1. Wat is morfologie? A. Basisbegrippen 1. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen lexicale woorden of inhoudswoorden enerzijds en grammaticale woorden of functiewoorden anderzijds. Wat is het verschil? Omcirkel hieronder de functiewoorden. elkaar maar bus bushalte de appelboom kat zich al van erboven wanneer werken 2. Men noemt inhoudswoorden ook wel open-klassewoorden. Waarom? Welke woordsoorten behoren tot de open klasse? 3. Wat is het verschil tussen gelede en ongelede woorden? Omcirkel hieronder de ongelede woorden. appelboom appel glijbaan vijandig raakpunt vijftien bespreking kantoor vervolgopleiding bloemist 4. Gelede woorden bestaan uit twee of meer morfemen. Wat zijn de morfemen van de gelede woorden in oefening 3? 5. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen vrije en gebonden morfemen. Leg uit wat daarmee bedoeld zou kunnen worden. Omcirkel hieronder de gebonden morfemen. watermeloen tafeltje dokter assistente tafelpoot bedoeling blauwogig schooljongen gehoor de 6. Afhankelijk van de positie in het gelede woord, worden gebonden morfemen onderverdeeld in prefixen en suffixen (samen affixen genoemd). Zet de prefixen en suffixen van de woorden in oefening 3 en 5 in de juiste kolom. prefixen suffixen 7. Naast prefixen en suffixen, bestaan er ook infixen, zij het niet in het Nederlands. Wat wel voorkomt, is het discontinu affix. In de woorden hieronder zie je dit verschijnsel. Wat houdt het in? gebergte gewerkt gelopen 8. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen samenstellingen (of composita) en afleidingen (of derivaties). Onderstreep de samenstellingen en omcirkel de afleidingen. ijzersterk slaapwandelen bewandelen ondiep pantoffel spreekster hongerstaking luchtvaartmuseum buitenlands 9. Daarnaast is er een verschil tussen afleiding en flexie. Wat is het verschil? Omcirkel hieronder de afleidingen, onderstreep de gevallen met flexie. man mannen mannelijk koud koude kouder ijskoud spreker spreekuur spreekt sprak noem genoemd 10. In welke woorden uit oefening 9 is sprake van stamverandering. Dit proces is overigens niet meer productief; het wordt niet meer gebruikt om nieuwe woorden te vormen. 11. Wat wordt verstaan onder een morfologische categorie? Groepeer de volgende woorden volgens morfologische categorie. muffig, bleekachtig, onartistiek, doofachtig, groenig, kalig, kaalachtig, onbekwaam, rossig, ondiep, oneffen, witachtig, ongrieks, onzeker, natachtig, bangig, bruinig, lila-achtig Morfologische categorie 1 Morfologische categorie 2 Morfologische categorie 3 12. Bepaal de categoriale waarde van bovenstaande morfologische categorieën, d.w.z. de betekenis die de leden van de morfologische categorie gemeenschappelijk hebben. 13. Behoren de volgende woorden tot één van de morfologische categorieën van oefening 11? Waarom wel/niet? Wat is er bijzonder aan deze woorden? grimmig slordig zuinig 14. De woorden in oefening 13 zijn alleen vormelijk geleed; de doorsnee taalgebruiker ervaart ze niet (meer) als geleed. Welke van onderstaande woorden hebben hun morfologische geleedheid verloren en zijn enkel vormelijk geleed? knaagdier potlood wespennest schouwburg beginnen bekijken bezuinigen betogen ijsje meisje lelijk deftig 15. Kan je nog andere voorbeelden geven van woorden die slechts vormelijk geleed zijn? 16. De betekenis van de woorden in de linkerkolom is min of meer compositioneel. Dat geldt in veel mindere mate voor de woorden in de rechterkolom. Leg uit. appelboom tafelkleed spreker tennisarm woordenboek alcoholcontrole 17. Veel gelede woorden hebben semantische specialisatie ondergaan. Ze zijn gelexicaliseerd. Leg uit aan de hand van bovenstaande voorbeelden. Bedenk zelf een paar andere voorbeelden. B. Gemotiveerde woorden 18. De relatie tussen de betekenis (signifié) en betekenaar (signifiant) kan arbitrair zijn of (gedeeltelijk) gemotiveerd. Welke woorden hieronder zijn gedeeltelijk gemotiveerd? Waarom? tafel tafelpoot boom appelboom aardbei sprookje kindje werkloos koekoek 19. Zowel gelede als ongelede woorden kunnen (gedeeltelijk) gemotiveerd zijn. Als we kijken naar de ongelede woorden, kunnen we zes types onderscheiden. Bestudeer onderstaande categorieën en voorbeelden. leg uit in welk opzicht er sprake is van gemotiveerdheid. Onomatopee Klanksymboliek Afkorting koekoek miauwen woef-woef kul, lul, prul, sul slet, sloerie, slordig, sloof, slijm, slungel porno lab bios Letterwoord Lettergreepwoord Samensmelting aids havo pin beha PvdA a.u.b. brunch digibeet cirkant 20. Sommige lettergreepwoorden en samensmeltingen vertonen een bepaalde mate van geleedheid, hoewel ze niet geleed zijn in de strikte zin van het woord (ze zijn niet systematisch geleed). In welke kolom staan woorden die een mate van geleedheid vertonen? aso homo pedo brabo lesbo slomo 21. Systematisch gelede woorden zijn gedeeltelijk gemotiveerd. We kunnen onderstaande types onderscheiden. Zet de woorden in de juiste kolom! Bedenk zelf extra voorbeelden. kleurloos, proefpersoon, (ik) bleef, (ik) douche, onaardig, (ik) schil, kippensoep, (de) val, (het) geloof, koningdag, (de) drank, (ik) dronk, angstig, (het) vroor, strandstoel, bakker Samenstelling Afleiding Inpliciete transpositie = conversie Stamverandering 22. Vul de woorden op de juiste plaats in onderstaand overzicht in. In elke kolom horen vier woorden. Bedenk per kolom een extra voorbeeld. (ik) fiets, boom, deftig, flexwerk, zeldzaam, keukentafel, (ik) sprak, stoel, botel, (de) oehoe, halvarine, sul, aso, appel, moeilijk, WAO, besteden, leuk, witachtig, limbo <= Arbitrair / (Gedeeltelijk) gemotiveerd => Ongeleed Vormelijk geleed Niet geleed Niet systematisch geleed Systematisch geleed C. Herhaling 23. Leg de volgende (morfologische) termen uit en geef telkens een voorbeeld. lexicaal woord; inhoudswoord; grammaticaal woord; functiewoord; open klasse; gesloten klasse; geleed woord; formeel geleed woord; ongeleed woord; mate van geleedheid; arbitrair; gemotiveerd; vrij morfeem; gebonden morfeem; affix; suffix; prefix; infix; discontinu affix; flexie; afleiding; samenstelling; impliciete transpositie; conversie; stamverandering; onomatopee; klanksymboliek; afkorting; letterwoord; lettergreepwoord; samensmelting; morfologische categorie; categoriale waarde; compositioneel; lexicalisering; semantische specialisatie 2. Woordvorming A. Woordenschatuitbreiding 1. Lees onderstaande tekst en vul de volgende termen op de juiste plaats in: betekenisverandering; ontlening; 'Urschöpfung' en woordvorming. Bedenk telkens zelf een aantal voorbeelden. Het Nederlands kent – net als alle andere talen – diverse mogelijkheden om de woordenschat uit te breiden. Taalgebruikers hebben daar vaak behoefte aan omdat ze iets willen uitdrukken waarvoor hun woordenschat niet het juiste, adequate woord bevat. Ze willen verwijzen naar een nieuwe zaak, ze willen een speciaal stilistisch effect bereiken enz. De belangrijkste middelen daarvoor zijn: · ________________________ (overnemen van een woord uit een andere taal, bijvoorbeeld computer) · ________________________ (creëren van een nieuw woord 'uit het niets', bijvoorbeeld epibreren) · ________________________ (aanpassen van de betekenis van een woord, bijv. muis voor een computermuis) · ________________________ (creëren van een nieuw woord met behulp van bestaand taalmateriaal) http://neon.niederlandistik.fu-berlin.de/nl/nedling/morphology/wordformation B. Morfologische processen 2. Bestudeer onderstaande morfologische processen. Welke zijn productief? COMPOSITIE / DERIVATIONELE PROCESSEN => Samenstelling Affigering Conversie Stam-verandering Affix- extractie Affix- Substitutie dakterras lantaarnpaal slaapwandelen doodsbang ondiep groenig rekening schoonheid (ik) douche (> de douche) (ik) fiets (> de fiets) (ik) woog (> wegen) (ik) leed (> lijden) kreukbaar (vs. onkreukbaar) fanaat (vs. Fanaticus) veroveren/ heroveren verzuilen/ ontzuilen 3. Elk procédé heeft een derivationeel domein: de verzameling mogelijke basiswoorden. Daarop gelden bepaalde beperkingen. vergelijk bijvoorbeeld de volgende voorbeelden en ga na wat voor beperkingen er gelden per procédé. (Let op: een asterisk (*) betekent dat het woord ongrammaticaal is) Voorbeeld A pruts schrijf vlei prutserij schrijverij vleierij huichel bedel reken huichelarij bedelarij rekenarij stotter weiger luister *stottererij/arij *weigererij/arij *luistererij/arij Voorbeeld B vijand trut nuf angsthaas vijandig truttig nuffig angsthazig voogdes heldin violist scholier *voogdessig *heldinnig *violistig *scholierig Voorbeeld C leerling pedagoog therapeut leerlinge pedagoge therapeute fabriek appartement sigaret *fabrieke *appartemente *sigarette Voorbeeld D diep handig nuttig ondiep onhandig onnuttig ademloos zinloos nutteloos *onademloos *onzinloos *onnutteloos Voorbeeld E blind doof schoon streng *blinditeit *doviteit *schoniteit *strengiteit blindheid doofheid schoonheid strengheid stabiel intiem joviaal divers stabiliteit intimiteit jovialiteit diversiteit stabielheid intiemheid joviaalheid diversheid 4. Niet alle mogelijke woorden zijn waarschijnlijke woorden. Niet alleen m.b.t. de basiswoorden, maar ook m.b.t. de afgeleide woorden, zijn er bepaalde beperkingen. We kunnen inherente, niet-inherente en pragmatische factoren onderscheiden. Welke inherente factoren zorgen ervoor dat de vormen met vraagtekens niet waarschijnlijk zijn? Voorbeeld F denken volgen zwijgen spreken ?denking ?volging ?zwijging ?spreking herdenken vervolgen verzwijgen bespreken herdenking vervolging verzwijging bespreking Voorbeeld G kotsen klooien boeren flikflooien ouwehoeren ?kotsing ?klooiing ?boering ?flikflooiing ?ouwehoering gekots geklooi geboer geflikflooi geouwehoer 5. Ook niet-inherente factoren beïnvloeden de waarschijnlijkheid van een bepaalde afgeleide vorm. Het gaat dan met name om belemmering door het bestaan van een homoniem of synoniem. Leg uit aan de hand van onderstaande voorbeelden. Voorbeeld H liegen koken stelen ?lieger ?koker ?steler leugenaar kok dief Voorbeeld I Prefigering met –be: intransitief werkwoord => transitief werkwoord Bijvoorbeeld: werken => bewerken; kijken => bekijken; klimmen => beklimmen Maar: zitten => ?bezitten (in de betekenis "zitten op") Voorbeeld J zingen kijken nemen zong keek nam ?zingde ?kijkte ?neemde 6. de regelmatige flexie wordt in voorbeeld J geblokkeerd door de bestaande, onregelmatige vorm. Toch kan er ook regularisering vastgesteld worden. Bekijk de voorbeelden hieronder en zoek een verklaring. Voorbeeld K durven waaien ervaren dorst woei ervoer durfde waaide ervaarde 7. Behalve inherente en niet-inherente factoren, beïnvloeden ook pragmatische factoren de waarschijnlijkheid van een afgeleide vorm. Bespreek de volgende voorbeelden. Voorbeeld L ongelukkig onjuist onmogelijk ?onblauw ?onrood ?onwit Voorbeeld M blauwogig roodwangig scheelogig bolwangig eenogig holwangig ?ogig ?wangig 8. De woorden ogig en wangig mogen dan vreemd klinken, we kunnen ze niet helemaal uitsluiten, zoals blijkt uit het bestaan van de woorden handig, koppig en harig. Hoe komt het dat deze woorden toch ingang hebben gevonden? C. Woordvorming van woordcombinaties 9. Lees onderstaande tekst over woordcombinaties. Vul de ontbrekende woorden in. Kies uit: mentale; verbuiging; morfologische; afleidbaar; semantische specialisatie Woorden die een duidelijke vorm-betekenisgeleding vertonen zijn niet altijd het resultaat van ___________________________ processen: ze kunnen ook ontstaan zijn uit combinaties van woorden. We spreken in dat geval van lexicalisatie van woordcombinaties. [We hebben de term] "lexicalisatie" ook al gebruikt, namelijk voor de opname van gelede woorden in het (________________________) lexicon, onder andere als gevolg van ________________________________________. Steeds is bij lexicalisatie dus sprake van eenheden die zijn opgenomen in het lexicon. [...] In de behoefte aan namen voor dingen met een kenmerkende eigenschap wordt niet alleen voorzien door A+N-samenstellingen, maar vooral door een syntactisch benoemingsprocédé: een A+N-woordgroep. Woordgroepen als [...] kleine teen en donkere kamer fungeren als naam en vertonen een vorm van semantische specialisatie: hun betekenis is niet __________________________ uit de samenstellende delen. We nemen daarom aan dat ze zijn opgeslagen in het lexicaal geheugen van de taalgebruiker. Ook al zijn ze gelexicaliseerd, het blijven woordgroepen, want woordstatus hebben ze niet gekregen. Dat blijkt onder andere uit de _________________________ van het adjectief, en uit het accentpatroon. Booij en Van Santen (1998) 10. Zet de volgende woorden op de juiste plek, en leg ze uit aan de hand van de voorbeelden: samenstellingen; vrije woordgroepen; gelexicaliseerde woordgroepen ……………………………….. ………………………………… ……………………………….. vrijkaart zwartboek dundruk groothandel vrije schop zwarte markt dunne darm grote school vrije weg zwarte sok dunne streep grote afstand 11. Aangrenzende elementen in een syntactische constructie kunnen soms één woord worden. Dit is woordvorming van woordcombinaties. Leg dit verschijnsel uit aan de hand van de volgende voorbeelden: Voorbeeld N die coninx crone dat heren huis die siele rust => die coninxcrone => dat herenhuis => die sielerust => de koningskroon => het herenhuis => de zielerust Voorbeeld O te gelijker tijd ter nauwer nood te huis => tegelijkertijd => ternauwernood => thuis D. Functiewoorden 12. Lees onderstaand tekstje en leg uit hoe complexe preposities als achteraan, bovenop en binnenin zijn ontstaan. Alleen de klasse van lexicale woorden kan worden uitgebreid door middel van morfologische procédés. Nieuwe grammaticale woorden worden niet gevormd, maar kunnen ontstaan door het herhaald gebruik van bepaalde combinaties van lexicale en/of grammaticale woorden. Er zijn bijvoorbeeld heel wat complexe preposities die niet het resultaat zijn van samenstelling maar van lexicalisatie van voorzetselcombinaties […]. Booij en Van Santen (1998) 13. "Wanneer lexicale woorden of woordcombinaties tot functiewoord worden, spreken we van grammaticalisatie." Leg uit aan de hand van het woord richting (vergelijk de voorbeelden hieronder!). de richting richting Amsterdam richting Jan richting onze klanten E. Herhaling 14. Leg de volgende termen uit en geef telkens een voorbeeld. betekenisverandering; ontlening; 'Urschöpfung'; woordvorming; compositie; affigering; conversie; stamverandering; affixextractie; affixsubstitutie; derivationeel domein; waarschijnlijke woorden; productief procédé; homoniem; synoniem; samenstelling; gelexicaliseerde woordgroep; vrije woordgroep; lexicalisering; grammaticalisering; blokkering; regularisering 3. Flexie A. Inleiding 1. Wat is het verschil tussen flexie en derivatie? Binnen de gebonden morfemen maken we een onderscheid tussen derivatiemorfemen en flexiemorfemen (ook wel uitgangen) genoemd. omcirkel hieronder de flexiemorfemen. mannen schatje koudst Rebecca’s [jas] verzekering winter surfen gekeken mooie [jas] kijkende boerin kook kookt kookte kookten [heeft] gekookt wacht[!] tafeltennis leve [de koning] dienaar het 2. Niet alle flexievormen hebben de structuur "stam + uitgang". Er kan ook sprake zijn van stamverandering of suppletie. Wat houdt suppletie in? Omcirkel de vormen waarbij we dit verschijnsel zien. kijken keek gekeken ben is was duurder heetst beter minst meer 3. Hieronder vind je een overzicht van de flexiecategorieën voor het huidige Nederlands. Geef per categorie een voorbeeld uit oefening 1 en verzin ook zelf een voorbeeld. Flexiecategorieën Voorbeelden N getal (enkelvoud, meervoud) naamval A trappen van vergelijking (vergelijkende trap, overtreffende trap) verbuiging in attributieve positie V tijd (onvoltooid tegenwoordige tijd, onvoltooid verleden tijd, voltooid tegenwoordige/verleden tijd) modus (indicatief, conjunctief, imperatief) deelwoorden (voltooid, tegenwoordig) infinitief getal (enkelvoud, meervoud) persoon (1e, 2e, 3e) B. Flexie zelfstandig naamwoord 4. Nederlandse substantieven kennen een enkelvoudsvorm en een meervoudsvorm. Uitzonderingen zijn de singularia tantum en de pluralia tantum. Leg de termen uit op basis van onderstaande voorbeelden. SINGULARIA TANTUM PLURALIA TANTUM ijver zonneschijn haat liefde geluk nieuws informatie belangstelling zand goud melk Ellen België notulen hersenen kleren inkomsten financiën middeleeuwen chemicaliën onkosten scrupules ingewanden paperassen omstreken doeleinden 5. Bestudeer paragrafen 1.5, 2.1, 2.2 en 2.7 in De regels van het Nederlands m.b.t. de meervoudsvorming. Maak oefeningen 1, 2 , 4, 5, 10 en 11 (hoofdstuk 1/2). 6. Sommige woorden hebben zowel een meervoudsvorm op –en als op –s. De eerste vorm wordt dan meestal stilistisch hoger gewaardeerd. Daarnaast kan er ook betekenisverschil optreden, zoals in de volgende voorbeelden. Probeer telkens het betekenisverschil te omschrijven! bal ballen bals blad bladeren bladen letter letters letteren pad padden paden portier portieren portiers Schot Schotten schoten vader vaders vaderen 7. Naamvallen komen bij gewone nomina vrijwel niet meer voor in het huidige Nederlands. Een uitzondering is het genitiefsuffix, dat echter slechts in een beperkt geval kan optreden. Wanneer? bekijk onderstaande voorbeelden. Henks fiets Miekes huis Natasha’s oogschaduw Agnes' overtuiging Vondels drama's Amsterdams havens en grachten (mijn) vaders verzamelwoede (jouw) tantes overheerlijke gebakjes *de jongens fiets *het meisjes huis *de vrouws oogschaduw *de dames overtuiging *de auteurs drama’s *de stads havens en grachten *de mans verzamelwoede *de vrouws overheerlijke gebakjes 8. Er leven nog enkele naamvallen voort in versteende uitdrukkingen . Gebruik de onderstaande voorbeelden in een zin en omschrijf de betekenis. De eerste drie zijn oude genitiefvormen, de andere zijn datiefvormen. de heer des huizes de plaats des onheils de tand des tijds in den beginne in koelen bloede om den brode heden ten dage van (ganser) harte van goeden huize ten huize van ten onrechte met voorbedachten rade te rade gaan bij ten tijde van te allen tijde met dien verstande 9. Het genus wordt in het Nederlands niet uitgedrukt in de nomina; wel in het lidwoord (de of het) en in de uitgang van het attributief adjectief. Er zijn geen duidelijke regels, wel enkele tendensen. Bestudeer 2.3 in De regels van het Nederlands en p. 9 in de syllabus van W. Engelbrecht. Maak oefening 3, 7 en 8 i.v.m. hoofdstuk 1/2. C. Flexie bijvoeglijk naamwoord 10. Lees paragrafen 8.2, 8.6, 8.7, 8.8, 9.10, 9.11 en 9.12 in verband met de trappen van vergelijking in De regels van het Nederlands. Maak oefening 5, 6 en 7 i.v.m. hoofdstuk 1/2. 11. Lees paragrafen 8.3, 8.4, 8.5, 9.1, 9.2, 9.3, 9.4 en 9.5 in verband met het (attributief) gebruik van het adjectief in De regels van het Nederlands. Maak oefening 3 en 4 i.v.m. hoofdstuk 1/2. D. Flexie werkwoord 12. Wat verstaat men onder verbuiging en vervoeging? 13. Wat is het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden? Bekijk hoofdstuk 53 in De regels van het Nederlands. Daarin vind je een lijst van de frequentste onregelmatige werkwoorden. Ken je ze allemaal? Zoek de woorden op die je niet kent. 14. Lees hoofdstuk 11 en 14 in De regels van het Nederlands m.b.t. de vormkenmerken van het werkwoord en het gebruik van de werkwoordstijden. Maak oefening 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 i.v.m. hoofdstuk 11 en oefening 6 en 7 i.v.m. hoofdstuk 14. 15. Als we kijken naar de modus, dan kunnen we naast de indicatief, de imperatief en de conjunctief onderscheiden. Lees hierover respectievelijk hoofdstuk 15 en hoofdstuk 23 in De regels van het Nederlands. Maak oefening 3 i.v.m. hoofdstuk 15. 16. Lees paragraaf 46.6 i.v.m. de deelwoordconstructie in De regels van het Nederlands. Maak vervolgens oefening 8, 9 en 12 i.v.m. hoofdstuk 46. 4. Afleiding A. Inleiding 1. Hieronder vind je een overzicht van de mogelijke soorten afleidingen m.b.t. de relatie tussen de woordsoort van het grondwoord en die van het afgeleide woord. Zet de voorbeeldworden op de juiste plaats in onderstaande tabel! nattig, roodachtig, jovialerig / krabbelen, redderen / analyseren, kapitaliseren / schoonheid, rijkdom, zwakte, absurditeit, stommeling / wanverhouding, onding, aartsbisschop / leesbaar, verkieslijk, volgzaam, praterig, weigerachtig / gepraat / kalmeren, concretiseren / spreker, leerling, besteding, raadsel, komst / verslapen, ontwerpen, bespreken / ondiep, aartslelijk, oeroud / ontbloten, verouderen, bedroeven / jongetje, moederschap, leerlinge / meesterlijk, ambitieus, duivels, armoedig, fantasieloos / bebossen, ontmaskeren, verslaven A => N suffigering V => N suffigering prefigering N => N suffigering prefigering N => A suffigering V => A suffigering A => A suffigering prefigering N => V suffigering prefigering A => V suffigering prefigering V => V suffigering prefigering B. Semasiologische benadering 2. We kunnen woordvormingsprocessen vanuit semasiologisch oogpunt benaderen, nl. vanuit een bepaald procédé, of onomasiologisch. In dat laatste geval vertrekken we vanuit de functie, en kijken we welke procédés er zijn. Vul de woorden hieronder in! .......................................... benadering .......................................... benadering vorm => betekenis betekenis => vorm Bijv.: welke betekenissen kunnen deverbale nomina op –er hebben? Bijv.: op welke manier kunnen nomina agentis gevormd worden? 3. Bekijk onderstaande voorbeelden. Hebben A en B dezelfde categoriale waarde? Waarom wel/niet? 1A 1B rijder rijden monteur monteren bewaker bewaken acteur acteren onderzoeker onderzoeken inspecteur inspecteren 2A 2B onrijp rijp onmens mens onhelder helder ondier dier ongaaf gaaf onkruid kruid onecht echt onding ding 4. Binnen één morfologische categorie kan sprake zijn van polysemie. Leg uit aan de hand van onderstaande voorbeelden. 1 violist trombonist gitarist cellist impressionist behaviorist fascist modernist arabist germanist latinist hispanist 2 juwelier scholier winkelier avonturier tuinier 5. We bekijken enkele afleidingen (substantieven). Lees de voorbeelden; is het een de- of het-woord? Ken je andere woorden die volgens hetzelfde procédé gevormd zijn? Lees vervolgens de onderdelen "substantieven met een prefix" en "substantieven met een suffix" van paragraaf 2.5 in De regels van het Nederlands. Substantieven met een prefix on- niet- non- ontrouw onweer niet-aangeslotene niet-ingezetene non-talent non-interventie wan- mis- wanbeleid wansmaak miskraam miskoop ex- oud- ex-voetballer ex-man oud-docent oud-leerling aarts- super- hyper- ultra- aartsvijand supermens hypercorrectie ultrafilter aartsbisschop Ken je nog andere prefixen? Substantieven met een suffix -e -e -e volwassene blinde groene nieuwe nuttige aangename -e -es -in -ster logopediste spionne eigenares tovenares vriendin zigeunerin voorzitster naaister -ing -heid -iteit ontmoeting opruiming vanzelfsprekendheid goedheid rariteit stommiteit Ken je nog andere suffixen? 6. We bekijken enkele afleidingen (adjectieven). Bekijk de voorbeelden. Ken je vergelijkbare woorden? Adjectieven met een prefix on- niet- in- (+ allomorfen) a- ondiep oneffen niet-bekwaam niet-verenigbaar informeel illegaal atonaal aseksueel aarts- oer- aartsdom aartsconservatief oerdegelijk oerlelijk Ken je nog andere prefixen? Adjectieven met een suffix -s -isch -iek joods; Deens Gents; Nederlands duivels; hemels romantisch morfologisch canoniek tiranniek -achtig -ig -erig kaalachtig lila-achtig bruinig rossig bruinerig zoeterig -achtig -ig -erig struisvogelachtig moerasachtig kattig hufterig houterig slijmerig -achtig -erig regenachtig weigerachtig blufferig hebberig -baar -(e)lijk -zaam hoorbaar aanneembaar begrijpelijk erfelijk buigzaam volgzaam -(e)lijk lichamelijk gevaarlijk Ken je nog andere sufffixen? 7. We bekijken ook enkele werkwoorden die afleidingen zijn. Ken je andere voorbeelden? Werkwoorden met prefixen be- be- be- bekijken; beklimmen begroeten; bekritiseren bedraden bemannen beangstigen bevuilen ont- ont- ont- ontspannen; ontstoppen ontglippen; ontgroeien ontdooien; ontwaken ontpitten onthoofden ontronden ontgroenen her- herbouwen; hertrouwen herhalen; herstellen Ken je nog andere prefixen? Werkwoorden met suffixen -el -er -ig trappelen kreukelen spetteren knipperen zondigen eindigen -eer adviseren importeren C. Onomasiologische benadering 8. Lees onderstaande tekst en vul de juiste woorden in. persoonsnamen, polysemie, allomorf, allomorfen, productief, improductieve, semasiologisch, onomasiologische, metonymische Tot nu toe hebben we alleen ____________________________ gekeken naar woordvormingsprocessen, dus vanuit een bepaald procedé. Vaak is het echter zinvol om een ___________________________ benadering te kiezen: welke procedés zijn er voor een bepaalde functie. Soms hebben we te maken met min of meer synonieme procedés, soms met duidelijke betekenisverschillen. Hier volgen een paar voorbeelden. Voor de vorming van nomina agentis (_____________________________) staat niet alleen -er (met zijn ______________________ -aar en -der ter beschikking, maar ook -aard (wreedaard) en -erd (dikkerd). Bij sommige woorden concurreren deze beide suffixen, waarbij we te maken kunnen hebben met reginale variatie: lelijkerd (Nederland), lelijkaard (België). Daarnaast hebben we nog -erik (viezerik), dat soms concurreert met -erd (bangerd, bangerik). Ook voor de vorming van vrouwelijke persoonsnamen beschikt het Nederlands over meer dan één procedé. Een paar voorbeelden: fotograf-e, voogd-es, mass-euse, historic-a, held-in, sprek-ster. Niet alle suffixen zijn ______________________: de woorden op -es en -in kunnen niet zonder meer worden uitgebreid. Andere zijn zeer beperkt in hun gebruik: -euse alleen bij persoonsnamen op -eur, -a alleen bij persoonsnamen op -us. Productief zijn vooral -e (docent-e, echtgenot-e) en -ster, waarbij -ster in deverbale persoonsnamen vooral wordt gebruikt ter vervanging van het mannelijke -er (schrijver-schrijfster, gebruiker-gebruikster). Dit geldt ook voor het ________________ -der (aanvoerder-aanvoerster), maar niet voor -aar, waar de vrouwelijke variant wordt gevormd door een affixcombinatie (bemiddelaar-bemiddelaarster, wandelaar-wandelaarster). Nomina actionis, zelfstandige werkwoorden die een handeling of een gebeuren uitdrukken, worden over het algemeen gevormd met het suffix -ing (afbreking, behartiging, categorisering, handeling, uitvoering enz.). Nomina actionis vertonen vaak een vrij systematische _______________________. Zo kunnen veel woorden op -ing niet alleen verwijzen naar een handeling/gebeurtenis, maar ook naar het resultaat ervan: · de verdoving van de patiënt verliep niet probleemloos (handeling) · door de verdoving voelde hij niets (toestand, resultaat) Ook andere _______________________ relaties zijn mogelijk. · de aansluiting op internet duurde langer dan verwacht (handeling) · we hebben drie aansluitingen (object, toestel) Daarnaast is er o.a. het ____________________________ -st (komst) en het suffix -nis (begrafenis). Ook met -erij worden nomina actionis gevormd, die dan echter over het algemeen een negatief betekeniselement hebben: knoeierij, vleierij, met daarnaast de neutrale metonymische betekenis 'bedrijf': bloemisterij, brouwerij. In de pejoratieve betekenis concurreert -erij met het prefix ge-: geknoei. In tegenstelling tot het prefix kan -erij in deze betekenis echter ook worden gebruikt achter zelfstandige naamwoorden: waaghalzerij, smeerlapperij. http://neon.niederlandistik.fu-berlin.de/nl/nedling/morphology/derivation 9. Nomina agentis kunnen gevormd worden met het suffix –er, dat ook twee allomorfen heeft, namelijk –aar en –der. Wanneer gebruiken we –aar en –der? Probeer een regel af te leiden op basis van onderstaande voorbeelden. bakker kapper renner loper kraker strijder bestuurder huurder regeerder woordvoerder hoorder gluurder tekenaar bedelaar treuzelaar smokkelaar huichelaar luisteraar 10. Welke nomina agentis hebben meestal een pejoratieve betekenis? Met welke suffixen worden ze gevormd? Geef enkele voorbeelden. Suffix -…… Suffix -…… Suffix -…… 11. Wat zijn de mannelijke equivalenten van de volgende vrouwelijke persoonsnamen? Welke systematiek kunnen we opmerken? arbeidster loopster werkgeefster voorzitster bestuurster huurster aanvoerster beheerster bedelaarster (+ bedelares) wandelaarster huichelaarster dobbelaarster 12. Vul de juiste suffixen aan bij de volgende vrouwelijke persoonsnamen. Welk procédé is productief? advocat… assistent… student… scholier… docent… leerling… echtgenot… geestverwant… dichter… eigenar… prins… zanger… moordenar… baron… dienar… regent… boer… grav… held… jod… herder… neger… vorst… zigeneuner… 13. Van welke werkwoorden zijn onderstaande woorden afgeleid? Wat betekenen ze? Kunnen we ook afleidingen op –ing met ze vormen? Waarom wel/niet? gejank gezanik gezeur geblaf knoeierij pocherij vleierij bedelarij 14. Hoe worden verkleinwoorden gevormd? We gaan uit van één grondvorm – tje – en vijf allomorfen. Geef voorbeeldwoorden bij elke allomorf. Bekijk vervolgens paragraaf 2.4 in De regels van het Nederlands. -tje -pje -etje -kje -je 15. Maak diminutiefvormen van de volgende woorden. · baby · geheim · pudding · boer · vergadering · haring · leeuw · wang · pluim · wandeling · verzameling · probleem · bank · blad · uur · touw · vat · zeef · schip · bloem 16. de betekenis van sommige diminutieven is gelexicaliseerd. Er zijn ook diminutiva tantum die geen verwant of herkenbaar grondwoord hebben (hieronder rechts). Bekijk onderstaande voorbeelden en omschrijf de betekenis. Ken je nog andere voorbeelden? · lachertje · slaapmutsje · rietje · standje · weetje · slippertje · spionnetje · akkefietje · beetje · doetje · hopje · poffertje · (op het) nippertje · snufje (modesnufje) 17. er zijn een aantal vaste uitdrukkingen waarin alleen een verkleinwoord kan worden gebruikt (hoewel het niet-diminutieve pendant soms in een andere context gebruikt kan worden). Vul de volgende uitdrukkingen aan en omschrijf de betekenis. Kies uit en maak diminutieven van: neus; blad; hart; oog; duim · Bij iemand in een goed __________________ staan · Iets op zijn ___________________ kennen · In het _________________ van de winter · Het ___________________ van de zalm · Een ___________________ in het zeil houden 5. Samenstelling A. Inleiding 1. Nederlandse samenstellingen zijn over het algemeen rechtshoofdig. wat betekent dat? Leg uit aan de hand van onderstaande voorbeelden. Bepaal telkens of het woord een de- of het-woord is. vleessoep soepvlees geldzak zakgeld waterleiding leidingwater B. Nominale samenstellingen 2. We kunnen de volgende categorieën nominale samenstellingen onderscheiden. beschrijf de categorieën op basis van de voorbeelden. Bedenk per categorie een paar extra voorbeelden. tafelpoot huisdier huisdeur luchtballon grootvader sneltrein zuurkool ziekbed glijbaan faalangst zoektocht rijpaard 3. Daarnaast zijn er nog een aantal speciale categorieën, die we ook als samenstellingen zouden kunnen beschouwen. Leg uit aan de hand van onderstaande voorbeelden. tussendeur voorgerecht langslaper samenzang driehoek tweegesprek 4. Bij nominale samenstellingen kunnen er bindfonemen optreden. Welke? Leg uit aan de hand van onderstaande voorbeelden. dievenbende herenkleding zonneschijn schapenwol dorpskern lamsvlees zonsverduistering schaapskudde trapleuning koffiemelk zonwering schaapherder 5. We kunnen ook twee speciale categorieën onderscheiden. Bespreek onderstaande voorbeelden. eierdooier eierdopje rundergehakt volkerenmoord eigeel eileider rund(s)vlees volksverhuizing scheepvaart stedenbouw stedenraad wegenbouw schipbreuk stadhuis stadsraad wegverkeer 6. De vraag is nu of we een bepaalde systematiek i.v.m. de bindfonemen of tussenklanken kunnen onderscheiden. Lees onderstaande tekst voor een antwoord op die vraag. De tussenklanken waren oorspronkelijk meervoudsuitgangen, genitiefuitgangen, woorduitgangen of alleen overgangsklanken voor een gemakkelijker uitspraak. De toestand die we nu hebben bij de tussenklanken in samenstellingen is het resultaat van een eeuwenlang proces van taalontwikkeling waarin de genitief grotendeels verloren ging, de woorden hun uitgang verloren en er allerlei verschuivingen optraden, met name door de werking van de analogie. De huidige toestand is daarom erg ondoorzichtig en in veel gevallen willekeurig […] ANS 7. Er zijn wel enkele tendensen te bespeuren. Zet bij elke tendens de bijhorende voorbeelden. kippendief; doktersvoorschrift; bloemetjesbehang; hongersnood; werknemersverklaring; bessenjam; zonneschijn; dorpscafé; eeuwigheidswaarde; ruitjespapier; regeringsdeelname; dameshoed; streepjescode; / ə / kan alleen optreden bij woorden die een meervoud op –en hebben Bijvoorbeeld: / s / kan optreden bij woorden die een meervoud op –en hebben Bijvoorbeeld: / s / kan optreden bij woorden die geen meervoud hebben Bijvoorbeeld: / s / is verplicht na een diminutief als linkerlid Bijvoorbeeld: / s / is verplicht bij woorden die een meervoud op –s hebben als ze het kenmerk [+ levend] hebben Bijvoorbeeld: 8. Een aparte kwestie vormt de spelling van de bindfonemen in samenstellingen. Bekijk onderdelen 8 en 10 in de leidraad op woordenlijst.org. Klik door op de subonderdelen! Maak vervolgens onderstaande oefening. Vul aan, indien nodig! huisje......melker held…...daad bejaard…....zorg zon.......opgang bes......sap Koningin…....dag flier......fluiter pruim.......boom reu.......leuk reu…....laars bruid…...gom horloge…....maker kip.......vel huil…...balk hond…....hok boer.......dochter boek…...tas ruimte......gebrek pad.......stoel groente…...taart el.......boog boord…...vol mening.......verschil meisje.......school 9. Binnen de nominale samenstellingen kunnen we een speciale categorie onderscheiden, die van de copulatieve samenstelling. Wat is dit? Hieronder zie je een paar voorbeelden. minister-president stadhouder-koning geneesheer-directeur collega-arts Oostenrijk-Hongarije 10. Hoe worden copulatieve samenstellingen geschreven? Waarom? Bestudeer onderdeel 6 van de leidraad op woordenlijst.org in verband met de spelling van afleidingen en samenstellingen (o.a. copulatieve samenstellingen). A. Maak vervolgens samenstellingen en afleidingen op basis van de opgegeven morfemen. Let op de spelling! B. Soms is er een betekenisverschil als de woorden van of aan elkaar worden geschreven (zie leidraad 6.10). leg telkens uit. A. zonde + ig oer + dom tv + tje doe + het + zelf + zaak cv + tje hotel + restaurant hotel + kamer hoge + school lange + termijn + plan + ing zwart + wit + foto vijf + honderd + duizend + ste rechts + extremist + isch kant + en + klaar PVV + er kerst + boom + ver + licht + ing mond + op + mond + be + adem + ing B. Ik vind alles behalve mijn pen. Het is allesbehalve plezierig. Jij kunt het even goed als ik. Je kunt het evengoed laten. We hebben ten minste een kilometer gelopen. Kom maar op - tenminste, als je durft. Ten slotte viel het doek. We hadden het tenslotte zelf gekozen. Ze hebben te veel betaald. Het teveel wordt terugbetaald. C. Adjectivische samenstellingen 11. Net als nominale samenstellingen, zijn adjectivische samenstellingen een productieve morfologische categorie. Er bestaan verschillende types. Welke zien we hier? ijzersterk glashelder vetarm; kansarm kleurrijk; fantasierijk autovrij; alcoholvrij smaakvol; sveervol milieuvriendelijk, kindvriendelijk lichtgrijs hoogzwanger hoogbegaafd rotvervelend dolblij stomdronken diepongelukkig spuugzat kakelvers kraakhelder hapklaar spilziek; praatziek leergierig praatgraag 12. Heel vaak heeft het eerste lid van adjectivische samenstellingen een versterkende functie. Soms berust de versterkende interpretatie op vergelijking, soms is het vergelijkingsaspect verbleekt. Welke combinaties zijn gangbaar? Verbind linker- en rechterlid! Soms zijn er meerdere mogelijkheden! kurk steen veder fonkel pis pijl stok straat lijk hagel lood dood doods bere kei pot peper vuur toren beeld brood spot ei kip kots reuze druip schoon goed goedkoop misselijk mager lekker serieus hoog bang leuk blij droog licht nieuw nijdig snel oud hard rood doof vol arm bleek nat wit duur zwaar Ken je nog andere adjectieven van dit type? D. Verbale samenstellingen 13. Verbale samenstellingen vormen géén productieve categorie. Een uitzondering zijn de scheidbaar samengestelde werkwoorden. Zijn dit echter samenstellingen of woordgroepen? 14. Op morfologisch vlak hebben scheidbaar samengestelde werkwoorden een woordgroepkarakter, terwijl ze een semantische eenheid vormen. We kunnen daarom spreken van een speciale categorie, tussen samenstelling en woordgroep in: samenkoppelingen. Veel samenkoppelingen hebben een gelexicaliseerd karakter. leg uit aan de hand van de volgende samenkoppelingen met vallen: aanvallen invallen opvallen meevallen afvallen wegvallen terugvallen bijvallen omvallen tegenvallen binnenvallen samenvallen neervallen uitvallen 15. De volgende woorden beschouwen we noch als samenstellingen noch als samenkoppelingen, maar als alfeidingen. Hoewel de eerste morfemen ook als lexicale morfemen voorkomen, beschouwen we ze hier als prefixen. Waarom? aanbidden achterhalen mislukken onderbreken volgroeien weerhouden doorspekken ommuren 16. Samenkoppelingen als meevallen, opbellen en goedkeuren worden niet gevormd door prefixen, maar door partikels, hoewel ze in veel grammatica’s ook prefixen worden genoemd. Duid hieronder de samenkoppelingen aan – de scheidbare werkwoorden dus! schrijf bij elk woord het voltooid deelwoord! uitgeven inademen opdragen teleurstellen bedoelen overtuigen voorkomen opeten vastklampen doorgaan neerstorten nabootsen schoonmaken voorstellen meedoen ontgaan 17. Bestudeer hoofdstuk 18 over scheidbare werkwoorden in De regels van het Nederlands. Maak de bijhorende oefeningen 1, 2, 3 en 4. 18. Een geval apart vormen het volgende type woorden. Zijn deze woorden scheidbaar of onscheidbaar? ijsberen stofzuigen voetballen glimlachen beeldhouwen bloemlezen raadplegen koorddansen touwtrekken schoonspringen hardlopen paardrijden neuspeuteren duimzuigen E. Samenstellende samenstellingen en afleidingen 19. Tot slot kunnen we nog samenstellende samenstellingen en samenstellende afleidingen onderscheiden. Wat zou men daaronder kunnen verstaan? Zet de juiste term boven de juiste kolom. …………………………………………………… …………………………………………………... blauwogig tweelettergrepig driewieler diensverlening adembenemend tweepersoonsbed tweerichtingsverkeer drieletterwoord koffiezetapparaat brandblusinstallatie F. Herhaling 20. Leg de volgende termen i.v.m. de onderdelen "flexie", "afleidingen" en "samenstellingen" uit en geef telkens een voorbeeld. derivatiemorfeem; flexiemorfeem; suppletie; trappen van vergelijking; singularita tantum; pluralia tantum; genitiefsuffix; versteende uitdrukking; attributief (gebruik van een adjectief); verbuiging; vervoeging; sterke werkwoorden; zwakke werkwoorden; semasiologische benadering; onomasiologische benadering; categoriale waarde; polysemie; nomina agentis; vrouwelijke persoonsnamen; nomina actionis; allomorf; metonymie; productief procédé; rechtshoofdig; bindfoneem; copulatieve samenstelling; samenkoppeling; partikel; samenstellende samenstelling; samenstellende afleiding Literatuur Geert Booij en Ariane van Santen, Morfologie. De woordstructuur van het Nederlands (2e geheel herziene druk), Amsterdam, 1998. Matthias Hüning, Morfologie van het Nederlands. (http://neon.niederlandistik.fu-berlin.de/nl/nedling/morphology) Algemene Nederlandse spraakunst (http://ans.ruhosting.nl/e-ans/) Arjen Florijn e.a., De regels van het Nederlands. Grammatica voor anderstaligen, Groningen/Houten, 2010. (+ werkboek uit 2004)