheid, de geschiedenis onzijdig: - alle verkleinwoorden: het autootje, het meisje, het jongetje - alle als zelfstandig naamwoord gebruikte infinitieven: het eten, het werken - alle werkwoordstammen met de voorvoegsels be-, ge-, ont-, ver-: het belang, het gesprek, het ontbijt, het verbod - collectieve namen met voorvoegsel ge- en suffix –te: het gebladerte - collectieve namen met voorvoegsel ge- zonder suffix: het gepeupel - bijvoeglijke naamwoorden op –e die zelfstandig zijn gebruikt: het goede, het mooie - stofnamen, metalen en mineralen: het diamant, het hout, het ijzer, het tin, het erts, het asbest - namen van landen, provincies en steden: het mooie Tsjechië, het leuke Friesland, het oude Olomouc - woorden op –sel: het verschijnsel - de meeste woorden op –dom: het christendom, het eigendom - woorden op –schap die een functie aangeven: het priesterschap - woorden op –isme: het communisme - woorden van meer lettergrepen op –aat: het proletariaat - woorden op –um: het museum - alle kleuren en windstreken: het groen, het noorden - de meeste Franse leenwoorden: het station, het toilet Samengestelde woorden krijgen het geslacht van het laatste deel van het woord: het ziekenhuis, het woelwater, de ontbijttafel, het appelsappak Veel woorden die oorspronkelijk uit vreemde talen stammen, hebben geen duidelijk geslacht. DE belangrijkste zijn: de/het appelmoes, bacon, beits, chloor, drop, fosfor, gom, hars, kaneel, katoen, knoflook, kwijl, lak, marsepein, melange, mout, napalm, opium, pasta, pils, plamuur, roest, rouge, salpeter, speculaas, taaitaai, teer, terracotta, vitrage, was, zwavel Een groep woorden heeft verschillende betekenis bij verschillend geslacht. De belangrijkste zijn: de bal (míč) het bal (ples) de band (paska, kapela) het band (pas jako materiál) de blik (zrak) het blik (plech, plechovka) de bos (svazek) het bos (les) de bot (flundra) het bot (kost) de doek (hadr) het doek (latka, malba) de fortuin (osud) het fortuin (kapitál, štěstí) de gift (dar) het gift (jed) de heer (pán) het heer (vojsko) de hof (zahrada) het hof (dvůr) de idee (filozofická myšlenka) het idee (nápad) de jacht (hon) het jacht (jachta) de kamp (boj) het kamp (tábor) de lof (chvála) het lof (listoví, čekanka) de maal (krát) het maal (jídlo) de mens (člověk) het mens (ženska v nepříjemném smyslu)) de moer (matka) het moer (bažina) de pad (ropucha) het pad (stezka) de patroon (zaměstnavatel, náboj) het patroon (model) de portier (vrátný) het portier (dveře) de punt (spíčka) het punt (bod) de Schrift (bible) het schrift (pismo, sešit) de soort (druh biologicky) het soort (typ) de spoor (ostruha, osten) het spoor (kolej, drahy) de stof (latka) het stof (prach) de veer (peří) het veer (trajekt) de vlek (skvrna) het vlek (městys) Meervoudsvorming In het Nederlands zijn er drie belangrijke meervoudsuitgangen: -eren, -en en –s. De groep op –eren is klein en niet meer actief. Het gaat om een klein groepje onzijdige zelfstandige naamwoorden: het been – de beenderen (kost) het blad – de bladeren (list na stromu) het ei – de eieren (vajec) het gelid – de gelederen (řada) het gemoed – de gemoederen (nálada) het goed – de goederen (zboží) het hoen – de hoenderen (slepice) het kalf – de kalveren (tele) het kind – de kinderen (dítě) het kleed – de kle(de)ren (oblečení) het lam – de lammeren (beránek) het lied – de liederen (píseň) het rad – de raderen (zubaté kolo) het rund – de runderen (skot) het volk – de volkeren (národ) De meeste Nederlandse woorden hebben meervoud op –en. De spelling moet dan bij lange en korte voorafgaande klinkers worden aangepast: man – mannen, maan – manen. Er kan worden gesteld dat vrijwel alle woorden die geen meervoud op –s hebben en niet van vreemde herkomst zijn, automatisch meervoud op –en hebben. Meervoud op –s hebben: Als ’s gespeld: - woorden op -a, -i, -o, -u en –y: mama’s, taxi’s, foto’s, paraplu’s, baby’s - letterwoorden: BV’s, pc’s, g’s Als –s gespeld: - alle woorden die eindigen op onbeklemtoond –el, -em, -en en –er: lepel-lepels, bezem-bezems, keuken-keukens, emmer-emmers - woorden op –aard, -erd, -je, -(st)er, -sel: grijsaard-grijsaards, engerd-engerds huisje-huisjes, werker-werkers, arbeidster-arbeidsters, hengsel-hengsels - de meeste woorden van vreemde herkomst op een sjwa (achtervoegsels –age, -e, -ette, -trice, -ine, -ante, -ente, -iste): personage-personages, dame-dames, diskette-diskettes, actrice-actrices, blondine-blondines, surveillante-surveillantes, studente-studentes, telefoniste-telefonistes. - woorden van vreemde herkomst op onbeklemtoonde –ie: familie-families, studie-studies - de meeste leenwoorden van Engelse of Franse herkomst die nog als zodanig herkend worden: perron-perrons, club-clubs, tank-tanks, restaurant-restaurants. Woorden op –eur, -oor en –ier die personen aanduiden, hebben meestal meervoud op –s: conducteur-conducteurs, stukadoor-stukadoors, winkelier-winkeliers, maar er zijn uitzonderingen: administrateur-administrateuren, directeur-directeuren, redacteur-redacteuren, superieur-superieuren, Arabier-Arabieren, officier-officieren. In België is er een sterke neiging om ook hier overal –s te gebruiken. Als het in deze groep gaat om dingen, is de meervoudsvorm op –en: formulier-formulieren, kantoor-kantoren, scharnier-scharnieren. Een klein groepje aanduidingen van mannelijke personen krijgt –s: broer-broers, oom-ooms, bruidegom-bruidegoms, kok-koks zoon-zoons. Uitzonderingen op de hierboven gegeven regels zijn de woorden: Christen-Christenen, ader-aderen, artikel-artikelen, engel-engelen, maatregel-maatregelen, reden-redenen, wonder-wonderen. Verder krijgen alle samengestelde woorden op –stel uitgang –en: toestel-toestellen. Ook veel woorden op –sel krijgen uitgang –en: verschijnsel-verschijnselen. Een groep woorden heeft een andere betekenis afhankelijk van de uitgang: de bal-de ballen (míč) het bal-de bals (ples) het been-de beenderen (kost) het been-de benen (noha) het blad-de bladeren (list na stromu) het blad-de bladen (list) de hemel-de hemelen (nebe) de hemel-de hemels (baldachýn) het kleed-de kle(de)ren (oblečení) het kleed-de kleden (koberec) de letter-de letteren (literatura) de letter-de letters (pismeno) de maat-de maten (míra) de maat-de maats (kamarád) het middel-de middelen (prostředek) het middel-de middel (pas) de pad-de padden (ropucha) het pad-de paden (stezka) het patroon-de patronen (model) de patroon-de patroons (zaměstnavatel) de patroon-de patronen (náboj) het portier-de portieren (dveře) de portier-de portiers (vrátný) de rede-de reden (rejda) de rede-de redes (projev) de Schot- de Schotten (Skot) het schot-de schoten (výstřel) het schot-de schotten (příčka) het spel-de spellen (hráčka, soutěž) de spelen (hry, sportovní utkání) het stuk-de stukken (kus, spis) het stuk-de stuks (kus jednotlivý) de tafel-de tafelen (tabule Starého zákona) de tafel-de tafels (ostatní významy) de vader-de vaders (otec) de vaderen (otcové, předci) het water-de wateren (vodní cesta) het water-de waters (voda) de wortel-de wortelen (mrkev) de wortel-de wortels (kořen) Meervoud op –en hebben vrijwel alle overige woorden. Een groepje woorden heeft een korte klinker in het enkelvoud en een lange in het meervoud: de dag/dagen, god/goden, hertog/hertogen, hof/hoven, oorlog/oorlogen, slag/slagen, weg/wegen het bad/baden, bedrag/bedragen, bevel/bevelen, dak/daken, dal/dalen, gat/gaten, gebed/gebeden, gebrek/gebreken, glas/glazen, graf/graven, hol/holen, lot/loten, slot/sloten, vat/vaten, verbod/ verboden, verdrag/verdragen. Woorden op –ie krijgen meervoud –iën als de voorafgaande lettergreep beklemtoond is: financiën, maar –ieën als de laatste lettergreep de klemtoon heeft: kopie-kopieën. Onregelmatige meervouden woorden op –heid hebben meervoud –heden: meerderheid-meerderheden woorden op –man hebben meervoud –lieden of –lui: zeeman-zeelieden/zeelui (uitzonderingen: Noorman-Noormannen, vuilnisman-vuilnismannen, Engelsman-Engelsen, Fransman-Fransen, buurman-buren) Vreemde woorden - Griekse woorden op –is krijgen –es: crisis-crises - Grieks/Latijnse woorden op –ex krijgen –ices: codex-codices (er bestaat hier neiging om de woorden te vernederlandsen: index-indexen/indices) - Latijnse woorden op –um krijgen –ums of –a: museum-museums/musea - Latijnse woorden op –us krijgen –i (maar ook steeds vaker –ussen): doctorandus-doctorandi - Latijnse woorden op –or krijgen –ores (vaak ook –ors): doctor-doctores/doctors - Italiaanse woorden op –o hebben mv. –i: porto-porti Het zelfstandig naamwoord komt meestal in een naamwoordelijke woordgroep voor. Deze groep wordt bijna altijd met een lidwoord of voornaamwoord begonnen en met het zelfstandig naamwoord afgesloten. In de groep kunnen bijvoeglijke naamwoorden, telwoorden en participia voorkomen. Lidwoord Er bestaan in het Nederlands bepaalde en onbepaalde lidwoorden. Er wordt bijna altijd een lidwoord (of een voornaamwoord als bepaler) geschreven. De standaardregel is dat het lidwoord onbepaald is, als iets voor het eerst wordt genoemd: Er loopt een man op straat. en bepaald als we over het genoemde thema verder spreken: De man stak opeens over. Het lidwoord wordt weggelaten: - als de woordgroep met een voornaamwoord wordt ingeleid: Mijn broer zit op school. - na het voorzetsel als: Hij gebruikt zijn schoteltje als asbak. - na het voorzetsel zonder, per, qua, te: Ze liep rond als een kip zonder kop. Ik ga altijd per trein. Hij is een groot geleerde, maar qua docent stelt hij niet veel voor. Geboren op 4 oktober te Amsterdam. - als het zelfstandig naamwoord het naamwoordelijk deel van het gezegde is na zijn, worden, blijven, mits er geen nadere bepaling staat: Hij is leraar geworden maar: Hij is een goede leraar geworden. - in standaard uitdrukkingen: oog om oog, tand om tand; kwart voor drie. In het Nederlands wordt het lidwoord meestal weggelaten in krantenkoppen: Aanval Al-Qaida op Israëlische luchthaven. Bijvoeglijk naamwoord Bijvoeglijke naamwoorden zeggen meer van het zelfstandige naamwoord waar ze bij horen. Ze kunnen worden ingedeeld in: - eigenschapswoorden. Hier gaat het om bijzonderheden die niet aan bepaalde omstandigheden gebonden zijn, bijv. fysische eigenschappen (een vierkant doosje), een geïnterpreteerde eigenschap (een aardige jongen), een soorttypische eigenschap (dierlijke eiwitten). - oorsprongswoorden. Het gaat om bijv. nmw. die de geografische herkomst aangeven (Friese koeien) of afleidingen van persoonsnamen zijn (de euclidische meetkunde). - stofadjectieven. Deze geven aan uit welke stof de zelfstandigheid bestaat: zilveren kwartels. - toestandswoorden. Bijvoeglijke naamwoorden die een min of meer toevallige – en vaak tijdelijke – bijzonderheid aangeven (het zieke kind) of een nauwe eenheid met het werkwoord vormen: kwijt raken, bezig zijn met … - tijds- of plaatsbepalende woorden (het recente verleden). - oordeelswoorden of modale adjectieven (de vermoedelijke dader; dat stomme beest). Bijvoeglijke naamwoorden kunnen attributief of predicatief worden gebruikt. Attributief worden bijvoeglijke naamwoorden gebruikt binnen een woordgroep met een zelfstandig naamwoord: Het is een rebelse meid. Een speciale vorm van attributief gebruik is het zelfstandig gebruik, waarbij het zelfstandige naamwoord van de woordgroep niet wordt herhaald: We moeten verschil maken tussen de zieke kinderen en de gezonde. Soms kan het adjectief zelfs op een niet genoemd zelfstandig naamwoord dat dan wel gemakkelijk kan worden aangevuld terugslaan: Napoleon wilde de grootste (veldheer) zijn. Predicatief wordt het bijvoeglijk naamwoord gebruikt in het naamwoordelijk deel van het gezegde: Die hoed is duur, of in een bepaling van gesteldheid: Die vis lust ik niet rauw. Bijwoorden zijn vaak niets anders dan zelfstandig bij het gezegde gebruikte adjectieven: Hij keek verliefd naar het meisje. Bij attributief gebruik moet het bijvoeglijk naamwoord worden verbogen. Er is in het Nederlands maar één vorm over, de suffix –e. Deze vorm ontbreekt als het bijvoeglijk naamwoord staat bij een onzijdig zelfstandig naamwoord dat een onbepaald of geen lidwoord bij zich heeft. manlijk vrouwelijk onzijdig onbepaald ev. een grote man een grote vrouw een groot kind bepaald ev. de grote man de grote vrouw het grote kind onbepaald mv. grote mannen grote vrouwen grote kinderen bepaald mv. de grote mannen de grote vrouwen de grote kinderen Niet verbogen worden stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden: een houten deur, buitenlandse adjectiva: een plastic bord en van participia van sterke werkwoorden afgeleide adjectiva op –en:: een gedegen stuk werk. Stofadjectieven kunnen alleen attributief worden gebruikt. Omgekeerd kunnen adjectieven die vaste verbindingen met werkwoorden vormen alleen niet-attributief worden gebruikt: Het terrein ligt al jaren braak. Trappen van vergelijking Er zijn in het Nederlands drie trappen van vergelijking, de stellende trap (positief), de vergrotende trap (comparatief) en de overtreffende trap (superlatief). In enkele gevallen kan er nog een absoluut overtreffende trap (elatief) worden toegevoegd. Al deze trappen worden door middel van suffixen (de elatief ook met een voorvoegsel) gemaakt: - stellende trap = het normale bijvoeglijk naamwoord - vergrotende trap = bijv. nmw. + -er: aardiger, mooier. Bijvoeglijke naamwoorden op –r krijgen als uitgang –der: dor – dorder. - overtreffende trap = bijv. nmw. + -st. Meestal komt er dan een lidwoord (het of de) voor het bijvoeglijk naamwoord te staan. Bijvoeglijke naamwoorden op een s-klank krijgen als uitgang alleen de –t: vers – verst. - de elatief is gelijk aan de superlatief, maar krijgt daarnaast nog het voorvoegsel aller-: het allerdrukst. Onregelmatig zijn: goed-beter-best en kwaad-erger-ergst. De trappen van vergelijking worden bij adjectieven die gevormd zijn uit voltooide deelwoorden, meestal omschreven als ze nog duidelijk hun werkwoordelijke betekenis hebben: Wat is de meest gelezen krant? Bijwoord (en partikel) Een bijwoord geeft een bijzonderheid van een door het werkwoord uitgedrukte handeling of eigenschap aan: Hij ging achteraan staan. Soms bepalen bijwoorden de hele zin: Misschien kan hij morgen weer naar school. Er zijn twee groepen bijwoorden: - als bijwoord gebruikte bijvoeglijke naamwoorden - ‘echte’ bijwoorden De meeste ‘echte’ bijwoorden zijn onveranderlijk en staan meestal niet als extra voorbepaling bij een bijvoeglijk naamwoord: Hij zit buiten. Bijwoorden worden in de trappen van vergelijking net zo verbogen als het bijvoeglijk naamwoord, alleen is er natuurlijk geen verbuigings-e. Onregelmatig zijn: goed – beter – best, graag – liever – liefst, veel – meer – meest, weinig – minder – minst. Afhankelijk van wat bijwoorden kunnen uitdrukken, onderscheiden we de volgende types: - bijwoorden van plaats of richting: waar, hier, boven, links, rechts - bijwoorden van tijd: wanneer, morgen, gauw, nu - bijwoorden van graad: nogal, zo, hoe - intensiverende bijwoorden: erg, heel, zeer, hartstikke - kwantificerende bijwoorden: bijna, helemaal, nauwelijks - bijwoorden van modaliteit: misschien, wellicht, weliswaar, inderdaad - bijwoord van ontkenning: niet Formeel worden de partikels in het Nederlands als een aparte groep bijwoorden beschouwd. Er zijn drie grote groepen: - focuspartikels die bepaalde aspecten van de zin accentueren: vooral, zelfs, ook, nog, pas - schakeringspartikels die aan de zin een modaliserend accent geven: nou, eens, even, wel - discoursepartikels die de verwachting van de spreker weergeven: kijk, hè, hoor, kortom Vragende bijwoorden staan aan het begin van vragen naar het waar, hoe en waarom: waarom, wanneer, waar…naartoe, hoe. Voegwoordelijke bijwoorden geven het verband tussen twee zinnen of zinsdelen aan en werken versterkend: bovendien, desondanks. Telwoorden Er zijn hoofdtelwoorden en rangtelwoorden. Hoofdtelwoorden zijn één, twee, drie enz. Er wordt tussen de hoofdeenheden een spatie geschreven en geen en ingevoegd: drie miljoen vierhonderdzesenvijftigduizend vijfenveertig (3.456.045). Hoofdtelwoorden kunnen ook onbepaald zijn: veel, weinig, tientallen. Heel specifiek is de constructie met z’n + getal: met z’n tweeën / tweetjes. Rangtelwoorden krijgen het achtervoegsel –ste. Ook deze kunnen zowel bepaald als onbepaald zijn. De temporele rangorde van koningen enz. wordt in het Nederlands met een Romeins cijfer zonder punt aangegeven: Willem II, spreek uit Willem de Tweede. Voornaamwoorden Het voornaamwoord is een andere belangrijke determinator van het zelfstandig naamwoord. Gebruik van een voornaamwoord sluit meestal dat van een lidwoord uit. De volgende types voornaamwoorden bestaan: - persoonlijk voornaamwoord (osobní zájmeno) - wederkerend voornaamwoord (zvratné zájmeno) - wederkerig voornaamwoord (reciproční zájmeno) - bezittelijk voornaamwoord (přivlastňovací zájmeno) - aanwijzend voornaamwoord (ukazovací zájmeno) - vragend voornaamwoord (tázací zájmeno) - betrekkelijk voornaamwoord (vztažné zájmeno) - onbepaald voornaamwoord (neurčité zájmeno) - uitroepend voornaamwoord (volací zájmeno) Persoonlijk voornaamwoord Het Nederlands kent een systeem van een benadrukte en een niet-benadrukte vorm voor de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. Restanten van het naamvalsysteem zijn de onderwerpsvorm en de niet-onderwerpsvorm. persoon onderwerpsvorm niet-onderwerpsvorm benadrukt niet-benadrukt benadrukt niet-benadrukt 1^e enkelvoud ik ‘k mij me 2^e enkelvoud België beleefdheidsvorm jij je jou je gij ge u u u 3^e ekvd - mannelijk - vrouwelijk - onzijdig hij ie, die hem ‘m zij ze haar ‘r, d’r, ze het ‘t het ‘t 1^e meervoud wij we ons 2^e meervoud archaïsch inform. Ndl. België beleefdheidsvorm jullie je jullie je jelui je jelui je gij ge u u u 3^e mvd - mnl./onz. - vrouwelijk zij ze hen (3: hun), die ze zij ze hen (3: hun) haar ze, ‘r, d’r De benadrukte vorm wordt in de schrifttaal gebruikt en bij benadrukking. Verder wordt de benadrukte vorm gebruikt: - bij vergelijkingen en tegenstellingen: Hij is veel groter dan zij. Ik geloof jou veel eerder dan hem. - als er gereageerd wordt op een voorafgaande opmerking: Wie heeft dat gedaan? Ik! - als een niet-onderwerpsvorm als deel van een zinsdeel op de eerste plaats staat: Haar kun je wel zoiets toevertrouwen. Op hem zou ik maar niet meer rekenen. - als de 3^e persoon mannelijk als onderwerp vooraan staat: Hij gelooft er niets van. - meestal na voorzetsels, behalve na beklemtoonde voorzetsels die een plaats aangeven. In de overige gevallen wordt de niet-benadrukte vorm gebruikt, vooral in de spreektaal. Nederlands is in de aanspreekvorm vrij informeel. In Nederland, vooral in de Randstad, wordt door iedereen onder de achttien jaar tegenover dezelfde leeftijd en jonger, door ouderen tegen mensen onder de achttien en door mensen uit dezelfde groep meestal jij en je gebruikt. Als men beleefd wil zijn, tegen hogergeplaatsten en ouderen, wordt u gebruikt. De vorm jelui komt in Nederland soms nog voor bij ouderen. In Belgie is u juist de erg informele vorm – tussen vrienden – en wordt in het algemeen gij en ge gebruikt. Tussen hen en hun is feitelijk geen verschil. Hen is formeler. Formeel is hun de vorm in de derde naamval, d.w.z. meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. Wederkerend en wederkerig voornaamwoord Wederkerende voornaamwoorden verwijzen bijna altijd naar eerder genoemde personen en hebben dus een antecedent. Het bekendste gebruik is bij het reflexieve werkwoord, bijv. zich wassen. De vormen zijn gelijk aan de niet-onderwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord, met uitzondering van de derde persoon, waar zich wordt gebruikt. enkelvoud meervoud neutrale vorm zelf-vorm 1^e persoon me (mij) mezelf (mijzelf) ons onszelf 2^e persoon je; u, zich jezelf; uzelf, zichzelf je; u, zich jezelf; uzelf, zichzelf 3^e persoon zich zichzelf zich zichzelf Het wederkerige voornaamwoord is iets dat in het Tsjechisch niet bestaat. Het drukt een wederzijdse relatie uit. Vergelijk: - Johan en Pieter verdedigen elkaar. (Johan verdedigt Pieter en Pieter verdedigt Johan). - Johan en Pieter verdedigen zich… (Johan verdedigt Johan en Pieter verdedigt Pieter). Het wederkerige voornaamwoord is elkaar. Andere vormen ervan zijn mekaar (spreektaal) en elkander (archäischer). Bezittelijk voornaamwoord Ook het bezittelijk voornaamwoord kent benadrukte en niet-benadrukte vormen. Het gebruik is min of meer hetzelfde als bij de persoonlijke voornaamwoorden. enkelvoud meervoud benadrukt niet-benadrukt benadrukt niet-benadrukt 1^e persoon mijn m’n, me ons/onze 2^e persoon jouw je jullie je u en ge-vormen uw uw 3^e pers. mnl/onz. zijn z’n hun - vrouwelijk haar ‘r, d’r hun/haar ‘r, d’r Voor Tsjechen is belangrijk dat zijn niet gelijk is aan Tsjechisch svůj. Bezittelijke voornaamwoorden kunnen zelfstandig worden gebruikt bij een verwijzing naar iets dat al is genoemd. De vormen zijn dan: de/het mijne, de/het jouwe, de/het uwe, de/het zijne, de/het hare, de/het onze, de/het uwe, de/het hunne. Bij jullie moet een omschrijving: die/dat van jullie worden gebruikt. Bijvoorbeeld: Bedoel je mijn boek of het zijne? Aanwijzend voornaamwoord Er zijn zelfstandige aanwijzende voornaamwoorden en niet-zelfstandige aanwijzende voornaamwoorden. De laatste worden attributief bij het zelfstandig naamwoord gebruikt. Bij beide types wordt er een verschil gemaakt tussen dichter bij en verder weg. niet-zelfstandig zelfstandig dichterbij verder weg dichterbij verder weg mannelijk/vrouwelijk enkelvoud deze die, gindse, gene dit, degene die, gindse, gene diegene onzijdig enkelvoud dit dat, ginds dit ginds, datgene meervoud deze die, gene, gindse deze degene(n) die, gene(n) diegene(n) Qua afstand neutraal zijn de aanwijzende voornaamwoorden zulk(e), zo’n, zulk een, zulks. Bij verwijzing naar personen krijgen deze en (de)gene een extra –n: Na afloop van de conferentie bestormden de journalisten de deelnemers. Dezen weigerden echter elk commentaar. Vragend voornaamwoord Ook dit bestaat in een niet-zelfstandige en een zelfstandige variant. De niet-zelfstandige is welk(e) of wat voor (een), bij de zelfstandige komt ook wie/wat voor. Betrekkelijk voornaamwoord Het precieze voornaamwoord is afhankelijk van het antecedent. Het niet-zelfstandige vragend voornaamwoord is alleen welk(e). Voor het zelfstandige zijn er de volgende mogelijkheden: expliciet antecedent impliciet antecedent verwijzend naar het-antecendent antecedent is geen zin dat, wat, hetwelk wat, hetgeen antecedent is een zin wat, hetwelk, hetgeen verwijzend naar de-antecedent die, wie, welke die welke Bij combinatie met een voorzetsel wordt het voornaamwoord wie gebruikt als een persoon wordt bedoeld: De man met wie ik stond te praten, is mijn kennis. Anders verandert het voornaamwoord in waar en wordt bij het voorzetsel gevoegd: De stoel waarop je zit, is van mij. Onbepaald voornaamwoord Het onbepaalde voornaamwoord geeft een collectieve groep aan. De belangrijkste zijn men, ieder, elk, al(le) en allemaal. Uitroepend voornaamwoord Wat, welk, zo’n en zulke kunnen aan het begin van de zin worden gebruikt als intensivering: Wat een troep is het hier! Voorzetsels Omdat het Nederlands in de praktijk geen naamvallen meer gebruikt, behalve in een paar oude zegswijzen zoals ten huize van, zijn voorzetsels bijzonder belangrijk voor de verbinding van zinsdelen en woorden met elkaar. Voorzetsels kunnen in het Nederlands zowel vóór, als ook achter de woordcombinatie waar ze bijhoren staan. Het laatste is het geval bij voorzetsels die zowel richting als plaats kunnen aangeven. De voor- en achterplaatsbare voorzetsels zijn: binnen Binnen in het huis mag je niet roken. (V domě nesmíš kouřit) Sinterklaas kwam opeens de kamer binnen. (Sv. Mikuláš příšel náhle do pokoje) door De kinderen holden door de gang. (Dětí běhali na chodbě) We zijn het park door gewandeld en toen zagen we het paleis. (Procházeli jsme park a pak viděli jsme palác) in Hij liep uren in het bos. (Procházel se hodiny v lese) Hij liep het bos in. (Šel do lesa) langs De vrachtauto reed langs het kanaal. (Nakladní auto jelo podel kanálu) De vrachtauto reed het kanaal langs. (Nakladní auto jelo kolem kanálu) om Zij stak haar hoofd om de hoek. (Strčela hlavu kolem rohu) Zij liep snel de hoek om. (Rychle šla za rohem) op De tram reed op de brug. (Tramvaj jela na mostě) De tram reed de brug op. (Tramvaj jela na most) over De voetballers renden over het veld naar de bal. (Fotbalisté běželi přes hříště za míčem) De voetballers renden het veld over naar de bal. (Fotbalisté běželi na druhou stranu hříště k míče) rond Er staan mooie huizen rond het plein. (Kolem náměstí stojí krásné domy) De auto reed tweemaal het plein rond. (Auto jelo dvakrát kolečko na náměstí) uit Ze is al. jong het huis uit gegaan. (Opustila již brzo dům) Hij is uit het dorp verdwenen. (Zmizel z vesnice) voorbij Toen we voorbij de stoplichten reden, kwam er plotseling een auto van rechts. (Když jsme jeli kolem semaforů, přijelo náhle auto z práva) Toen we de stoplichten voorbij waren gereden, zagen we de Big Ben. (Když jsme měli semafory za námi, uviděli jsme Big Ben) Het voorzetsel af kam in de standaardtaal alleen achtergeplaatst worden: Hij liep de trap af. De overige voorzetsels kunnen alleen in achterplaatsing verschijnen, als ze als afscheidbaar deel van een samengesteld werkwoord fungeren. De belangrijkste voorzetsels zijn: aan Het schilderij hangt aan de muur. Geef me het schilderij eens aan. achter De auto staat achter het huis. Mijn horloge loopt vijf minuten achter. behalve Wie zag je behalve hem? bij Ik woon bij mijn tante. Ik kom zo bij u. boven Je vliegt urenlang boven de oceaan. buiten Wij wonen buiten de stad. Ze kan niet buiten hem. dankzij Dankzij het mooie weer kunnen we gaan skiën. gedurende Gedurende 3 weken was hij ziek. met/mee Alle leerlingen schrijven met een potlood. Ga je vanavond mee naar de bioscoop. na Na het avondeten kijken we nog naar de televisie. Ik ga dat wel even voor u na. naar Deze boot gaat naar Hoek van Holland. naast Het stadhuis staat naast de grote kerk. namens De president spreekt namens alle parlementsleden. ondanks Ondanks zijn langdurige ziekte was Prins Claus heel actief. onder Onder de Duitse bezetting werden er veel Joden afgevoerd. De meesten van hen ondergingen dit lijdzaam. sedert/sinds Sedert 1 januari 1993 bestaat Tsjechoslowakije niet meer. Sinds 15 augustus is het kabinet demissionair. tegen Ajax speelt tegen Feyenoord. Op het bal kwam hij zijn voormalige vriendin tegen. tijdens Tijdens het carneval heet Den Bosch “Oeteldonk”. tussen Je moet kiezen tussen weggaan of blijven en meehelpen. Ons nieuwe huis staat tussen de bomen. van De Nederlandse kroon is van verguld hout gemaakt. Ik denk van wel. volgens De nieuwe wet is volgens veel mensen absoluut onmogelijk. voor De autobus stopte voor het postkantoor. Ik doe je de oefening wel voor. wegens De treinen rijden wegens draadbreuk niet tussen Utrecht en Amsterdam. Na enkele voorzetsels volgt er nooit een lidwoord: à Over drie à vier weken is het Kerstmis. Bij aankopen boven € 100,- korting à vijf procent. per Ik zal je de stukken per aangetekende post sturen. Per 1 januari wordt de nieuwe wet van kracht. qua Qua wetenschapper is hij uitstekend, maar qua docent stelt hij niets voor. te Hij woont al sinds mensenheugenis te Amsterdam. Het huis staat al een maand te koop. tot/toe De wedstrijd werd tot drie keer toe onderbroken. Ga jij naar hem toe, of moet ik de boodschap overbrengen? Hij wil tot elke prijs president worden. via Vanwege het slechte zicht moest het vliegtuig via Brussel vliegen. Ik heb het via-via gehoord. zonder In de winter stond de auto zonder wielen op de hof geparkeerd. Zonder opgave van redenen werd de student van de universiteit weggestuurd. Waar in het Tsjechisch het verband tussen werkwoorden en hun complementen veelal met een naamval is geregeld, doet het Nederlands dit met een voorzetsel. Vele werkwoorden hebben dus verplicht een voorzetselverbinding (en een voorzetselvoorwerp) bij zich. Hieronder zijn slechts een paar voorbeelden gegeven: Hij geeft een kus aan de mooiste prinses. Políbí nejkrásnější princeznu. Ze luistert graag naar klassieke muziek. Poslouchá ráda klasickou hudbu. Het boek is van mij. Kniha patří mě/Kniha je moje. Wij geven niet veel om dat geklets. Ty klepy nás nezajímají. Het huis staat in brand. Dům hoří. Deze neiging om zinselementen met voorzetsels te verbinden leidt ook tot een grote hoeveelheid vaste verbindingen (fraseologismen) die met voorzetsels worden gevormd, waar het Tsjechisch vaak met één woord in de zesde of zevende naamval volstaat: door middel van prostřednictvím in naam van jménem ten gevolge van následkem met behulp van pomocí in weerwil van návzdor (zie ook de appendix met de belangrijkste recties) Tijden van het Nederlandse werkwoord De tijden verleden heden toekomst o.v.t. o.t.t. o.t.t.t. X X X v.v.t. v.t.t. v.t.t.t. De tijden bestaan in paren. Er is steeds een onvoltooide tijd (moment) en een voltooide tijd (periode die tevoren is afgesloten). onvoltooid voltooid Nederlands internationaal Nederlands internationaal o.t.t. - onvoltooid tegenwoordige tijd presens v.t.t. - voltooid tegenwoordige tijd perfectum o.v.t. - onvoltooid verleden tijd imperfectum (preteritum) v.v.t. - voltooid verleden tijd plusquam-perfectum o.t.t.t. - onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd futurum (futurum I) v.t.t.t. - voltooid tegenwoordig toekomende tijd futurum exactum (futurum II) Formeel horen in de Nederlandse indicatief nog twee tijden thuis: - de o.v.t.t. - onvoltooid verleden toekomende tijd (conditionalis) - de v.v.t.t. - voltooid verleden toekomende tijd (conditionalis exactum) Beide tijden worden alleen in conditionele zinnen gebruikt en komen niet zoveel voor. Gebruik o.t.t. 1) moment: Ik lees de krant (nu). 2) gewoonte: Ik lees de krant bij het ontbijt (dat doe ik elke morgen). 3) toekomst: Straks lees ik de krant wel (toekomst). 4) conditioneel: Als ik het niet vergeet, koop ik een krant voor jou. v.t.t. 1) afgelopen situatie: Het heeft in de krant gestaan. 2) afgelopen handeling: Ik heb de krant gelezen. 3) eenmalige gebeurtenis: Gisteren heb ik geen krant gelezen (maar dat doe ik anders altijd) 4) conditioneel (realis): Als de wet in de krant gestaan heeft, is hij van kracht. o.v.t. 1) verhaaltijd: Er was eens een prinses. 2) gewoonte: Zij keek elke dag of er een prins kwam. 3) op elkaar volgende handelingen: Toen ze weer eens stond te kijken, zag ze een paard aankomen en holde ze naar beneden. 4) irrealis van het heden: Als ik een fiets had, hoefde ik niet te lopen. v.v.t. 1) verleden vóór voltooid heden: Ik ben vorig jaar in Afrika geweest. Ik was daar nog nooit eerder geweest. 2) verleden vóór verleden: Toen ik mijn geld gekregen had, kocht ik een auto. 3) irrealis van het verleden: Als mijn auto niet stuk was geweest, was ik zeker gekomen. o.t.t.t. 1) toekomst (zonder bijwoord): De goede Sint zal komen. 2) toekomst (nadruk): Morgen zal opa op bezoek komen. 3) waarschijnlijke toekomst: Volgende week zal de auto wel klaar zijn. 4) bevel: Jij zult je huiswerk doen! 5) conditioneel (realis): Als hij zijn huiswerk braaf zal doen, haalt hij vast een tien. v.t.t.t. in de toekomst afgesloten handeling (voorwaarde): Als de auto zal zijn gerepareerd, zullen we naar Utrecht gaan. Vormen: Tegenwoordige tijd (o.t.t.): Standaard (zwakke en sterke werkwoorden): zwakke werkwoorden sterke werkwoorden enkelvoud meervoud enkelvoud meervoud suffix suffix suffix suffix 1 - ik werk -en wij werken - ik ga -en wij gaan 2 -(t) jij werkt -en jullie werken -(t) jij gaat -en jullie gaan 3 -t hij werkt -en zij werken -t hij gaat -en zij gaan u -t u werkt -t u gaat Modale en onregelmatige werkwoorden: werkwoord zijn hebben worden zullen willen kunnen mogen laten moeten ik ben heb word zal wil kan mag laat moet jij bent hebt wordt zal zult wilt kan kunt mag laat moet hij/zij/het is heeft wordt zal wil kan mag laat moet u bent is hebt heeft wordt zal zult wilt kan kunt mag laat moet wij zijn hebben worden zullen willen kunnen mogen laten moeten jullie zijn hebben worden zullen willen kunnen mogen laten moeten zij zijn hebben worden zullen willen kunnen mogen laten moeten Verleden tijd (o.v.t.): Zwakke werkwoorden: type standaard zwakke werkwoorden op stemloze consonant (‘t kofschip) stam op -t stam op -k stam op -f stam op -s stam op -ch stam op -p werkwoord studeren praten koken blaffen kussen lachen kloppen enkelvoud -de -te studeerde praatte kookte blafte kuste lachte klopte meervoud -den -ten studeerden praatten kookten blaften kusten lachten klopten Sterke werkwoorden hebben in het enkelvoud alleen de sterke stam (+ 0) en in het meervoud stam + -en: klasse ij-e-e ie-o-o ui-o-o e-o-o e-o-o (kort) e-a-o e-a-e i-a-e a-oe-a (x)-ie-(x) (lang) (x)-ie-(x) (kort) werkw begrijpen bieden besluiten bewegen gelden breken eten bidden dragen houden helpen enkelv begreep bood besloot bewoog gold brak at bad droeg hield hielp meerv begrepen boden besloten bewogen golden braken aten baden droegen hielden hielpen Onregelmatige werkwoorden als de sterke werkwoorden, maar met aparte vormen: werkwoord zijn hebben worden zullen willen kunnen mogen moeten enkelvoud was had werd zou wilde wou kon mocht moest meervoud waren hadden werden zouden wilden (wouden) konden mochten moesten Voltooid tegenwoordige en verleden tijd Hulpwerkwoord van tijd in o.t.t. of o.v.t. (hebben of zijn) + verleden (voltooid) deelwoord. Werkwoorden van beweging of verandering krijgen hulpwerkwoord zijn als die verandering of beweging wordt uitgedrukt. Anders hebben zij net als de overige werkwoorden meestal als hulpwerkwoord hebben. Zwakke werkwoorden hebben een verleden deelwoord met prefix ge- en een suffix -d of -t. De werkwoorden van ‘t kofschip krijgen een -t. v.t.t.: ik heb geleerd, ik ben naar Amsterdam gereisd ik heb gemaakt, ik ben naar de overkant gesurft. v.v.t.: ik had geklaagd, de bloem was uitgebloeid ik had getrapt, het huis was ingestort Sterke werkwoorden hebben een verleden deelwoord met prefix ge- en een suffix -en: v.t.t.: ik heb geroken (van ruiken), ik ben naar Parijs gevlogen (van vliegen). v.v.t.: ik had gewreven (van wrijven), ik was naar boven geklommen (van klimmen) Toekomende tijd: Hulpwerkwoord zullen in o.t.t. + infinitief van het hoofdwerkwoord (o.t.t.t.) Hulpwerkwoord zullen in o.t.t. + hebben/zijn + verleden deelwoord van het hoofdwerkwoord (v.t.t.t.) o.t.t.t.: ik zal leren ik zal weggaan v.t.t.t.: ik zal hebben geleerd ik zal zijn weggegaan ik zal geleerd hebben ik zal weggegaan zijn Conditionalis: Hulpwerkwoord zullen in o.v.t. + infinitief van het hoofdwerkwoord (o.v.t.t.) Hulpwerkwoord zullen in o.v.t. + hebben/zijn + verleden deelwoord van het hoofdwerkwoord (v.v.t.t.) o.v.t.t: ik zou kopen ik zou vliegen v.v.t.t.: ik zou hebben gekocht ik zou zijn gevlogen ik zou gekocht hebben ik zou gevlogen zijn Voegwoorden Voegwoorden verbinden zinnen of zinsdelen. Evenals in het Tsjechisch bestaan er nevenschikkende (souřadicí) en onderschikkende (podřadicí) voegwoorden. Na nevenschikkende voegwoorden volgt de normale zinsvolgorde: inleiding – eerste pool (persoonsvorm) – middenstuk – tweede pool (niet-vervoegd deel van het (hoofd)werkwoord) – uitleiding. Na onderschikkende voegwoorden volgt de bijzinswoordvolgorde: eerste pool (voegwoord) – middenstuk – tweede pool (persoonsvorm + hoofdwerkwoord/hoofdwerkwoord + persoonsvorm) – eventuele uitleiding. Nevenschikkende voegwoorden - verbindend: en, noch, alsmede, alsook Het regent en het is koud. Dit is vis noch vlees. De gouverneur alsmede/alsook diens gevolg gingen jaarlijks naar Edo. - tegenstellend: maar, of, ofwel, dan, dan wel, doch Het is koud maar mooi weer. Ga je morgen naar huis of blijf je in Olomouc? Dit jaar gaan we op vakantie naar Slowakije ofwel naar Oostenrijk. Ik vind zelf de Alpen leuker dan de Tatra. Of hij nu slaagt dan wel zakt, in de masterfase nemen we hem zeker niet op. De wet is aangenomen doch naar mijn mening nog steeds miserabel. - redegevend: want Ik ga zeker niet mee, want ik ben erg verkouden. - gevolgaanduidend: dus Ik heb griep, dus ik moet thuisblijven. Nevenschikkende voegwoorden kunnen als vormers van reeksen optreden: - verbindend: en…en…, noch…noch…, zowel…als…, evenmin/zomin…als… Ik heb zowel Jan als Piet uitgenodigd, maar noch Geert noch Karel. - tegenstellend: of…of…, ofwel…ofwel…, hetzij…hetzij…, hetzij…of… Je moet kiezen: ofwel je gaat met de voorwaarden akkoord, ofwel je hoepelt op. Onderschikkende voegwoorden Onderschikkende voegwoorden verbinden meestal een hoofdzin (rompzin) en een bijzin. De bijzin vervult vaak de eerste plaats of de uitleiding bij de hoofdzin, die als gevolg daarvan met de eerste pool begint of met de tweede pool eindigt. De belangrijkste bijzintypes zijn: a) Temporele bijzinnen (bijzinnen van tijd). Voegwoorden: terwijl, zolang (als), zodra, toen, als, nu, wanneer, sinds, sedert, nadat, na: – Toen hij dit had gedaan, ging hij weg. – Hij kan naar huis gaan, als hij zijn strafwerk af heeft. b) Causale bijzinnen (bijzinnen van oorzaak). Voegwoorden: omdat, doordat, aangezien, daar, vermits, door, dat: - De rectrix had besloten om de globe te plaatsen, omdat er anders een hoge boet moest worden betaald. - Vermits het slecht weer is, blijf ik lekker thuis (Belgisch). c) Concessieve bijzinnen (toegevende bijzinnen), Voegwoorden: al, hoewel, ofschoon, hoezeer, alhoewel - Ofschoon de wegen glad waren, reed de man erg hard. - Ook al klinken zijn redenen erg vreemd, toch is het waar. d) Conditionele bijzinnen (bijzinnen van voorwaarde). Voegwoorden: als, wanneer, indien, ingeval, zo, mits, tenzij: - Als je vóór elf uur bij mij komt, kun je nog meegaan. - Tenzij het beestachtig weer is, gaan we zeker schaatsen. e) Finale bijzinnen (bijzinnen van doel). Voegwoorden: dat, opdat, om, teneinde. - Om zijn vader tevreden te stellen, gaf Bartje hem al het geld. - Hij gaat altijd vroeg weg, opdat hij niet te laat thuis komt. f) Bijzinnen van graad. Voegwoorden: (zo) dat, dan dat, om: - Dat boek is zo dik dat je het niet in één avond kunt uitlezen. - Je hebt hard genoeg gewerkt om even te mogen uitrusten. g) Beperkende en uitbreidende voegwoorden: behalve (dat), uitgezonderd, laat staan (dat), in zover(re), (voor) zover, dat: - Er was niemand behalve ik. - Behalve ik waren er nog tien mensen. h) Voegwoorden van omstandigheid: zonder (dat), in plaats van (dat), in plaats dat: - Zonder op of om te kijken liep hij door. i) Voegwoorden van verhouding, van vergelijking en van ongelijkheid: naargelang, naarmate, hoe…hoe…, hoe…(des te…); alsof, of, als, zoals, evenals, gelijk, zo; dan, als: - Hoe ouder hij wordt, des te humeuriger is hij. - Ze gedraagt zich of ze hier de baas is. - Zijn zusje is veel groter dan (regionaal: als) hij. j) Voegwoord van modaliteit: naar. - Naar wij vernemen, wordt de benzine spoedig weer duurder. - Naar mijn mening is de euro een mislukking. Tussenwerpsels Tussenwerpsels staan altijd buiten het zinsverband. Ze verbinden het gesproken woord met de intentie of het humeur van de spreker. Tussenwerpsels kunnen klanken nabootsen – boem! kukeleku – en niet nabootsen – stom! eh. Appendix – rectie bij enkele werkwoorden werkwoorden met aan: aanpassen beantwoorden behoefte hebben bijdragen (zich) binden deelnemen denken doen zich ergeren gebrek hebben geloven geven grenzen hechten herinneren zich houden lenen leveren lijden meedoen přizpůsobit odpovídat potřebovat přispět vázat (se) účastnit se myslet na dělat zlobit se na trpět nedostatkem věřit v dát hraničit s přikládat připomenout držet se, dodržovat půjčovat dodávat trpět připojit se k (zich) onderwerpen ontkomen ontsnappen overdragen overhandigen overlijden schrijven sterven sturen toevoegen twijfelen vertellen voldoen voorafgaan (zich) voorstellen (zich) wennen (zich) wijden wijten zeggen zenden podřídit (se) uniknout uniknout předat doručit zemřít psát umřít poslat přidat k pochybovat o vyprávět uspokojit předcházet představit (se) zvyknout (si) na věnovat (se) vyčítat, přičíst říct poslat werkwoorden met bij, boven, door aankomen bij (be)horen bij passen bij přijet patřit hodit se k wonen bij verkiezen boven vervangen door bydlet u dát přednost před nahradit werkwoorden met in: aankomen belangstellen bijten geïnteresseerd zijn geloven slagen zich specialiseren dojít zajímat se o zakousnout se do zajímat se o věřit v uspět v specializovat se na trek/zin hebben (zich) veranderen verdelen zich verdiepen voorzien (in een behoefte) mít chuť na měnit (se) v rozdělit na ponořit se do uspokojit (potřebu) werkwoorden met met: akkoord gaan zich bemoeien condoleren het eens zijn feliciteren gebeuren gelukwensen overeenkomen souhlasit s starat se o, plést se do vyslovit soustrast být zajedno s blahopřát k stát se někomu blahopřát k shodovat se s overeenstemmen praten spotten spreken trouwen vergelijken (samen)wonen shodovat se s mluvit s vysmívat se mluvit s vdát se za, oženit se s srovnat s bydlet s, soužití s werkwoorden met naar: aarden geuren gluren gooien grijpen hunkeren kijken luisteren ruiken schrijven smachten smaken snakken solliciteren být po vonět pokukovat po hodit natáhnout se po toužit po dívat se na poslouchat zavánět na psát toužit po chutnat po lapat po ucházet se o staren stinken streven sturen uitkijken uitzien verlangen vertrekken verwijzen vragen werpen wijzen zenden zoeken zírat smrdět po snažit se o poslat vyhlížet očekávat toužit po odjet do odkázat na ptát se na hodit ukázat na poslat pátrat po werkwoorden met om en onder: bedelen om benijden om denken om geven om huilen om (glim)lachen om žebrat o závidět myslet na hodně/málo dát na plakat nad usmívat se, smát se smeken om treuren om verzoeken om vragen om wenen om lijden onder prosit o truchlit pro žádat o žádat o plakat kvůli trpět pod werkwoorden met op: aandringen zich abonneren antwoorden attent maken zich beroepen betrekking hebben drinken duiden gokken hopen jagen komen kritiek hebben letten lijken loeren mikken neerkomen passen reageren recht hebben rekenen richten naléhat na předplatit si odpovídat na upozornit na odvolat se na mít vztah k připít ukazovat na sázet se na doufat v lovit přijít na kritizovat dát pozor na podobat se číhat na mířit na dopadnout na, jít o hlídat reagovat na mít nárok na spoléhat na směrovat k schatten schieten staan stemmen (zich) storten terugkomen zich toeleggen toepassen trakteren zich verheugen zich verlaten vertrouwen vissen vliegen volgen zich voorbereiden vuren wachten wedden wijzen ja zeggen zinspelen cenit na střílet na stát na hlasovat pro vrhnout (se) na znovu začít mluvit o pustit se do aplikovat na pohostit, pozvat těšit se na spoléhat se na důvěřovat v rybařit létat do sledovat po připravovat se na pálit na čekat na vsadit si na ukazovat na souhlasit s dělat narážky na werkwoorden met over: beschikken beslissen zich druk maken zich ergeren klagen nadenken oordelen disponovat rozhodnout o dělat si hlavu o zlobit se kvůli naříkat si na přemýšlet posoudit praten roddelen zich schamen schrijven spreken zich verheugen vertellen hovořit o pomlouvat stydět se za napsat o hovořit o radovat se o vyprávět o werkwoorden met tegen: blaffen glimlachen opzien ruilen schreeuwen štěkat na usmívat se na obávat se vyměnit si za křičet proti spreken zich verzetten vloeken zeggen mluvit spolu bránit se proti nadávat na mluvit werkwoorden met tot: aanleiding geven aansporen aanzetten behoren (zich) bekeren besluiten bidden bijdragen způsobit podněcovat k pobízet k patřit k obrátit se dohodnout se na modlit se k přispět k kiezen leiden zich richten toelaten veroordelen (zich) verplichten zich wenden zvolit za vést k obrátit se na připustit k odsoudit k zavázat se obrátit se na werkwoorden met van: afhangen afstammen balen barsten beroven bevallen beven (zich) bevrijden genieten houden huilen záviset na pocházet z mít dost prasknout oloupit o rodit třást se osvobodit (se) od těšit se z milovat plakat (pro) krioelen leven overtuigen schrikken stikken veranderen verdenken verliezen verschillen voorzien weten hemžit se žít z přesvědčit o lekat dusit se změnit podezírat z prohrávat s lišit se od opatřit vědět o werkwoorden met voor: zich in acht nemen bang zijn behoeden belangstelling hebben bezwijken danken doorgaan gelden zich hoeden zich interesseren dávat si pozor na mít strach z chránit před mít zájem o podlehnout děkovat za být považován za platit za mít se na pozoru před mít zájem o kiezen oppassen slagen zich uitgeven verslijten vrezen waarschuwen wijken zakken zorgen vybrat si dát si pozor na udělat zkoušku vydávat se za považovat za bát se o varovat před uhnout propadnout z pečovat o