buurvrouw, alle vrouwen aan de overkant van het water werden ook buurvrouw genoemd. De koningin knikte bedroefd met gebogen hoofd. Ze wilde langsgaan, maar Bente hield haar tegen. * "De Heer heeft gegeven, De Heer heeft genomen. Geprezen zij de naam des Heren!" Ja buurvrouw, je moet het leven maar nemen zoals het valt.* RENATE DORRESTEIN Blauwbaards bruiden Ze zeggen dat de zielen van hen die gewelddadig aan hun einde kwamen, te zwaar zijn om na de dood ten hemel te stijgen. Je zou zulke zielen zo uit de atmosfeer kunnen plukken en in een weckfles stoppen, met een dik touw eromheen, om ze te bestuderen. Niemand weet wat deze zielen verhindert zieh los te maken van de aarde. Misschien zijn het ongeweende tränen die ze verzwaren. Een mens moet in haar laatste momenten immers rüstig de gelegenheid krijgen haar zonden te betreuren, te rouwen om alles waarvan ze voortaan verstoken zal zijn en afscheid te nemen van haar geliefden en van het leven; ze moet vol weemoed nog even denken aan de frisse geur van zomergras en aan alle dingen die ze had moeten doen maar naliet. Pas dan kan zij vredig de ogen sluiten. Wie onvoorbereid de hersens worden ingeslagen, mist dus een belangrijke fase tussen leven en dood, en kan, hoewel zij niet langer tot de levenden behoort, nooit werkelijk tot de doden gerekend worden: in plaats van zieh aan Gods troon te voegen, blijft haar onsterfelijke ziel verbijsterd en bedroefd hangen op de plaats van het misdrijf, en daar een ziel niet kan huilen, blijft verlossing eeuwig uit. Dat veronderstellen sommigen tenminste. Wij denken daar anders over. Waar wij verblijven is het koud en donker, maar dat raakt ons niet meer. De muren zijn met bloed bespat, het onze om precies te zijn, en op de vochtige vloer knagen de ratten aan de restanten van ons vlees. In onze buikholte krioelen maden; torren werken zieh onze neuzen en oren in en uit. We zien het zogezegd met droge ogen aan - niet omdat zie- 176 177 len inderdaad geen tränen kunnen vergieten, maar omdat het beslist een opluchting is voorgoed van ons lichaam verlost te zijn. Wat heeft het altijd een zorg en een onderhoud gevraagd! Wat moesten we ons allemaal ontzeggen om het in vorm te houden! N u hoeft het niet langer in een korset geregen te worden, evenmin als onze hären die glansloos tussen de uitwerpselen van het ongedierte liggen, nog met gloeiende tangen bewerkt hoeven te worden: het kan de ratten niet schelen of onze lokken krullen. Zij zijn niet zo kieskeurig als hij. En blijkbaar is zijn smaak in al die tijd geen zier veranderd. Want wanneer de met ijzer beslagen deur hier weer eens steels opengaat, is het alsof we ons eigen spiegelbeeld zien: rond het ontstelde gezicht dat naar binnen gluurt, is het haar met Unten en Juwelen opgemaakt, net als vroeger het onze, de bevende band die de sleutel van schrik heeft laten vallen, graait de rokken van smaakvol donkerrood fluweel bijeen, rokken die gracieus opbollen onder het strakke lijfje dat een zwoegende boezem vrijwel onbedekt laat, etcetera, etcetera, we kunnen het zo langzamerhand uittekenen. Op de onmogelijke hooggehakte muiltjes die in paniek door de lange stille gang klepperen, zijn we zelf ooit van deze piek des onheils weggesneld. Maar je komt niet ver op zulk schoeisel. Links en rechts liggen hier nog enkele van die schoentjes. Ze vergaan minder snel dan de roodgelakte teentjes die er eksterogen in kregen. Ze zullen er nog zijn als van ons niets meer rest dan bleke knoken. Gereduceerd tot ellepijp, sleutelbeen en ribbenkast zullen we dan net zo moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn als op de dag dat we trouwden. Maar nu, op dit langgerekte moment van verrotting, zijn we nog niet identiek en inwisselbaar. De gaten vallen namelijk niet volgens een vast patroon in een lichaam. Wie hier een paar maanden is, ontwikkelt voor het eerst haar eigen stijl: van de een blijven de wangen onaangetast, de ander behoudt haar ingewanden ongekend lang. Met belangstelling volgen we onze ontbinding en weten ons eindelijk uniek, soms zelfs origineel. Zouden we terugverlangen naar onze donkerrode rokken of de kunstige linten in ons haar, nu we ten lange leste F een eigen Stempel op de gebeurtenissen kunnen drukken? Dus praat ons niet over verdriet. We blijven bepaald niet in dit miezerige hol hangen uit verdriet. En dat we zouden treuren om het lieve leven zelf is al evenzeer een misvatting: ons leven is nooit iets waard geweest, anders waren we niet afgemaakt zonder dat er een haan naar kraaide. O ja, er wordt inmiddels weleens wat gefluisterd in het dorp. Maar niemand is werkelijk bereid zijn neus in de zaken van een machtig man te steken. Zeven vrouwen kan hij trouwen en stuk voor stuk laten verdwijnen, en nog is er altijd wel ergens een vader die t zijn huwbare dochter graag weggeeft. ^ Is er weer een bruiloft op banden? Het klinkt er sterk naar. In ; het hele huis lijkt een koortsachtige bedrijvigheid te zijn uitgebroken. Overal worden tapijten geklopt en vloeren ge, schrobd. In de hoge kamers moet het wemelen van de bedienden die zilver poetsen, meubels opwrijven, haarden klaarmaken. Ze zullen seringen en hyacinten in de grote zaal zetten en het bruidsbed besprenkelen met rozenwater. Het hele huis } moet zoet geuren als de j enge bruid hier binnenkomt. Even l zal ze met haar ogen knipperen, zoveel rijkdom en schoon[! heid heeft ze niet verwacht. I Hij zal naast haar staan, breed en rijzig, met nog nauwelijks I grijs in zijn baard en zijn zwaard aan zijn zijde, en haar zijn l dierbaarste bezittingen tonen: de ebbehouten muziekdoos die I *Ach, du lieber Augustin' speelt, het met de band beschilderj de theeservies van porselein zo broos als de eierschalen van de l lijster, en het blauwe gobelin van zuiver zijde, waarop een h eenhoorn zijn hoofd in de schoot van eenjonge maagd legt. ; Met zijn zachte, diepe stem zal hij zichzelf vergelijken met de eenhoorn en zijn bruid met de maagd. Ze zal blozen van fr prettige verwarring. 'Wat zegje?' stamelt ze; ze wil dat hij het l nog eens zegt, en nog eens. E n hij zal het herhalen en daarmee » de echo verdrijven van de vage geruchten die ze over hem heeft opgevangen. Wat werd er toch alweer over hem be;^ weerd? Eerder getrouwd gew^eest? Ze weet al amper meer I wat het was. Allemaal afgunst. i Hij zal haar bij de elleboog nemen en haar door de fraaie 178 179 vertrekken leiden, hier en daar haar aandacht op iets vestigend en vragend wat ze van dit vindt, of van dat. Niemand heeft haar ooit eerder naar haar mening gevraagd. Zc is nog nooit zo serieus genomen als door deze man, die zijn thee drinkt uit de eierschalen van de lijster. Naast hem over de blinkend gewreven vloeren trippelend zal het haar te moede zijn alsof haar hart bijna breekt van geluk. O f bezwijkt het haast om hem, die is zwartgemaakt om iets dat haar al ontschoten is en dat er trouwens helemaal niet toe doet? Zij kan immers dwars door hem heenkijken en ziet, als enige, het nobele in hem, het gevoehge, het gulle. Alleen zij kent hem. Vol liefde en vertrouwen kijkt ze naar hem op. Zc zal, ze zal hem... redden, ja dat is het woord. Op de een of andere manier zal zij hem redden van de hardvochtige wereld. Vertel ons wat. Tussen onze koude muren heeft de tijd geen pretenties: hij doet zieh hier nooit mooicr voor dan hij is. Hij is louter een aaneenschakeling van momenten. Dit hebben wij alle zeven geleerd: de tijd doet er niet toe. Het maakt niet uit of we hier maanden of jaren moeten wachten. Er zijn gevoelens die nooit veranderen. Ze blijven altijd even fris en cven fei. Toegegeven, de meeste emotics verslijten, verjaren of verbleken. Maar de gemoedsaandoening die ons hier houdt, die ons bindt aan de bloederige muren en de honende muiltjes, die is er voor de eeuwigheid. Wij zullen de juiste stemming niet kwijtraken, al moeten we nog tientallenjaren wachten op onze kans. En gelukkig maar, want we hebben het niet in onze macht onze wraak te bespoedigen: de doden kunnen de levenden immers niets maken. Dood zijn we op de keper beschouwd nog altijd even machteloos als levend. Voor ons vrouwen maakt het verschil verbazend weinig uit. Intussen slaapt hij met zijnjonge bruid achter beddegordijnen van brocaat, een beschermende arm over haar borst geslagen. O, laat het buiten maar regenen en waaien! In dit huis, in dit bed kan niets haar deren! Ze ghmlacht in haar slaap. En hij? Wat droomt hij? Droomt hij? We hebben er nooit iets van gemerkt dat zijn slaap verstoord werd door een bezwaard gemoed. Wie zo kan slapen, heeft het recht aan zijn kant. En zo is het ook: het aanzien van de wereld is door onze dood tenslotte voor niemand veranderd, behalve misschien voor een oude min die per defmitie niet meetelt. Wie zou ons verder missen of betreuren? We hebben geen graf, er is geen wierook voor ons gebrand, er zijn geen gebeden voor ons gezegd - we bestaan eenvoudig niet meer, en dat volstaat blijkbaar. Wat zou hierover de mening zijn van de nieuwe bruid, of anders wel van de God naar Wiens troon wij na onze afslachting geacht werden op te stijgen? Heeft Hij een wrckende bhksem naar beneden geslingerd? Heeft Hij een zondvloed ontketend? Hij had met een zware windstoot het glas uit de vensters kunnen rammeien, de beddegordijnen door hagelstenen uiteen kunnen rijten, Hij had - maar stil nu, let op: de naar Zijn evenbeeld geschapene ontwaakt in het milde hcht van de nieuwe, zonnige ochtend en rekt zieh in de kussens uit. Energiek Staat hij op, een vitale massa Spieren en weefsel, en krabt hier en daar zijn weldoorvoede, weldoorbloede vlees. Xie^e,' zegt hij als zijn bruid haar gazelle-ogen opent en even geeuwt met haar roze mondje, Uiefje, ik moet een paar dagen voor zaken naar de stad.' Liefje ziet haar kans schoon. We hören haar met de sleutels rinkelen, vele kamers hiervandaan. We zouden dat geluid nog herkennen als het uit de verste uithoek van het heelal kwam. We weten nog precies hoe de zware ring in de band lag toen we de sleutels een voor een door onze vingers Heten gUjden: van de porseleinkast, van de voorraadkelder, van de ebbehouten muziekdoos, van de kisten met goud enJuwelen - er zijn in dit huis net zoveel sloten als Eva in het paradijs vruchten tot haar beschikking had om uit te kiezen. Liefje zou zieh tot in het einde der tijden in alle onschuld kunnen amuseren met het stuk voor stuk ontsluiten ervan. Maar dat doet ze niet. Liefje wil de appel. Met gefronste wenkbrauwen bekijkt ze de enige sleutel die 180 181 haar man haar ten strengste heeft verboden te gebruiken. Wie denkt hij wel dat hij is? Gods plaatsvervanger hier op aarde? Jawel, liefje. Laat dat maar eens even goed tot je doordringen. Maar koppig schudt zij het hoofd met de kleurige Hnten. Ze is namelijk een vrouw met een eigen mening. Achter de verboden deur bereidt hij haar natuurhjk een verrassing! Hij heeft er een geschenk, nog slechts half voltooid - hij beschildert daar in stilte een kamerscherm met haar beeltenis, of oefent er op zijn luit voor een aubade. Zo bemind te worden als zij! Liefje zucht van v^eelde. Neuriend komt ze naderbij door de lange gang. We hören haar muiltjes vastberaden op de stenen vloer klepperen. Ze houden halt voor de deur: liefje weet wat ze wil. De sleutels rammelen aan de ring. IJzer schraapt längs hout. Het slot klikt. Het knarst open. Langzaam wordt de deurkhnk neergedrukt. Dan roept er ergens in huis een vrouwenstem. *Oh, Anna!' roept liefje, betrapt. *Zuster Anna! Ik ben even bezig!' Haar rokken ruisen als ze kort op haar schreden terugkeert om naar boven te roepen: *Blijf waarje bent, Anna! Ga voor het venster zitten en kijk of onze broers, die immers hebben beloofd vandaag op bezoek te komen, al naderen!' *Onze broers?' kHnkt het uit het huis. *Jawel,' schreeuwt lie^e. *Waarom gaje niet naar de torenkamer? Daar hebje een nog veel beter uitzicht!' Haar voeten trappelen van ongeduld. Zij heeft nog geen ervaring met wachten, eindeloos wachten. Zodra ze haar zuster heeft afgepoeierd, komt ze opnieuw naderbij. Nog vier Stappen, nog drie, nog twee, nog een. En klaaglijk kermend, wee, wee, draait de deur van het verboden vertrek open. Wat een aanblik bieden wij aan een gelukkig getrouwde vrouw. Wat dachten we zelf, op dat gruwelijke moment? Maar kom, liefje, doe iets! Verlies geen tijd met naar adem te snakken! Ren naar je zuster en vertel haar waarom het hele huis zo vol overweldigend geurende bloemen Staat! Is het niet gek dat deze gedachte zieh op dit ogenblik van verschrikking als eerste naar voren dringt: dat de seringen, de hyacinten, de volle vazen, dus niet ter jouwer ere zijn? Liefje Staat nog als aan de grond genageld in de deuropening, een band tegen de keel gedrukt, wanneer uit de torenkamer een kreet klinkt: Je man! Daar komtje man aangereden! Wat een haast heeft hij gemaakt om zo snel weer bij je terug te ke- renl' *Oh!' hijgt dejonge bruid. Haar ogen puilen uit van ontzetting, haar hart klopt zichtbaar in haar keursje. Maar schreeuw het dan toch uit, stomme koe! Maar zij bukt zieh en graait naar de sleutel, die in een bloedplas is geValien. Met trillende vingers sluit ze haastig de deur. Jazeker. Liefje is bereid het geheim van haar echtgenoot achter slot en grendel te bewaren. Want wat betekent het au fond dat haar man een kamer vol lijken heeft - die kunnen er wel door iedereen zijn neergelegd, en misschien heeft ze het in het halve duister niet eens goed gezien, geen voorbarige conclusies alsjeblieft. Niet van hem vlucht ze weg, maar van ons. Wij zijn het die haar geluk bedreigen, met onze oogkassen vol kevers. Zo hard ze maar kan rent ze bij ons vandaan. Ze weet blijkbaar niet dat wij de levenden niets kunnen maken. Dat is nujuist ons probleem. We zijn van haar afhankelijk, van haar moed. Maar - als zij iemand over haar lugubere vondst vertelt, dan raakt ze alles kwijt. Zo ongeveer moet Hefje redeneren, aangezien wij dat ook deden, terwijl we in paniek door de donkere gang holden. Niemand is volmaakt, denkt ze, ze denkt: men moet iets door de vingers kunnen zien! Ze zal er niet eens met hem over spreken. Aangezien hij van haar houdt-en wat telt er verder? - kan hij nooit zo'n siecht mens zijn als die doden in dat kamertje suggereren. En boven, in de torenkamer, zucht Anna achter het venster bij de aanblik van het paard dat Staat te dampen nadat de berijder uit het zadel is gesprongen. Wat verlangt zij naar de dag 182 183 waarop zijzelf een echtgenoot zal hebben! Het is, heeft haar zuster gezegd, alsof je leven dan pas begint - alsof je pas werkelijk bestaat wanneerje bestaat in de ogen van een ander. *Zo, mevrouw,' zegt hij terwijl hij in de grote zaal vol bloemen zijn sleutelring inspecteert. Koud en bedaard rieht hij zijn bhk van het bebloede ijzer op haar bleke gezicht. i k zie dat u mijn bevel in de wind hebt geslagen.' Mevrouw onderdrukt een huivering. Voor het eerst dringt het tot haar door hoe neteUg haar positie is. Het zijn immers enkel, alleen en uitsluitend zijn ogen waarin ze bestaat. Wie zou het zelfs maar opmerken als ook zij... ze lacht zenuwachtig. Ze verschikt iets aan haar kruUen om zijn aandacht af te leiden. Maar hij is geen man die ergens gras over laat groeien. Daar gaat mevrouw. Nog voordat zij maar half beseft wat er gebeurt, is zij al naar beneden gesleurd. Als dat kleine kamertje haar zo interesseert, welnu, dan mag zij daar voorgoed blijven. Mevrouw gilt en pleit dat het een aard heeft. Dat verveelt hem zo dat hij haar de tanden uit de mond slaat. Meteen is hij nog wel twee keer zo geergerd: normaal gesproken is hij een en al zachtmoedigheid, hij is voorwaar de redelijkheid zelve; zij is het die hem hiertoe drijft. Dat gejammer ook telkens zowel in het berouw als in de zonde zijn ze allemaal hetzelfde. Hoeveel zal hij er nog de hersens moeten klieven voordat hij er eindelijk eentje heeft die haar trouwgelofte gestand doet en hem gehoorzaam is? Aan haar hären sleept hij haar door de gang; als hij opschiet is hij nog voor het middageten van haar af. Bloed gulpt over haar Uppen als hij haar bij de verboden deur neersmijt om de sleutel van zijn ring te nemen. *Heb erbarmen!' smeekt zij, zieh aan zijn knieen optrekkend. Maar waarom zou hij? Hij trekt het zwaard. Vlug! We moeten inschikken en in ons midden plaats voor haar maken. Nog luttele seconden en de nieuwe bruid zal ontdekken datje een ander veel, zo niet alles kunt vergeven, maar nooit en te nimmer dat hij je complete nietswaardigheid aan het licht heeft gebracht. *Laat me nog even bidden,' smeekt zij huilend. Allemachtig. Ze is erger dan wij alle zeven bij elkaar. Op dit punt beseften wij ten,minste nog dat een God die dit alles toestaat, bepaald niet op onze band kan zijn. Maar zij dreint en klaagt zo vreselijk, dat haar echtgenoot haar vijf minuten geeft om haar gebeden te zeggen. Met rinkelende sporen beent hij de gang uit. N u is mevrouw alleen met haar hemelse Vader. Plaatst hij haar parelmoeren tandjes terug in het gat in haar gezicht? Geeft Hij haar bovenmenselijke krachten om straks haar moordenaar te weerstaan? Kom kom, mevrouwtje! Alle gekheid op een stokje! Waarom zou u worden gered waar wij in de steek werden gelaten? Ken uw plaats! U hoort bij ons! Mevrouw wist zieh bloed en tränen van het gezicht. 'Zuster Anna!' sist zij doordringend. Even is het stil. Boven in de torenkamer wenst Anna zieh weg, ver van hier. Met afgrijzen heeft ze geluisterd naar het gebonk, het gedreun, het geschrei. Maar voor geen goud mengt ze zieh in andermans huwelijksgeluk. Overal is weleens wat. En voordat je het weet, heb jij het gedaan. Anna hoort niets, ziet niets, zegt niets. Later, als alles weer is afgekust, zal haar zuster haar dankbaar zijn dat ze zo discreet is geweest. *Anna!' snikt de bruid onderdrukt. O, de vernedering om hier zonder tanden in een poel van snot te liggen! Ze schaamt zieh dood dat ze op het punt Staat door haar eigen echtgenoot vermoord te worden. Het is verder zo'n lieve man. En nog wel door haar eigen schuld. Kon ze dit maar stilhouden. Ze is niet zo iemand die de vuile was graag buiten hangt - dat slaat toch altijd opjezelf terug. *Anna!' röchelt ze niettemin hulpe- loos. *Ja?' mompelt bij het raam in de toren haar zuster met te- genzin. Op hetzelfde moment wordt een stofwolk zichtbaar aan de horizon. Anna spert haar ogen open. *Onze broers!' roept ze waarschuwend: vermanje, er komt bezoek. 184 185 *0, geefze een teken opdat ze zieh haasten'/ kermt de bruid. Ze wringt haar banden. Missehien is een sehandaal nog net te vermijden. En zal haar man straks niet des te meer van haar houden, als hij beseft waarvoor zij hem heeft behoed? Ze hoort zijn zware stap naderen, haar vijf minuten respijt zijn voorbij, ze gilt, hij heft zijn zwaard, in paniek springt ze het verboden vertrek in en werpt de deur dieht. Piepend stuiven de ratten opzij. Maar meer dan een tel uitstel heeft ze zieh niet verworven, de deur zwiept met een dreun weer open, haar man stormt aehter haar aan en beenderen knappen onder zijn laarzen - zelfs in de dood zijn wij niet veilig voor hem. Hij kan ons vertrappen zoveel hij wil. We kunnen hem nog steeds niets maken. Brüllend van woede waadt hij door de armen en benen waarmee hij eens verstrengeld sHep, hij treedt in half vergane darmen en op aangeknaagde harten die ooit alleen voor hem klopten. Hij grijpt zijn bruid bij haar linten: voorbij, liefje, het is voorbij. En dan zakt hij in elkaar, doorboord door het zwaard van dejongste broer, die, nog bestoft van de reis, op het lawaai is toegesneld. Een man met gevoel voor de eer van de familie, die broer. Sissend ploft de ziel van onze eehtgenoot te voorsehijn - je zou erje vingers aan branden. Even hangt hij Stil, als verbijsterd door deze wending van het lot. Zö loop je nog sehreeuwend met een zwaard te zwaaien, en het volgende moment zie je jezelf ontzield op de grond Uggen. Daarvan raakt men even uit zijn evenwieht. Dit is ons moment, hierop hebben we al die tijd gewaeht. We duiken met ons zevenen boven op hem. En dan laten we ons dwars door het middelpunt van de aarde vallen en komen aan de andere kant weer te voorsehijn, daar waar de Chinezen op hun hoofd lopen - en onderweg maken we kennis met de tradities en gebruiken van vele Volkeren. We zien vrouwen in muren gemetseld worden, we zien hen verzengd worden op brandstapels, we zien hen met kluisters om de hals in kolkend water geworpen worden, we zien hen, tot aan de sehouders in woestijnzand ingegraven, gestenigd worden, we zien hen door rode mieren opgevreten worden nadat ze met honing zijn ingesmeerd. We zien gewoon te veel om op te noemen, terwijl we dieper en dieper vallen, totdat we over elkaar tuimelend belanden bij de vurige ovens van de hei. Bij de ingang Staat een eentaur in een beduimelde pandjesjas op waeht. We sleuren onze echtgenoot tot voor diens hoeven en pas dan durven we hem eindelijk los te laten. Pas nu we hem hier eigenhändig hebben afgeleverd voor zijn gerechte straf De eentaur bukt zieh. Met een klauw port hij wat in de ziel van de man die zijn thee uitsluitend uit de eiersehalen van lijsters dronk. Als hij klaar is met zijn inspeetie wenkt hij schouderophalend een paar zwartgeblakerde stokers naderbij. *Vooruit maar,' zegt hij, naar de letter van het Zesde Gebod zullen we hem moeten nemen.' Zijn gebrek aan enthousiasme grieft ons diep. Door elkaar heen roepend beginnen we te protesteren. Verveeid hoort de eentaur ons aan. *Als het in de huiselijke kring gebeurt, zijn we niet zo nauw met de regels,' verklaart hij. *Anders zou het hier veel te vol worden.' Dan gehaart hij vermoeid naar zijn eollega's. Eindelijk! Een gevoel van triomf neemt bezit van ons als een van de stokers de ziel van onze eehtgenoot aan een drietand rijgt en in de middelste oven steckt. Hoor het vuur loeien! Branden zal hij! AI hebben we er zelf voor in de hei moeten afdalen! Hem zal het niet meer lukken met een verontsehuldigend laehje bij zijn Maker aan te kloppen en tot in alle eeuwigheid gewaardeerd te worden als een dekselse rakker. Ons werk zit erop. Vanaf nu kunnen we gaan en staan waar we maar willen. *Ho dames,' zegt de eentaur, 'niet zo'n haast! Ik heb uw kerfstok nog niet bekeken.' Borend Schieten zijn gele ogen heen en weer. Hij heft een klauw. De stokers treden zwijgend naderbij en ontgrendelen de grootste oven. Maar nee! Hier is een vergissing in het spei! Heel ons körte leven hebben wij immers niet eens de kans gehad een zonde te begaan? 186 187 De ovendeuren zwaaien krakend open. Een kokende bitte wordt voelbaar, de geur van salpeter is te ruiken. *Mij kan het niet schelen,' zegt de centaur terwijl hij de stokers een teken geeft, *ik voer alleen de regels uit.* Maar welke hebben we dan overtreden? Wat is onze misdaad? Wat zou men ons kunnen aanrekenen? Waaraan zijn wij schuldig? *Vort!' brüllen de stokers. *Niet zo tegenstribbelen! JuUie zijn ook allemaal hetzelfde in je heiHge onschuld! Naar binnen! Daar zit het vol grieten zoalsjullie! Een hele oven vol van jullie slag!' Nu zijn we zo dicht naar de vuurmond gedreven dat we het verschrikkelijke geweeklaag van vrouwenstemmen kunnen hören. Zejammeren in alle toonaarden. *Hoor ze nu hun zonde eens bekennen! N u het te laat is!' honen de stokers. Het witte vuur spat hoog op als we naar binnen worden gestoten. Met een donderend geraas valt de ovendeur achter ons dicht. In het inwendige van de ketel benemen vlammen en rook ons het zieht, maar de klagende stemmen zijn duidelijk hoorbaar. i k had hem lief,' lamenteren ze, i k had hem blindelings en onvoorwaardelijk lief.' 188