met de snerpende, elektrische bel een schakelaar had aan-gestoken, gingen de cafélampen aan en kwam uit een der hoekzetels, waar hij op Philip gewacht had, als gewoonlijk theedrinkend, zwijgend, ook zonder inwendige woorden, en zieh waarschijnlijk in de duistere ruimte, even opge-klaard af en toe dooř de voorbijlichtende auto's, aan de ziekte overgevend (de gevaarlijke, besmettelijke, dierhjke ziekte, zoals de Zuster van de hoogste klas zei), zijn vriend Tsjecho, die door het schelle licht verblind was en met de ogen knipperde. Hij zei: 'Ik heb op je gewacht, Philip. Mijn oom is gaan slapen, daarom zat ik hier.' 'Ik ben onmiddellijk gekomen, toen ik je telegram kreeg.' 'Korn binnen. Wilje thee? Of kofne? Ga zitten. Wil je een cigaret?' Philip in de zetel, ineens zeer moe, vroeg: 'Nieuws van Bea?' Tsjecho schudde het hoofd, bemoeide zieh met het spiritusvuurtje. 'Ken je Zotte April?' 'De koetsier? Hij is getikt. Heb je hem ontmoet?' Philip knikte. Het café had gouden lambrizeringen, rode lampekappen. In de glazen kast achter de toonbank lagen houten taartjes, houten cigarettenpakjes. De bierpomp glansde en in de hoek, waar vroeger de biljarttafel stond, glom nu een Juke-Box, vreemd monster. II Drie jaar geleden, toen ik in het hotel Shamrock woonde, stond er een Russisch biljart in de hoek, waar niemand ooit op speelde, tenzij de bebaarde Schilder André soms, die daarna probeerde te jongieren met de ivoren ballen, die hij natuurlijk vallen het, wat Tsjechos oom, Druon, woedend maakte. André was toen twintig jaar oud en maakte som-bere schilderijen, grijnzende, oude wijven, die rauwe mos-selen slurpten, twee magere, naakte meisjes op een bed, zelfportretten met een dwaze en verschrikte blik, waar de zijne, die nieuwsgierig, goedig, kinderlijk was, niet op leek. Hij was verliefd op het roodharig kassameisje van een bio-scoop en ging elke avond, terwijl een rijtje mensen wachtte, voor de kassa staan en staarde haar aan, tot de portier hem wegjoeg. Nooit heeft André een woord tot haar gericht. Het was een vreemde tijd toen, een vreemd café en Druon, die toen pas een jaar uit Marokko terug was, was een gekke cafébaas. Hij leek op een hazewind. Hij had een duivenclub, 'De Shamrockiaanse Duif', opgericht; drie keer in de week ver-gaderden de luidruchtige boeren in de vergaderzaal op de eerste verdieping. Een kellner, Arthur, liep steeds zwetend en met de vingers knappend rond. Die nacht zaten Tsjecho en André voor het zwart en glänzend raam, ik en de schilder Isenborn naast mekaar op het roodlederen bankje. Isenborn zei met een metaalachtige drinkstem: 'Wie gaat er met mij mee? Vandaag gebeurt het.' Hij was aardig dronken en af en toe schoot zijn hoofd met de grijze krullen, 14 15 als dat van een oude schoothond, naar voren. Hij had Arthur al voor 'hoer uitgescholden en toen hij van het toilet kwam, waren er sparten op zijn broek geweest. Maar in die tijd durfden wij hem niet uit te lachen. Hij zwaaide tussen de tafels heen en weer, riep: 'Ik daag jtillie uit om een intelligent gezicht te vinden in de Griekse classieke beeiden. Overigens, wat hebben wij aan de in-telligentie van anderen?' Hij zat opnieuw zwaar neer, bewoog zijn smalle mond. Er moest een lauwe smaak van bier, port, cigarettenrook aan zijn gehemelte kleven. Hij deed zieh erger dronken voor dan hij was. Was het een truc ? Had hij zoiets achter de mouwen als 'in staat van dronkenschap', 'onverant-woordelijkheiď ? Af en toe nam André uit Isenborns pakje een Gauloise. Hij was toen al een paar weken uit het sana terug. Ik dacht, dat Isenboni het pakje Gauloises opzettehjk voor zieh op tafcl had gelegd. Tsjecho sprak over Andre's laatste schilderij en tekende omtrekken, schaduwen, kleuren en tonen in de rooklucht met een spitse wijsvinger en een duim, die vormen kneedde. 'Nog honderden zulke schilderijen zal ik maken', zei André. Wij wisten wel, dat het niet waar was, dat hij nog twee ä drie jaar te goed had. Hoeveel heeft hij er nog gemaakt? Vijftien, hoogstens twintig. Het was koud in het café en ik wilde Druon vragen de rádio aan te zetten, maar het zou wel niet mögen van de politie. Daarbij, na twaalf uur waren er geen goede programma's meer. Ik dacht, dat ik het liefst in mijn bed zou liggen met een loodrechte, witte cigaret in mijn mond, cirkeltjes blazen naar de zoldering, er aan denken, dat ik alleen hg, niet verbunden met hen voor het dorn, banaal avontuur, dat zoü volgen. Want Tsjecho zou niet met André en Isenborn durven meegaan. Wist ik toen al dat Nadia, Isenborns vrouw, er niet zou zijn, dat zij wel handig was en haar mannetje kende, zijn minste opzet raadde? Waarschijnlijk wel. De logge, onbeweeglijke Tsjecho bleef zitten. André bekeek zieh in de Spiegel, trok een treurig gezicht naar zichzelf, schikte het bruin pakje in zijn open canadienne, waar het uitpuilde, als een laaghangende vrouwenborst. Voor wij weggingen, stak hij nog een Gauloise op. Aan de deur gaf de keilner Arthur een vriendehjk klapje op Andre's rüg. 'Aha', riep André, alsof er water in zijn keel hing en er gorgelde. Hij viel op de dichtstbije stoel neer. Hij hijgde, probeerde te glimlachen, fluisterde: 'Het is niets, het gaat zo over.' Toen was zijn tweede long nog niet eens aan-getast. Tsjecho was in de war en kwam aangelopen met een cognac. 'Hé', riep André hees, 'zie je dat? Hoe je hier voor niets te drinken krijgt?' De kellner ging opnieuw mee tot aan de deur, waar de vloermat kletsnat lag, met een kring van bruine plassen en de afdrukken van rubberzolen. Hij het de rolluiken neer, die een rofFel sloegen door de lege, nachtelijke straat. Met zijn drieen op het natte voetpad. Ik längs de kant der huizen, met mijn handen in de broekzakken, met hoge schouders en het hoofd voorover in de siechte houding, waarvoor mijn moeder en later Lou mij berispten (Lieve, 16 17 zachte Lou: 'Hou je recht, Philip, anders ben ik groter dan jij"). Met mijn wijsvinger volgde ik de arduinen, geribde vensterbanken. De lichte regen tikte op ons gezicht. Traag, als op stap achter een onzichtbare begrafenis, kwam een politie-agent aan.' Dag, flic', zei Isenborn. Maar te zacht. Op de brug kreeg André een hoestbui, zodat wij bleven staan en Isenborn en ik hem bij de schouders vasthielden, terwijl zijn lichaam trilde, hikte, blafte en zijn knieen doorplooiden. Toen, met tränen in de ogen van het hoesten, liep André weer naast ons. 'Hij hoest als een rottend paard', zei Isenborn, die zwaaide en zieh aan de groene brugleuning vasthield. Ik kon mij voorstellen wat er gebeurd was in de kamer van het pakhuis, terwijl André het houtbijltje in bruin papier wikkelde, er touw om bond, tegen Isenborn fluisterde, terwijl de ineengeschrompelde, zieke moeder van André probeerde te hören wat zij zeiden. Jammerde, zonder dat een klank over haar droge lippen kwam, zieh afvroeg wat André met een wildvreemde ging uitvoeren met hun houtbijltje. Terwijl hij thuis niets anders deed dan eten, slapen, tieren en af en toe eens een schilde-rijtje maken, dat hij dan meestal overschilderde. En elke keer was het een goed schilderij geweest dat hij overschilderde, dat wist zij. Mijnheer Pirard had het haar gezegd: 'Die jongen schildert als een Rembrandt', en de zuster van Mijnheer Pirard, die soms binnenliep, 's mid-dags, terwijl André, dik en lam, met open kwijlende mond te slapen lag naast de kachel, zei: 'Het is mooi, zo mooi als een Rembrandt.' Wij kwamen aan de kaai, onder de rij bomen, waarvan de takken bijna de huizen raakten. Het was alsof wij in een ho-ge tunnel liepen, waarvan het einde een lichtende schijf was. 'Het is te klaar. Het is zo klaar als bij dag', zei André. 'Het is nog geen drie uur', zei ik. 'Blijf hier wachten alle twee', en Isenborn beide aan zijn huisdeur. In het dikke water vlotten planken. André leunde tegen een boom en hield het pak voorzichtig tegen zijn borst aangedrukt. 'Zij is er nieť, riep Isenborn over de straat. Aan de andere kant van het kanaal stond het huis, waar ik had willen wonen. Een wit gebouw uit de negentiende eeuw met een gesmeed hek, een tuin met kastanjebomen en een heuve-lend grasveld voor. 'Ik kan het zien', zei Isenborn vlakbij ons. 'Er is nergens licht, zij is er niet.' 'Misschien slapen zij in het donker', zei ik. Wij wachtten. Bijna anderhalf uur, en de hele lange tijd had André niet gehoest. Hij leunde, ineengezakt, als een die opgehangen is en op de grond bhjft staan, tegen een der relingen van het kanaal, waarvan de dampen Stegen. Misschien sliep hij. Ik schoof dichter bij hem längs de ijzeren stang der reling, tot mijn elleboog de zijne raakte. Toen iemand, een jong meisje, voorbijfietste, hielden wij gelijk onze adem in. Een hond huilde. Over de brug kwamen drie mannen met klompen aan. Zij hadden een hond bij. Dichtbij, geluidloos, met een rose lantaarn aan de boeg, schoof een geladen schip onder ons. 'Heui!' riep een mannenstem van het schip. Isenborn schrok en maakte een onduidehjke beweging. Ik dacht eraan, dat in zijn huis centrale verwarrning was, dat er dikke, Perzische tapijten lagen, er was whisky en wijn, van alles. 18 19 'Luister, Isenborn', zei ik, 'zouden wij niet...' 'Ssstť, deed hij. Een vrouw in een pelsmantel liep op het voetpad. Zij was oeroud en versleten. Haar zwarte rokken ruisten, haar stap was als het snel getik van een wandelstok. Toen was het over en waren wij nuchter en was nergens iets meer aan te doen. André bleef in Isenborns huis slapen en ik liep naar het hotel Shamrock terug. Een stenen pot of kan vloog aan scherven in een der aanpalende Straten toen ik längs het Astridpark liep. Op de Leie vlotte een kolen-boot, vlakbij. 'Heui!' riep ik, maar niemand antwoordde. 'Kust mijn botten, booť, zei ik. 'Botte boot.' Mijn schoe- nen lekten. Tsjecho was nog niet naar bed, toen ik om zeven uur aan-kwam. Ik klopte aan en ging meteen naar binnen. Onder het lamplicht aan de tafel zat hij in zijn wit en groen geruite pyama als een reuzenbaby. Hij had vlug een tekenblad omgeslagen. Toen legde hij er een boek op, vroeg hoe het afgelopen was. Ik vertelde en ondertussen zag ik naast het boek, door het doorschijnend tekenpapier, een golvende heupenlijn, en een borst en de dünne, bewerkte, zwarte vlek van schaamhaar. 'Tekenje nu naar de natuur, Tsjecho ?' - 'Ja, je hebt het af en toe nodig', en de verwarde uitleg, de schamele woorden verdrongen zieh, terwijl hij aan zijn cigaret zoog en over en weer liep, je hebt het nodig. Er zijn er, die abstracties maken zonder de minste zin, terwijl volgens mij aan elke abstractie de natuurvorm hoe herleid ook, aan de basis Het was een vreemd café toen. Op een avond aten Tsjecho en ik mosselen in de gelagkamer. Een dikke vrouw rond de veertig jaar oud, verscholen in roodharige Vossen, kwam bij ons staan en vroeg: 'Mag ik?' terwijl zij uit Tsjecho's bord twee mosselen pikte. 'Mijn zoon is naar Duitsland vertrokken vandaag.' 'Oh', zei Tsjecho, stond op en schoof een stoel aan. 'Ja, hij is bij de Ontmijningsdienst.' 'Dat moet gevaarhjk zijn', zei Tsjecho. 'Mag ik?' vroeg de vrouw steeds en at alle mosselen uit Tsjecho's bord. Zij had een wit, week gezicht. 'Ik ben van Maastricht', zei zij, 'en ik heb al twee Zonen in de Navy.' 'Zo, heeft u drie zonen? Men zou het unooit aanzien', zei Tsjecho, hoogrood, verlegen. 'Ja, drij en het is schoon genoeg.' 'Schoon genoeg', herhaalde ik. 'Ja, natürlich, in diesen Zeiten.' Zij werd witter, stond op, veegde haar bevuilde, natte mond met haar mouw af. 'Zwijg!' zei zij zacht en ontdaan, 'men houdt hier niet van Duitsers.' 'Das ist so', riep ik luid en lachte. Haar vriend, een magere man met een hongerige blik, die aan de toonbank bij Druon met de dobbelstenen speelde, schoof aan. 'Wat is er?' zei Druon. 'Kom', zei de dikke tegen haar vriend. Zij liepen beiden zeer vlug over de gladde vloer naar de deur. Haar vossen- staarten zwaaiden en zij keek niet meer om. 'Und deine Söhne?' schreeuwde ik haar toe. Tsjecho was verschrikt. 20 21