Oefeningen les 2 Omcircel het juiste woord: voorbeeld: Ik studeer/ heb/ zet/ Frans. a) De docente praat/ wijst/ zet het boek aan. b) Ik zit/ sta/ lig op de stoel. c) Saskia praat/ zoekt/ woont een kamer. d) Hoe zeg/ heet/ doe jij? e) Peter doet/ heeft/ gaat het boek open. f) Waar woon/ kom/ ga je vandaan? g) Meneer Mulder praat/ zegt/ werkt als directeur van een bank. h) Ik luister/ kijk/ praat naar een cassette. Vul in: op –uit - op – van - vandaan - op - aan a) Doe het boek open………bladzijde 6. b) Saskia studeert talen ………de uiniversiteit. c) De studentetn zitten………de stoelen. d) Waar kom je…………..? e) De tas staat………….de grond. f) Mohamed komt………..Marokko. g) Meneer Van Vliet is directeur…………..een bank. Wat is de vraag bij dit antwoord? a) Anneke. b) Engels. c) Ja, ga zitten. d) Ik heet Els. e) Ik spreek Spaans en Italiaans. f) Docente. g) Uit Tsjechië. h) van Dam.