schouder. Zij gromde, met dichtgenepen ogen zocht zij in de plooien van haar rok en vond haar zakdoek. Zij bette haar ogen, een klomp modder smolt in mij, zij trachtte te bedaren, maar het lukte niet, zij hakkelde: 'Ik wil het niet, meneer' en nam weer mijn hand en drukte die tegen haar tepel onder de zwarte jersey-trui. Waakhonden blatten, gewapende nachtwakers naderden. Wij knielden achter de ladingen groen hout, in het duister van zoethout, Elizabeth en ik, en zij zit met haar knieen gespreid over mijn gezicht en drukt het donker neer in mijn keel, ik kokhals in de geur van metaal en vrouw, mijn vrouw Elizabeth. Haakebeen's Hout- en Meubelcentrum Wij beschouwen de Houthandel Haakebeen als een sieraad van onze stad. Edmond Haakebeen, de Stichter van de Zaak, en zijn twee zonen Jan en Herman, een flierefluiter en een advocaat, zijn ons welbekend. Niet alleen om hun energie, hun koppigheid, hun zakelijke aanleg maar ook om hun minder populaire familietrekken als daar zijn: hun voorkeur voor feestjes met kunstenaars en naakte vrouwen, hun passie voor het zeilen, hun reizen in het bultenland en hun koketteren met de landelijke adel. Dit en nog veel meer en in velerlei details hebben wij van onze ouders en bekenden vernomen wanneer wij, kinderen, onze ouderen met afgunst en ontzag over de Haakebeens hoorden verteilen. Toen wij school lie-pen op het Atheneum van onze stad in de oorlogsjaren Veertig-Vierenveertig werd ons de houding van het gezin Haakebeen niet achtergehouden. Wij waren op de hoogte dat de Haakebeens niet alleen hout en meubelen leverden om de Atlantikwal te versterken en met geheven handen over Duitsland zon-gen tijdens Zwarte bijeenkomsten, maar dat zij eveneens de Witten van mondvoorraad en geld voorzagen. Het kon, als in een grimmig sprookje, dan ook niet uitblijven dat er tijdens de Bezetting al herrie kwam. En die kwam toen Herman Haakebeen, de Leider van de Duits-Vlaamse Arbeids-gemeenschap (De Viag) machteloos moest aanzien hoe zijn enige broeder Jan wegens sabotage werd aangehouden door de Teutonen en drie weken opgesloten zat in de gevangenis van onze stad, die wij De Wandeling noemen. Deze splitsing in de familieschoot van een van onze Grote Families is niet om ons te mishagen, de deugd der antieken werd door dit soort onenigheden gesterkt. Jan Haakebeen ontsnapte overi-gens na de derde week van zijn opsluiting toen de raf de Stad bombardeerde en de gevangenis trof. Niet weinigen onder ons verwachtten in de daaropvolgende maanden dat Jan, de onderduiker, plots in het ouderlijk Huis zou opduiken en daar schandaal zou verwekken, door bijvoorbeeld: zijn Vader te slaan, zijn Broeder te vermoorden, de brandkast te plun- 50 51 deren. Maar daarover is nooit iets uitgelekt en na de Bevrij-ding iš Jan Haakebeen gunstig komen getuigen voor zijn broer en zijn vader tijdens het Proces. De Haakebeens zijn merkwaar-dige mensen. Twee keer zijn de stapelplaatsen van de Hout-handel uitgebrand. Een keer door een bombardement van de raf en één keer na de bevrijding toen het hele bedrijf on-der sekwester stond. De tweede brand geschiedde natuurlijk op bevel van de oude Edmond Haakebeen, daar twijfelt niemand aan maar toch hebben de hardnekkigste speurders van de Verzekeringen zieh blind gezocht naar bewijzen. Derge-lijke efficientie in het kwaad kunnen wij waarderen, daarom groeten wij Edmond Haakebeen, vereerd met ettelijke bur-gerlijke onderscheidingen, dan ook beleefd en oprecht als hij 's namiddags rond vijf uur naar de Bridge-club op de Markt wandelt. Van de eerste brand der stapelplaatsen waren wij, kinde-ren toen, de gedwongen getuigen. Gewoonlijk liepen de mensen bij de aankondinging van de sirene de heuvel op, die even buiten de stadskom ligt en waar de Haakebeens hun Hout-handel hebben neergezet. De vluchtende massa vond daar een onderkomen dat indien het soms niet zo veilig leek als de eigen schuilkelders toch het voordeel bood: a. dat men het Bombardement in al zijn fasen duidelijk volgen kon daar de Stad van daar uit om zo te zeggen in een dal lag; b. dat men er een reele kracht kon putten uit het gevoel van samen-horigheid dat men daar ontwikkelde terwijl men samen bad, huilde, bier dronk, grappen vertelde, enzovoort; c. dat men kon aannemen dat de (toen) vijandelijke vliegtuigen van hun hoofdkwartier duidelijke direktieven hadden gekregen om de Meubelfabriek Haakebeen te sparen, daar men na het ein-de der Gevechten beroep zou moeten doen op Haakebeen's materiálen, apparatuur, organisatie, en de breinen van haar directie. (Want is het niet zo dat overal de Groten elkaar ont-zien? Juist.) Wij kunnen nog veel meer redenen opgeven waarom de stadsbevolking daar in de open lucht op Haakebeen's heuvel school, maar dat zijn de voornaamste die wij, als kinderen, gehoord hebben toen het gezoem der duizenden horzels ons overvloog, vlak voor de bommen vielen. Op een nacht, tegen alle verwachtingen in, vielen ze op de Houthandel Haakebeen. Wij waren toen ingelijfd in de Jeugdbrigade'van de Luchtbescherming en op het signaal - de verscheurende Sirene - fietsten wij naar het Centrum, alwaar men ons gewoonlijk de opdracht gaf die ons behulpzaam kon maken in een nacht als deze. Maar die nacht was ook het Centrum door een bom getroffen en voor het stomend, laaiend gat in de huizenrij vonden wij alleen het paniekerig gezelschap van drie Luchtbeschermers waarvan de kreten niet uitgroeiden tot verstaanbare opdrachten. Wel werd ons duidelijk dat Houthandel Haakebeen brandde. Jules Metzemaekers, de Leider van de Luchtbescherming, zei toen: 'Korn,' en hij nam ons mee in zijn wagen naar de Heuvel. Verschrikking heerste daar alom. Er was onover-zienbare materiele schade en ook het aantal geofferde men-senlevens was niet te schatten, want iedereen liep daar over en weer, er was geen ordewoord, geen opklaring, geen regeling mogelijk. Iedereen schreeuwde alsof iedereen gekwetst of stervend was. Het was een van die ogenblikken waarop niemand zijn verstand gebruikt. Wij, de Jeugdbrigade, vier leden en Jules Metzemaekers, waren hulpeloos. Maar voor niet lang. Want al gauw werd het ons duidelijk dat het brandpunt van de brand niet ons hoofddoel (helpen! helpen! hoe te helpen!) mocht zijn, want eigenlijk was het niet meer dan een hoop planken die de lucht invlamde, met hier en daar een persoon. Neen, onze hulp werd opgeeist door een stillere, meer gedoofde, inerte massa. Tegen een van de reuzenmuren van de Houthandel namelijk was er een soortement barak gebouwd die als kantine diende voor de arbeiders, en in die ruimte vol banken en ta-fels, die, terloops gezegd, ook als feestzaal werd gebruikt wanneer de Vrienden van Haakebeen's Harmonie hun jaar-lijks banket hielden, verzamelden zieh bij luchtalarm het liefst de oudere mensen die aan de eettafels gezeten het ein-de van de bommenregen afwachtten. Nu was er een vrij zware bom aan de andere zijde van de reusachtige muur waartegen de barak stond, terechtgekomen en daar bevond zieh de even- 52 53 eens reusachtige voorraad van kooks en kolen, noodzakelijk voor het Bedrijf. Onder de luchtdruk van de bom, om het simpel te zeggen, had de reusachtige muur begeven en was de barak verpletterd en bedolven onder de kolen en de kooks. De omstanders die dit ter attentie van de Jeugdbrigade brachten waren te verbouwereerd en te angstig om iets anders te doen dan daar te staan klagen. 'Aandacht,' riep Jules Metze-maekers. Hij beval ons te beginnen graven. Wij deden het. Met schoppen eu spaden. Rondom ons balden de omstanders hun vuisten en staken die in de richting van de Engelse vliegtuigen die bleven zoemen, zij zwoeren dure eden, zij schreeuwden de vliegtuigen toe. Wij zochten in de glibberige kolen naar de be-graven oudere mensen en vonden er weinig die nacht want zij hadden in de barak waarschijnlijk de kant van de reusachtige muur het veiligst geacht en waren daartegen gaan staan, en die ingestorte muur lag in het middelpunt van de kolen. Terwijl Jules Metzemaeckers met getrokken revolver probeerde te be-letten dat te veel omstanders met de kolen en de kooks ver-dwenen, hebben wij tot de morgen gegraven. Het Hout- en Meubelcentrum Haakebeen hebben wij al-tijd als een sieraad van de stad beschouwd, en dit niet alleen om de oorlogsgebeurtenissen waarbij zovelen dapper of laf het leven lieten tussen haar muren, neen, als wij zeggen: sieraad, bedoelen wij sieraad in de volste zin van het woord, enfin, in het kort: de Houthandel Haakebeen is voor ons herinnering, straf, zonde en als wij er een enkele keer heen-gaan - sommigen onder ons hebben er vrouwen heenge-bracht - kunnen wij de scherpe geur van hars en teer niet snuiven zonder dat wij aan leven en dood denken, en gebeurt dit zo vaak misschien in ons bestaan, dat meer aan speien en brood wil herinnerd worden? Verkenning Door het Stadspark ging de leraar trager toen hij eraan dacnt dat hij nergens op tijd hoefde te zijn, want het was zijn vrije dag van de week. Het was laat geweest voor hij insliep giste-ren, hij was ook enkele keren wakker geschoten gedurende de körte nacht, en nu, met geen hond op straat of in het park, was het zes uur tien. Op de asfaltweg die het park doorkruis-te en vanuit de struiken dreef een poeierige walm en de leraar waadde er door, naar de verlaten tenniscourt, de prot-serige heuveltjes met de exotische planten. Elke soort had een naambordje. Op een keer, in een nabij, onbevolkt ver-leden waarvan de regelmaat hem nu onverklaarbaar voor-kwam, had de leraar alle gele plankjes met de Latijnse en de Franse en de Nederlandse namen van de planten gelezen. Zonder zijn bril op te zetten kon hij thans niet een letter ont-cijferen van de drukletters die met een rubberen stempeltje van een Kleine Drukkerij van de Scholier waren aangebracht op de plankjes. Hij gaf het op. Waar hij kwam dreef hij de mist uiteen. Hij ging op een der treden van de kiosk staan waar 's zondagsmorgens muziekka-pellen uit het hele land zieh naar een rangorde in een Nationale wedstrijd bliezen, en hij wilde het volk (slapend en in de slaap al reikhalzend naar het eerste wekkergerinkel) toe-spreken toen een klein meisje langskwam, gekleed als een vrouw. Zij had zijden kousen, hoge hakken aan en een astra-kan bontjas die zij open liet hangen en die haar zoveel te groot was dat hij bijna tegen de grond sleepte. Zij bleef staan en zag längs de rand van het grasperk een hondekeutel, nam hem op en bracht hem aan haar Uppen. De leraar zag haar onverschillig, vol gezicht, omkranst van kastanjekleurig haar. Haar lippen waren onduidelijk besmeerd met violette lipstick, haar wenk-brauwen zaten vol roet. Alhoewel hij geen beweging had gedaan, verraadde iets - zijn aandacht? zijn afschuw? - zijn aanwezig-heid, het kind keek hem aan, knelde de keutel in haar hand. Toen snelde zij, onwennig op haar hoge hakken, over het grasperk, achter het hoge riet van de vijver. De leraar wilde haar 54 55