Ontmoeting De leraar liep de twaalf meter van zijn kamer naar de lift in verwondering. Wachtte bij het traliewerk van de liftkooi. Stak drie vingers door de mazen. (Dit is een begin. Daar op de gang die naar belladonna rook. En er is kans op een einde, zoals er kans is dat je wint, als je alle loterijbiljetten koopt.) Er was geen geluid te hören behalve het gegrom van de lift. Neen, niet het geschuifel van bebloemde pantoffels met rubberzolen längs de wijnrode loper die van de kamer der Zigeunerin naar de liftkoker liep, speciaal, leek het wel, voor haar snelle, nooit gewassen voetjes in de muiltjes met de ge-borduurde viooltjes. Ook haar amechtig lachje niet. Alhoewel zij bezoek had, dat had de leraar gehoord toen hij voorbij haar kamerdeur was gegaan, waarop niettegenstaande het herhaald verbod van de eigenaar, de Zigeunerin opnieuw het teken van de Vissen had geschilderd met oostindische inkt. Wel was merkbaar: haar geur van belladonna. Toen hij de lift instapte vergat hij de Zigeunerin. En dat was maar best. In de gang beneden groette hij Bogger, de portier niet, een slijmerd met licht haar die deed alsof hij veegde achter het glazen schot dat de restauratie-afdeling van de hotel-ingang scheidde. Hoe zag de leraar er uit in die middag vol zon en badgasten, ballonnen en trams? Het is moeilijk te achterhalen. Ver-wonderd waarschijnlijk. Kalm zeker. Zoals meestal in de ze-venendertig jaren van zijn leven. Hoe was de zee? Tamelijk heftig ruisend tussen het geschreeuw van kinderen en dat van hun ouders. Men wist evenwel dat zij, naderbij, vlakker uit-vloeide dan haar geluid op de dijk deed veronderstellen. Dat zij, vlakbij het zand, zachter rimpelde dan in de baren die de leraar van op de dijk kon zien. De leraar kneep de ogen dicht voor het hevig licht en schoof zijn zonnebril, waar de leerlingen moesten om lachen omdat het een ouderwets, goed-koop model was met mikaranden, tussen het dikke haar dat hij te lang droeg vanwege zijn uitstaande oren. 'Punaises,' 7 had zijn vader ooit eens gezegd, 'zou men des avonds voor het slapengaan in je oren moeten drukken. Na een paar maanden sta je op een morgen op met oren zoals het hoort, klein en Grieks tegen de schedel.' Tussen het vijandelijk volk met de naakte dijen, de vervel-lende schouders, de knieen, wenkbrauwen en haren vol zand, dwars door hun door jodium vertroebelde gebaren en stem-men, de hoepels, de grootvaders op tennisschoenen, de va-ders met flesgroene vizieren, de kinderen, glimmend van de olie. Voorbij een der twaalf ijsco-karren (twee normen en een visser likten) liep hij op de dijk die geel en in zeshoeken ge-karteld was, goedgevoegd en glad voor de rolschaatsende meisjes. Tegenover het strand en de vernauwing van de in-ham die tot een haven uitgebouwd was met een pier die re-gelmatig om de vijf, zes jaar door stormen werd gehavend, stond een arduinen schipper met het achterhoofd op de hoog-te van de tweede verdieping der huizen. Van de dijk gezien, hield hij de billen geknepen. Wie hem vanuit de zee - in een schoolboot, een toeristenboot, een kano met zijn tweetjes -zou aankijken, bemerkt al gauw, neen, onmiddellijk de unschuldige glimlach waarmede het arduinen mongoloide hoofd (glad als een eikel natuurlijk) de wake houdt over de stad, het water en de onder zijn voeten herdachte verdronken matrozert en vissers van 1914-18 en 1940-45. De leraar, in zijn onwillige verwarring, dacht aan het strand in de voorbije winter: de hotelgevels met alle blinden neer, de verlaten dijk, de gaten van de allerlaatste puinhopen, de buikige resten van het hotel Titanic met de twee diklippige kariatiden, en hoe hij er tussen had gewandeld (niet gesneld, zoals nu) en hoe hij een enkele keer, in de holte van kou die de wind in zijn mond blies, had gepreveld, had durven prevelen: 'Magic. Casements, opening on the foam of perilous seas...' En hoe hij de regels uitsprak, hopeloos kapotsprak, iets later in de Vierde Latijnse, en hoe het andere regels geworden waren die de slaap-zieke klas noteerde in haar schriften. Want sukses had de leraar alleen - en dat was hij al jaren gewend - met beschrijvingen van de verdrinkende Shelley, de hoestende Keats, de doodarme Jacob Michael Reinhold Lenz. 'En luistert u nu zeer aandachtig juffrouwen, mijne heren, hoe de dichter het geluid van de nachtegaal tracht te vangen in zijn woorden...' De geluiden herkenden zij. Lettergrepen werden gesjirp, gekwinkeleer. Zij deden vogels na, de zirmen uitblazend op de maat van de le-raars wijsvinger. Dit, en ook wat de leraar hun voorhield over zijn zeer eigen techniek van Engelse ademhaling, hielp hen wanneer zij des avonds in de dancings bij de juke-box Arne-rikaanse liedjes mee-zongen. De leraar ging naar school. De dijk, wandelgang voor vreemdelingen nu, gunde hij geen blik. Door het park met de miniatuurgolf-spelende gezinnen, naar school. Langs de Fran-ciskus Breestraat waar hij twee maanden gewoond heeft in het eerste jaar van zijn huwelijk - twee kamers, geen badkamer, piepend bed, bloemkoollucht - naar school. Langs de bin-nenkaai. Voorbij de oorlogsbodem 'Antoinette'. Op het dek, boven de roestige platen, waren matrozen aan het turnen, een matte, tamme krijgskunst. Voorbij een boot die meel of meststoffen loste. Onder de kraan liep de leraar, naast de vrachtwagen waarop twee witbestofte arbeiders de zakken schikten. 'Hewel, schone Pitoe,' zei een van hen, de jongste. Hoogrood snelde de leraar naar de overkant, tussen auto's, en hij knelde zijn boekentas tegen zijn ribben. Naast de brag waarachter de kathedraal haar twee wrattige punten uitstak naast de leraar, bewogen de zeilen van de Belgian Yacht Club. Eerwaarde Heer Slosse, Godsdienst, reed voorbij op de fiets en hief een vlezig handje, in de mouw van zijn kleed was een blauw en grijs geruit hemd zichtbaar. 'Dag, meneer de Rijckel. U bent niet te vroeg!' Onder de bollerok trap-ten de kuiten in zwarte, gerimpelde kousen. Soms wanneer een helling in de weg al te steil was, zoals bij de Albert-brug, duwden enkele leerlingen onder het gejuich van om-staanders Eerwaarde Heer Slosse de berg op. Eerwaarde Heer Slosse liet dan de pedalen onberoerd, boven op de Albert-brug zwaaide hij zegevierend adieu. Men heeft de Eerwaarde Heer Slosse ook vaak met de banden op de rug zien fietsen. Ook was hij kwistig met goede punten. En was hij bemind. Gelukkig. Hoe men dat weten kan? De leraar wist het. Af en toe, tussen lesuren, in de leraarskamer, las de Eerwaarde Heer zijn krant 8 9 en rookte er zijn sigaar van drie frank, draaide de sigaar opge-^ rieht tussen duim en wijs- en middenvinger, staarde naar de aspunt met zo'n welig genoegen dat de leraar er verlegen van werd. Niet dorst te vragen: 'Eerwaarde, wat is er met u? Wat gloeit er in u? Hoe kunt u hier in de leraarskamer zo uitdagend kalm, zo beledigend gerustgesteld zijn?' Het roze, gevuld ge-zicht, de leraar wist het, had meewarig en teder als tegen een leerling van de Zesde, gezegd: 'Het betrouwen, vriend de Rijc-kel' of 'Het geloof, amice' (amietchee). Over de speelplaats, een wijd terrein voor rolschaatsers, ging de leraar meer rechtop, meer in de houding van iemand, die beloerd, bespot, belasterd wordt en hij doorkruiste het veld waarover het geblaat van de kleinste leerlingen weerklonk. Daar stond handenwrijvend Nouda, Latijns-Grieks, en daar kwam Kurpers, de Neus, Aardrijkskunde, die zijn hals rekte en zocht bij welke klas hij hoorde. Meestal was Kurpers, de Neus, Aardrijkskunde, te laat en dan liep hij regelrecht naar de rij leerlingen die nog geen hoeder aan kop had. De leraar was drie keer te laat gekomen in de vier jaar dat hij les gaf aan dit Atheneum en drie keer had de Prefect, misschien al voordat de bei een tweede keer had geluid, zijn leerlingen naar hun klas gejaagd. En meer nog. De leraar had al kunnen vaststellen dat als hij, zoals vandaag, geen lesuren had 's morgens, de Prefect niet eens op de speelplaats verscheen. Alsof hij alleen maar op de speelplaats verscheen om de Rij-ckel, Engels-Duits, te betrappen. Alsof hij, als er geen kans op vernedering bestond, het liefst in zijn kantoor bleef, het glazen hok ginder, dat als een kubieke wig uit de gevel naar buiten schoot. Hij spiedde er, onaantastbaar. Alhoewel hij er minder onaantastbaar was, dan wanneer hij onder ons Hep, vlakbij, als een leraar bijna, met zijn onbewogen gezicht zonder een plooi, naar ons, naar iedereen, naar alles gericht. De leraar naderde de Prefect die bij Nouda, Grieks-Latijns, stond. De twee schenen samen een grappig geheimpje te delen. 'De Rijckel,' zei de Prefect. Nouda, Latijns-Grieks, die nooit groette, vroeg of hij de overstromingen in Denemarken had gezien in de televisie. De Prefect drukte de leraar de hand en hield in tegenstelling met 10 wat hij bij de andere leraars deed, zijn handschoen aan. De leraar loste de hand in de grijze suede-handschoen niet en dacht: 'Wat scheelt er »mij? Wat gebeurt er met mij?' De Pre-fect trok zijn hand terug en stapte naar de hoofdingang, een veertje in zijn knieen. Toen de leraar bij zijn klas kwam, werd de rij stil. Hij wend-de haar zijn rüg toe en hoorde haar achter hem de trap op-komen, de jongens met de slepende schoenzolen, het getik der meisjeshakken. Zij deden hem niet na, zoals zij het heel vaak Malaise, Scheikunde, lapten, wiens waggelgang zij imi-teerden, overdreven tot het soms, ongeremd, oversloeg en er een bende epileptici achter Malaise, Scheikunde, de trap naar boven klom, krampachtig en kennend en zwaaiend. Zij plaag-den hem ook nooit. Dat maakte de leraar soms onrustig. En soms betrapte hij zichzelf er op dat hij hun had willen vragen welke bijnaam zij voor hem verzonnen hadden, want in de leraarskamer was daarover niets bekend. Hij had al verschil-lende bijnamen voor zichzelf bedacht, gemene, smerige, maar op een of andere manier scheen niet een ervan toepasselijk. Men kon overigens niet altijd de herkomst van een bijnaam verklaren. Waarom heette Camerlynck, Turnen: de Feun, waarom heette Juffrouw Maes, Studiemeesteres, de Neus, terwijl zij een onaanzienlijke neus had? De leraar had zieh, toen hij aan het verzinnen was geweest, geschaamd voor zijn vondsten, het was iets vernederends om jezelf een bijnaam te zoeken, je te verkleinen, te beperken, te preciseren tot een bepaalde fysische eigenschap of een karaktertrek. Overigens, van al die namen die hij zichzelf toebedacht had die avond, (een beetje, dacht hij, zoals een auteur de titel voor zijn boek zoekt) kan hij zieh alleen maar de laatste herinneren, die nog het meest toepasselijk scheen, toen hij, bek-af in bed kroop en het opgaf. Lul. Lul de Rijckel, Engels-Duits. Toch kwam hem 'Neus' voor Kurpers, Aardrijkskunde, volmaakt natuurlijk voor. De man was een dronkelap die eens een kwartier onmachtig voor een klasdeur had gestaan terwijl hij probeerde de sleutel in het sleutelgat te krijgen, hakkelend terwijl hij van veel te ver naar de deur stootte met zijn sleutel: 'Ik kan het, zeg ik jullie, bastaards, ik kan 11 het.' Later was hij in slaap gevallen met het hoofd op de ellebogen voor de hele duur van de les. Toen een van de leer-lingen het had verklikt 's anderendaags, had de Prefect het Kurpers, Aardrijkskunde, met moeite kwalijk genomen. De leraar wandelde tussen de banken en gaf een diktaat. De groep - zoveel maal een naam, een stem, een huiswerk, een aantal punten - schreef neer. Waarom deze groep en die in de andere Massen hem als een uitzondering beschouw-den, was de leraar een raadsel. Hij zou het nooit weten. Hij transpireerde. Veegde verwonderd zijn zweet af. Zijn eigen-schappen en ondeugden tot een sommetje bij elkaar rekenen, dat vergelijken met de som van de andere leraars, het afwe-gen aan de som van anderen buiten de school, zijn weinige bekenden, zijn ex-vrouw bijvoorbeeld, het bracht geen op-lossing. Niemand zei je ook iets daarover. Je kon moeilijk vragen stellen daarover. Hij was streng. Ja. Maar Camerlynck, Turnen, was dat ook en dat belette de leerlingen niet bij hem een normale houding aan te nemen van mouwstrijken en vielen en verklikken, iets wat bij hem, Lul de Rijckel, Engels-Duits, nooit voorkwam. Hij was een uitzondering. Een naar, heftig woord. Neen, hij was geen uitzondering. Hij had een zelfde houding al eerder gemerkt. Een paar jaar, twee jaar geleden, toen Tienpondt, een interim kwam doen. Tienpondt, Wiskunde. Hij, speelde in het stadselftal en in principe had dit hem populair, bemind, erkend moeten maken. Tienpondt had zelfs getracht zijn voetbalglorie uit te buiten door het eerste kwartier van zijn les te wijden aan technisch kommentaar bij de match van de vorige zondag, maar het had niet gebaat, de man had hem - misschien uit Sympathie voor iemand in hetzelfde geval - verteld over de onbegrijpelijke onverschilligheid van de leerlingen tegenover hem. 'Ik voel geen weerstand,' had Tienpondt gezegd. Een term voor krachtmetingen in team-verband. De leraar was vergeten wat hij toen, in de leeszaal, geantwoord had. Waarschijnlijk iets over het onafhankelijk bestaan naast elkaar... misschien iets over het huwelijk als een eender ver-schijnsel... in welke termen... Het diktaat was ten einde. Hij schreef een te vertalen tekst op het bord. Op het dak van de turnzaal liepen werkmensen de lucht in en sleurden aan een kabel. Onder hen weerklonk een marslied. De leraar vlotte door de middag, klinkers rekten zieh uit, de lesuren brachten hem van het Vijfde Wetenschappelijk naar de Derde Latijnse, de horde voor hem was tarn, gaf antwoord, stotterde, zat honkvast in zijn gewoonten en zeden van vijandelijk kamp. Hij had voor de zoveelste keer het bord afgeveegd met een klam, kwalijk ruikend vod, zijn handen aan elkaar drooggewreven, de rolletjes grijs vuil in de papier-mand gegooid toen, een paar minuten voor de bei moest lui-den, de Prefect binnenkwam, met een verse sigaret in de mond. De leraar zag hoe hij de dikke Verlinde tegen de wang tikte, hoe hij achter de laatste bank ging staan, daar wachtte, onbeweeglijk, zonder een knik, een teken, een woord. Kostte het hem zoveel moeite om tot bij het podium te geraken? Ja. De Prefect, omdat de leraar niet verroerde, knikte. Ja, Ja, sukkel, je mag je lesuur beeindigen vöör de bei geluid heeft, hou er maar mee op, en kom hiefheen, rennen! Het gladge-schoren, gretig hoofd hapte een toffee naar binnen. De leerlingen, op het teken van de leraar, sloegen hun les-senaars zachter dicht dan gewoonlijk, stonden kalmer recht, verzamelden zieh fluisterend op de gang. In de lege klas, terwijl de leraar een raam sloot, zei de Prefect dat er een vergadering was die avond en dat de redenaar (hij! de Prefect! de geachte spreker!) moest ingeleid worden. De leraar antwoordde dat hij nog de Studie van zes tot zeven te bewa-ken had. Dan heeft u nog ruimschoots de tijd, vond de Prefect die wist dat de leraar van zijn vrouw gescheiden leefde en zijn avondmaal haastig in goedkope restaurants gebruikte. Het studielokaal lag lager dan de speelplaats, een kelder met glazen wanden die door de bakstenen rand van het wijde, onoverzienbare terrein middendoor gesneden werd. De leraar, roerloos op het verhoog, loste het kruiswoordraadsel van de krant op, zag hoe de zon daalde over de daken van de school; het licht werd aangestoken, veranderde de veilige kamer in een gifgroen aquarium. Pennen krasten, papier rit-selde, zweetlucht, krijtstof, de gebogen kinderhoofden, het liefst was de leraar hier gebleven tot het helemaal donker 12 13 werd. Hij wou naar de keuken lopen om er wat koffie te vra-gen, maar zo^gauw dachten zij dat je iets uitsparen wou op kosten van de Gemeente en de Staat, en hij vroeg zieh af: 'Wat heb ik?' Een lange tijd ging voorbij en toen maakten drie vandalen uit de retorika-klas door het vanzelfsprekend gemak waarmede zij opstonden en hardop begonnen te pra-ten hem er op attent dat het zeven mir was. Een andere leraar had snedig, hautain gezegd: 'Heren, u verlaat dit pand wan-neer ik het zeg, en niet eerder,' de Prefect had alleen maar gezegd: 'Heren,' maar het voorbeeld van de slungels was al door de hele klas gevolgd voor de leraar zieh dat realiseerde, hij rolde de krant op en stak haar in de papierbak. Hij dacht eraan een brandende lucifer in de gleuf van de krant te gooi-en. Maar de metalen eilinder knelde de krant te zeer, er lagen ook te veel sinaasappelschillen in de bak, het vuur zou geen uitbreiding nemen, de papierbak stond op een betonnen vloer. Tussen de leerlingen, die hij gemakkelijk door een be-slissend gegrom uit elkaar had kunnen jagen, drumde hij naar de koele, lichte lucht buiten. Losgeraakt van de schouderloze meute liep hij naar het hotel, traag, naar voren gebogen, als een tien jaar oudere man. Ik nestel mij al in mijn veertiger jaren. Er was niemand om te groeten op de weg. Hij keek slordig de vrouwen aan, kocht sigaretten in een winkeltje aan de Albertdijk. De verkoper meldde dat er veel volk zou zijn in de Kursaal die avond en die nacht, en knabbelde op iets smals met zijn voortanden en be-weerde dat het het ogenblik was om kamers te verhuren, want er waren heren vannacht die driemaal van kostuum en van vrouw verwisselden. Daarna gäf hij de leraar, iets wat nog nooit voorgevallen was, twee lucif ersdoosjes cadeau. Zoals de passiemoordenaar soms, onwetend, het oord gaat verkennen waar hij zieh iets later aan zijn onwülige verloofde zal vergrijpen, zo ging die avond Victor-Denijs de Rijckel, een leraar, voorbij de Kursaal. Er hingen affiches aan alle ramen. Boven op de koepel hingen de vlaggen van Belgie en van Frankrijk. Vanuit de neogotische boog van de ingang ben-gelde aan glinsterende nylondraden een reusachtig wit konijn met twee mensenogen (bij een specialist-opticien gekocht? in een zaak waar eenogigen de voornaamste klanten zijn?). De iris weerkaatste het licht volmaakt, het wit deed aan melk denken, afgeroomd, met blauwe glänzen. Een snor, eveneens in nylon, maar dan verguld, sprong uit de snoet; de staart had een elektrisch lichtje op zijn punt. Het konijn bewoog alhoewel er in de stad geen wind was. Waarschijnlijk was hij pas opgehangen en had een speelse werkman hem een duwtje gegeven. Het konijn lachte. Terwijl de leraar van onderaan de vacht van het dier bewonderde waarvan de hären in het oran-je neonlicht aan elkaar geklit leken, Steide hij zieh plots voor dat het konijn om een of andere reden ook van binnen na-tuurgetrouw was nagebootst, en een weke, broeierige massa bevatte en dat het konijn makkelijk van de draden of van de gewelfde zoldering kon losschieten en hoe de smak dan aan zou komen, een zwaar, nat, warm küssen tegen zijn sche-del, en hoe de moes hem over de oren zou druipen met het engelenhaar van de nylondraden in zijn ogen, en hij verliet het portaal. In het restaurant 'De witte Zee' at hij nogal schrokkig de dagschotel. De kelnerin, bij de koffie, onderhield hem zoals altijd met verhalen over haar man die beter in een klooster had kunnen gaan, wat had je aan iemand die het liefst maar naar IJsland vaarde en maanden wegbleef? Voor wat haring verspeelde hij zijn huwelijksgeluk. De leraar las vlug - als-of hij in een stomme film optrad sedert hij de school verlaten had, neen, sedert hij het wit konijn boven zijn hoofd had zien waaien overviel een bevende haast hem - te vlug de krant, de woorden kruisten elkaar over de regels. Toen hij zijn kamer kwam binnengelopen - wie was er op heterdaad te betrappen misschien, te straffen? - ruiste de zee er, die vele etages lager nog alleen door haar schuimkoppen zichtbaar was, toeristen riepen elkaar toe op de dijk, sloepen voeren binnen. Met het lauw water van de lavabo bereidde hij een kopje Nescafe, sipte eraan op zijn bed. Uit de kamer van de Zigeunerin ontstond geratel. Hij staarde lang naar zijn boekentas, een geschenk van zijn vrouw toen hij zijn eerste interim had gedaan. De poederkoffie kleefde aan zijn gehemelte, tussen zijn tanden. Hij liep op zijn sokken naar de deur en naar 14 15 de kamer van de Zigeunerin, klopte vlak op de buik van een der Vissen die zijn vinnen rechtop droeg, als een haan zijn kam. Men verschoof meubels binnen. 'Ah/ zei zij. En zij stootte een volgens de leraar totaal misplaatste vreugdekreet uit. Het hotel, waarin alleen verdwaalde Engelse toeristen logeerden, reageer-de niet. 'Ik wist dat je komen zou,' zei zij. 'Vandaag?' vroeg hij. 'Vandaag of morgen,' zei zij. Stoorde hij? - 'Wel...' Dit alles in de deuropening. Of was hij toen al binnen? Ik was toen al binnen, ik weet het zeker. De leraar zei dat hij zieh niet goed voelde. Zij zei dat het niet verwonderlijk was, Jupiter en Saturnus zaten in de weg. 'Saturnus, mijn oren!' riep, ongevraagd, een jonge matroos die ineengedoken op het hoofdkussen van het bed zat, met zijn rüg tegen de muur. Hij was bezig met een van zijn lange, witte voeten waarvan hij de tenen bewoog. 'Waarom niet,' zei de leraar en bleef staan bij de deur, want hij vreesde dat de Zigeunerin haar grafieken en haar sterrenkaarten zou bo-ven halen terwijl die andere, die matroos die duchtig aan zijn tenen krabde, aanwezig was. 'Wacht even,' zei de Zigeunerin en zij ging inderdaad al naar haar kast, en in dit heet, on-zalig, moeilijk ogenblik zei de leraar, mummelde hij: 'Ik kom wel een andere keer terug.' Haar belladonna-ogen, haar deli-kaat geverfd,wassen gezicht zei: 'Ja,een andere keer,het liefst...' 'Een andere keer, mijn oren!' riep de matroos. 'Ga toch zitten, kerel!' 'Dit is mijn neefje,' zei de Zigeunerin. Zij be-tastte haar tweehonderdtachtig maal ontkleurde en geverfde haar dat zijn definitieve vorm in de twintiger jařen had gekre-gen en zei met Uppen die in een veertig jaar oude hartvorm waren geschminkt, gelakt eerder, dat het inderdaad moeilijk was voor hem, nu, als Ram, nu Saturnus... 'Pas op voor de Schorpioen,' zei zij, 'alhoewel de Maan thans...' Haar pruisisch-blauwe oogleden met de stekeíige wimpers bedekten haar ogen. 'Mijn moeder,' dacht de leraar. Een gewaarschuwd man liep thans op straat, maar wist hij veel? De weg naar het lokaal 'Ons Huis' waar de Associa-tie voor Vlaams Kultuurleven vanavond de bekende spreker, pedagoog en voorzitter van de Vrienden der Muziek, de Pre-fect van het Athenenm, dokter Verbaere zou aanhoren in een voordracht over de funktie van de klassieke muziek in onze samenleving, leidde de leraar door het Park, maar die weg sloeg hij niet in. Hij dwong zieh langzaam te lopen en bleef gapen in elke winkelruit, voor elk cafe\ Op een ogenblik (het was toen twaalf na acht) liep hij met een voet in de riolering, met de andere op het voetpad. Wat was er aan de hand met hem? Terwijl hij met zijn hand in zijn jaszak twee lucifersdoosjes, hem voor het eerst in zijn leven geschonken door een winkelier, vastklemde, vroeg hij in het Duits vuur voor zijn sigaret aan een voorbijganger en toen klom hij ge-zwind, haastig de arduinen trappen op, afgerond aan de uit-hoeken, spiraalvormig en bestoft, naar de hall van de Kursaal. Een bediende stond achter een schot van dennehout, hij hield een rol tickets in zijn open hand, klaar voor het dis-kus-werpen, en zei slaperig dat het nog veel te vroeg was, niemand kwam ooit voor tien uur. 'En dan nog.' Hij hield zijn ernstig hoofd wat schuin onder een papieren feestmuts met de woorden: Be sociable, have a Pepsi. 'Dat heb ik nog nooit geweten,' zei hij nog, 'dat iemand naar het Bai van het Wit Konijn komt voor tien uur. Het idee!' Längs drie suppoosten die dezelfde feesthelmen droegen en de kansen van Almeida in de Grote Prijs voor Dravers bespraken, längs de troonzaal, voorbij de Zaal van het Spaanse hof, wandelde de leraar. Men scheen veel van het Bai te verwachten, knechten, arbei-ders, meiden, kelners waren druk doende. In de Renunciatie-zaal bracht men lampen aan en technici bouwden onder nijdig gemompel een Stelling voor televisiecamera's. De leraar draalde, keerde. Toen, in de leeszaal liet hij zieh in een der donkergroene sofa's zakken, het similileder deed zijn broek aan zijn vel kleven, hij keek 'Het Nieuwsblad voor de Kust' in en viel in slaap. Werd wakker toen een klein meisje in een Tiroolse jurk dat naast hem was komen zitten in een appel beet. Weg. Buiten. Op straat. Buiten vlotte de geur van de zee nu dringender dan ooit de stad binnen. De dancings waren bij-na leeg. In elke kamer van elke straat paste men nu feest-pakken aan. 'Het is te laat,' zei de leraar hardop en dacht: 'Ik begin hardop te spreken.' 'Niemand,' zei hij, 'kan meer veranderen van kledij, van haardracht, van gezicht, het bal zal be- 16 17 ginnen, de dobbelstenen zijn gegooid. En de vergadering van de kunstlievenden is al begonnen, er is geen uitweg meer, men zoekt allang de inleider van de spreker niet meer. En toch...' Weg. Verder. 'Dames en Heren en Juffrouwen, goe-denavond,' zei de leraar en hij scheerde längs de gevels van de binnenstad, 'vooraleer de geachte spreker van vanavond in te leiden moet ik u wijzen op enkele facetten van zijn morde achtergrond. Want zijn achtergrond is moreel. Hij is niet alleen gierig, smerig, lastig, oneerlijk en laf, maar desniette-min, derhalve, niettegenstaande, vanzelfsprekend, ik zou zelfs durven zeggen...' Een dame antwoordde. Zij droeg bont. In dit seizoen. Ja. Zij beweerde dat haar hond weggelopen was, een gelige teef, chamoiskleur eigenlijk, heel licht havana kon het ook zijn, en hij droeg een halsband met belletjes. 'Het spijt mij,' zei de leraar. Met de dame mee begon hij te roepen naar Mitsoeko. Mit-soeko kwam niet en hij gaf het op, zat neer op een stenen bank in het park, naast twee vissers en een bebrilde maniak die een opgerold stadsplan tegen zijn knieen tikte. De stralen van de vuurtoren bereikten de laatste toeristen zowel als de eerste Balbezoekers, terwijl tango's het duister van het Park vulden. Acht gelijke grasgroene camionnettes reden voorbij, zwenkten sierlijk terwijl een maagdelijke, voorzichtige meisjes-stem uit de eerste wagen overluid en toch vlakbij, uitsprak: 'Op het feest van het Wit Konijn, drinkt iedereen Sint-Joris-wijn, een zuivere zoen uit het zonnige zuiden.' Heftig wenste de leraar dat een paar of zelfs maar een van zijn leerlingen was voorbijgekomen. Bijvoorbeeld daar aan de overkant van de straat slenterde, met zijn wijsvinger tegen de geribde vensterbanken Streek. Hoe werd de vete van de voorbije dag dan niet in het open gebracht! Wat zou hij snauwen! 'Is het tweede hoofdstuk van Das Leben eines Taugenichts dan zo gauw ontleed, jonge heer? Dan zullen wij dat morgenochtend (en weer werd de bloedwraak uitgesteld) eens samen bekijken. Wir sprechen uns noch.' Maar hij zou niet snauwen. De trams werden schaarser. Toen, geacht publiek van de Vereniging der Vrienden der Muziek, nu luisterend naar uw herder en spreker, toen stapte de leraar een winkel binnen die gewoonlijk souvenirs van de stad verkocht, asbakken met de kathedraal in tin, schelpen met de mail-boot op geschil-derd, borduurwerkjes met visserssloepen op, en daar, tussen de opeenhoping van maskers, bultige reuzenknoppen in kar-ton, Ku-Klux-Klangewaden, kegelhoeden, ballonnen, Chinese lantaarnen, kocht de leraar een zwartfluwelen masker. De winkelvrouw paste hem het ding aan en hij knip-oogde naar zichzelf in de spiegel, deed een stap naar het beeld van de vreemdeling, naderde meer, herkende de vreem-de, rode ogen niet, die afzijdige, koude, uit elkaar gedreven mosselen tussen de spleten. De ogen behoorden niemand, niemand toe. Gauw duwde hij het masker op zijn voorhoofd. Zijn gezicht was veranderd. Hij bleef kijken. In het licht van de neon boven en van de elektrische lampjes die in verschillende varkensmaskers gloeiden, ontdekte hij in zijn eigen gezicht plots opgedoken, nooit eerder bemerkte schaduwplekken, aangedikte kerven, als op een te zwart afgedrukte foto. Een leraar in zwarte kunst. Hij toonde zichzelf zijn tanden, de plekken plooiden mee. De winkeljuffrouw kende het eenzaam spei en stoorde haar klanten daar nooit bij. Dergelijke verwondering was haar dage-lijks brood. Hij trok een konijnebek en knabbelde. Vervormde zijn gezicht toen zodanig in een angstgrimas dat het zwartfluwelen vlies van zijn voorhoofd over zijn ogen gleed en hij niet meer kon zien. De leraar betaalde. Op straat zocht hij nog naar het gelig teef je, Mitsoeko, maar geen bei rinkelde, nergens. De kalme dolfijnen der schepen voeren nog binnen af en toe, hun snoeten betast door het schichtig licht van de vuurtoren. Het was uren geleden dat de Prefect het woord had genomen. De leraar dronk twee glazen bier, tussen mannen die over het wielerkampioenschap Spraken. Belgie heeft dertien we-reldkampioenen op de weg. Er was ook een Antwerpenaar aangespoeld, verdwenen sedert een week en al die tijd ver-dronken. Hij voelde aan het verschrompeld lijkje van het masker in zijn zak, Streek het fluweel tegendraads, wrong een wijsvinger in de oogholte. De vrouw van de waard informeer-de naar het gedrag van haar zoon, Doelman, Franciskus, twaalf jaar. 18 19 De leraar Steide haar gerust, Doelman, Franciskus, zou het ver brengen, met wat meer energie. Was hij dan lui, haar enige zoon? Neen, dat niet. Overigens, mevrouw, is luiheid een ziekte of een ondeugd? Zij zei, terwijl zij haar nagels aan het lakken was, dat Doelman, Franciskus, aanleg had voor turnen. Zij turnden soms samen, 's morgens, met de radio-les. De leraar die zelden dronk, voelde zijn gezicht waarover het masker had geschuurd, warm worden. Lang, terwijl hij een Vierde glas bier dronk, onderzocht hij op de muur een na-jade die bijna van een rots afgleed in haar poging om een fies kersrood vocht te grijpen, de fies was anderhalve keer hoger dan zij was; tussen de dijen en de schubben van de meer-min lag een blanke, ondefinieerbare bult; ver over de heuvels, in een nevelachtig land tussen lavarotsen ploegde een land-bouwer. De vrouw van de waard blies toen over haar nagels terwijl zij aandachtig naar de leraar keek. Het was een ogenblik van opwinding. Er was met de leraar geen huis te houden. Hij had het warm. Muizen in het bloed, koorts in de kop, wat was er toch? Zo ineens, op een vrijdag midden augustus? Uit een vlucht meeuwen daalden er drie en streken neer vlak voor de drempel van het caf6, het had ook een beteke-nis, het moest te achterhalen zijn. Drie meeuwen, dik, wit, wandelend. Hij dacht: ik hoef ze niet eens te tekenen op mijn deur, ik kan ze er zo op nagelen, het teken van de Meeuwen. De eigenaar van het hotel kan er niet veel van zeggen. Wat goed gevonden wordt bij een Zigeunerin, moet best ge-vonden bij mij, leraar Engels-Duits licentiaat in de Germaan-se talen, zevenendertig, gescheiden, blanco-strafregister. Alhoewel een 6chte meeuw met darmen en bloed aan mijn deur gespijkerd nooit zo sierlijk kan zijn als de twee Vissen die elkaar achtervolgen op häär deur zoals zij met elkaar verbünden zijn, kieuw aan kieuw, met een lint waarop Hebreeuw-se letters staan. Niet ongelijk is het vissen-lint aan de dann die van het tankvliegtuig naar de bommenwerper reikt wanneer in de vlucht getankt wordt. Wanneer stijgen zij op? Elk uur kan nu het alarm luiden daar in Cottesmore, en in twee re-glementaire minuten worden dan de drie elementen verenigd: piloot, vliegtuig en nucleaire kop, en dan vliegen zij gedurende 20 45 minuten naar een bepaald doelwit met het Ei in nun bast en als er geen radiobevel weerklinkt keren zij tarn terug, tamme, dikke, witte meeuwen en strijken neer bij het dorp met de lernen hoeven en de strodaken en de kinderen die naar school gaan in Cottesmore. De leraar bestelde een zesde glas bier, ditmaal een geuze. 'Een geuze van de Snip?' vroeg de waard. 'De Snip?' - 'De Snip, het beste huis voor geuze.' - Uitstekend,' zei de leraar, 'geef mij een Betelgeuze.' 'Betelgeuze, welk merk is dat?' 'Arabisch,' zei de leraar, 'voor 'de schouders van Orion'.' 'Lach met je moeder,' zei de waard. De leraar schaamde zieh. Om vijf voor elf, nadat hij zichzelf onderzocht en waardig gekeurd had in een vitrine van bontjassen kocht de leraar een entree-ticket (sierlijk van de diskus geritst die de scheefhoofdige klerk bij de ingang nog steeds zwaaide) en waadde door het kralengordijn dat toegang verleende tot het Bai van het Wit Konijn. Er was chaos in de feestzaal. Een geregelde, planmatig uitgevoerde verwarring en daarenboven, daartussen, alom: een chaos. Vijf zalen, vijf orkesten. Vijf deuren gaven uit op de ronde hall, boven elke omlijsting groeiden exotische bloemen in de vorm van een letter rond een scharlakenrood knipperlichtje, de vijf letters boven de vijf deuren vormden het woordje: Geluk. In de zaal L, tijdens een beverige Weense wals, overwoog de leraar het feit dat hij niet de enige was die gewone stadskledij droeg maar dat de meesten die elkaar op dit ogenblik achterna-zaten in een ingewikkelde - maar te achterhalen - figuurdans van begeerte en vlucht, zieh toch van de nodige omhang hadden voorzien en het ritueel geeerbiedigd hadden. Hij keerde terug in de hall waar vijf diverse muziekstijlen elkaar kruisten en waar de bevolking het dichtst was, alsof de verklede mens-heid zieh behaaglijker voelde waar geen duidelijk (hard, veel eisend, kwetsend) ritme te onderscheiden viel. Doorheen de dwaalsporen van de calypso's en chachacha's van zaal G, de walsen van L, de New-Orleans van E, de ui-terst lijmerige tango's van de zaal met het hoefijzer waarvan de lamp nu al stuk was en doorheen zaal K met de fox-trots, tussen het geroep, gebabbel, geren, gezanik, geschrei, getrap-pel, het zweet en de sprongen, en het janken en gieren van 21 de hele provincie en enkele bezoekers uit de hoofdstad, hipte de leraar en raakte billen en ruggen van vrouwen aan en richtte zieh - ineens niet meer ongemakkelijk buiten zijn dagelijkse aardrijkskunde van hotel-school-hotel - naar het regelmatig geklop van een houten hamer tegen iets dofs; achter in de laatste zaal en bij de toiletten vond hij, tussen vier suppoosten, op een ladder vastgehouden door twee piccolo's, een kleine man die planken aan elkaar sloeg en een borst-wering vormde, naar hij zei, om een televisie-cameraman toe te laten het feest te filmen vanuit een verrassende hoek. De suppoosten maanden de kleine man aan tot meer haast en minder praatjes. Dames in Louis Quinze, Egyptische en Mexi-caanse kostuums verdrongen zieh giechelend bij de deur Dames. Alles, alles moest vrolijk wezen op een nacht als deze! De leraar dacht hoe Fontainas, Geschiedenis, hier wel zijn werk zou hebben. Vast had hij met zijn neusstem een door-lopende, ergerlijke stroom van korrekties aangebracht aan de verklede dansers en fouten, leemten, benaderingen ontdekt in de historische pakjes der schaamtelozen die, zo maar, zonder kennis, op het gevoel af, inkarneerden waar zij van droomden. Zeven Marie-Antoinettes, telde de leraar, drie Keizer Kareis, vele Nero's. Maar hoogstwaarschijnlijk zou Fontainas, Geschiedenis, overweldigd net als de leraar, heel gauw zijn leraarsstaat verzaken, zijn ambt afpeilen als een vlies rond noga, en (ge-wiekst als de leraar nooit zijn kon) als een schooljongen dansen met de historisch minst korrekt gesitueerde lichtekooien! Tarantella, tella, tella. Reidansen vulden de zaal. De wach-tende, wiegende dames voor de deur Dames werden door vermomde vreemdelingen weggerukt en opgenomen in de dansslinger. De leraar had zijn masker te smal gekocht, het karton schuurde längs zijn wimpers, zijn ogen traanden. Maar iedereen hield zijn masker op, dus ook hij die dacht: traant de hele menigte nu of hebben zij weken tevoren zorgvuldig hun masker gepast? En hij wist het toen in een keer heel ze-ker: Fontainas, Geschiedenis, zou hier te voorschijn gekomen zijn in een van de zeldzame, historisch verantwoorde kostuums, want hij had dit vertoon benaderd als een wedstrijd waarvan de uitslag (bij leerlingen en leraars) van de ene graad leidde naar de andere titel naar gindse onderscheiding. Fontainas, Geschiedenis, hier, had hem, de Rijckel, Engels en Duits, niet eens bekeken. Hij had hem verraden, alleen gelaten. Het werd een ondraaglijke gedachte. Een draak kwam längs; onder de koperkleurige, kartonnen buik wandelden zes in zwarte wol gehulde benen, de drakekop knikkebolde. En naar alle kanten van het beweeglijk beeidenpark, midden de geverfde lompen van de horde, op een bastaardpasje tussen een volksdans en een quadrille, huppelde de leraar en botste tegen de klassieke waisers, de jitterbuggers met hun heupen van blubber. Hij dacht, de dolle leraar op deze vrijdag, dat hij dit meer moest doen en dronk drie whisky's voor drie maal de prijs van een speciale les voor het mindere volk, driemaal een les in spraakkunst aan de logge Hendrik Martens. Hij onderhield zieh met een dwerg in een panterhuid over het aantal aanwezigen, over het aantal aanwezigen verleden jaar. Echt mooie vrouwen waren er niet, meende de dwerg, in tegenstelling met verleden jaar toen die ene, herinner je je dat niet, binnenkwam die helemaal met vergeet-mij-nietjes beplakt zat op haar bloot vel en met anders niet. De Kursaal galmde, ziedde. De wentelende mantels van de dansers van beider kunne waren een kwade zee. De leraar viel neer op een sofa in een tot lustprieel herschapen nis, rookte drie sigaretten en wreef met een vinger tussen zijn masker en klam voorhoofd en zijn natte wenkbrauw. In de papieren wijnbladeren en de plastiekranken zaten serpentines en elke keer dat een ontembaar danspaar tegen de Schütting van het prieel botste, dwarrelde gekleurde konfetti-sneeuw naar beneden. Volmaakt gelukkig - zoals de held op het ogenblik dat de goden over zijn val beslissen zijn hoogtepunt van trots en overmoed heeft bereikt - leunde hij achterover, plaatste zijn twee voeten op de ijzeren tuinstoel voor hem. Twee verklede figuren traden op. Een ervan schreeuwde. De vrouw. En alles was zo duide-lijk, van zo nabij te bespeuren, te hören, te ondergaan, (alsof de leraar in een miniem theater zat, met proporties berekend op een éénmanspubliek, met een privé-luidspreker speciaal op zijn oren afgestemd, die het gekrijs van de vijf zalen Ge- 22 23 luk verdoofde,) dat hij onbeweeglijk bleef in zijn sofa, in zijn duistere stolp, onzichtbaar, afgezonderd. De man was een grijzende, buikige Venetiaanse hoveling met een zilveren masker dat op de brug van zijn neus een driehoek van edelge-steenten droeg, een venusheuvel van kwarts. Hij droeg een dieprode mantel met zwarte moir6voering. Kniekousen. Toen hij naast haar - hoe was zij vermomd? - neerviel, hijgde hij zwaar, zijn adamsappel bewoog, zijn beringde handen zoch-ten naar steun op de leuning want hij trachtte makkelijker te zitten. Hemorroi'den of een zwak hart. Een vogel voor de kat. En de kat schreeuwde. Over betalen. Over een prijs. En om haar eis kracht bij te zetten deed zij iets wat de leraar voor niet mogelijk had gehouden, ook niet hier in de smalste, donkerste toevlucht van het Huis van het Wit Konijn, want het was nog lang geen middernacht, nog lang niet het uur van de naaktheid op bevel, zij deed haar masker af en hield het in de hand. De hoveling kende haar want hij vertoonde ver-bazing noch onrust, hij bleef luisteren naar haar woedende uitval. Die duurde. Er was een bepaalde prijs bedongen, zei zij, akkoord, maar daaraan had zij zieh niet te houden, gilde zij. De leraar in zijn wölk van onzichtbaar makend poeder zag hoe de vrouw een eenmans-show hield in het prieel, zijn een-manstheater. Hoe was zij vermomd? Welke rol? Welk personage? Het was een negentiend'eeuws kostuum, authentiek of zeer nauwkeurig naar dokumenten gekopieerd, volmaakt en in de overdaad rondom hen te streng, te natuurlijk van een andere orde dan die van een verkleedpartij, zodat de strak-heid van haar kleding meer verkleed, meer gemaskerd aan-deed dan de wildste veronderstellingen van de dansers. Zij zat met haar rug naar hem toe en skandeerde met haar masker haar verwijten. Het keurslijf strak over de ribben van het korset, een brede lederen band niet ongelijk aan de riemen waarmede motorracers hun lenden steunen, een roze, geste-ven rok die tot aan haar kuiten reikte, daaronder laarsjes van verweerd zwart leer en ijzeren hakken als de pennestok-ken waarmede de kinderen op de dorpsscholen schrijven. Haar rug was naakt, zes zwarte schoonheidsvlekken waren erop geverfd. In haar kastanjebruin haar zaten pinnen met parelkopjes. Ingetogen, donker, bedwongen figuur. Overwel-digende, rauwe, gemene stem. George Sand? De gravin Po-tocka? Zij beeldde iemand uit, dat was duidelijk, en thans liet zij haar uitbeelding zakken zoals een aktrice op een premiere wanneer het doek valt nog een paar ogenblikken tussen rol en afschminken aarzelt. De hoveling praatte toen een tijdje. Met moeite was hij tegenover deze aktrice een mens, maar hij hield vol. Wat zei hij in de richting van de leraar, van het publiek ver-weg, op een dansende afstand? Dat hij haar niet begreep. Dat hij alles vooi haar gedaan had, zijn hele avond had verpest, zijn vrienden die nu lol maakten ('loP, het klonk als een besmettelijke, ouderwetse ziekte) in de steek had gelaten voor haar, dat zij het recht niet had, een prijs was een prijs en een prijs werd nooit veranderd. De geur van de vrouw was: vanille. Toen kroop de hoveling recht, klaar voor een direkte aanval, hij wond zieh op, zei kwade zinnen, hij waaide rookwalmen weg. En toen pas bemerkte de leraar dat al die tijd tegenover hem een spiegel was geweest en dat hij er in zat, een jonge burger in een konfektiepak (zwarte flanel, met Elisabeth gekocht, het eerste jaar van mijn huwelijk, zij was er trots op, ik leek op een Engelsman, zei zij, het kalf!) met een dom, zwart masker op. Hij zei luidop dat zij hem moesten ekskuseren, hij had niets willen afluisteren, hij rustte hier wat uit, vanwege zijn hart, vanwege de verwijding van zijn aorta. Zij hoorden hem niet en naast zichzelf, een heer op zwier, zag hij haar, met haar brede schouders, haar lange hals waarin duidelijk getekend de halsslagader, de knikspier, haar kalkwit geverfd gezicht met de kohl-ogen, de onkuis gezwol-len mond die tot de hoveling zei dat het haar speet, dat hij dan maar moest terugkeren bij zijn vrienden om 'lol' te ma-ken. Daarop wendde zij haar gezicht weg van haar belager. Zij zette haar rechterlaarsje met de gebarsten wreef op het tuintafeltje, gewillig plooide de rok open en viel naast de kalk-witgeverfde dij, de glanzende knieschijf en de kuit die eindigde in de boord van mollenbont rond de laars. Haar zwartlederen handschoen streelde haar knie, drie vingers van de hand be-roerden de binnenkant van haar dij. 24 25 De hoveling geeuwde 'Jij, jodenjong,' zei de vrouw en onmiddellijk sprong zij op en liep het prieel uit. De hoveling veegde zijn zweet af bo-ven zijn masker en droogde zijn hand af aan zijn pruik die niet goed sloot en längs zijn oren en zijn nek grauwe haren blootgaf. Hij knikte naar de leraar. Deze stond op en volgde hem, zij liepen doorheen Tiroolse rondedansen, längs wezens die op kartonnen trompetten bliezen, voorbij honderden Ku-Klux-Klanners, Nefertites. Toen, via een zijingang die de hoveling goed scheen te kennen, stonden zij beiden buiten in de avöndlucht. Broederlijk wachtten zij op een ingeving. Apachen, napoleons en monniken bonsden op de dekschilden van een verlaten tram. De hoveling wees. De vrouw in haar 1870-kleding hep naar de dijk toe, nodigde tot de jacht. Haar naakte rug, een wig in haar jurk, was witter dan de witte gevels der huizen. 'Zij heeft haar fourrurejas vergeten,' zei de hoveling hees. 'Wacht even. Wat een miserie!' Onder de balkons van de hotels, onder een schaarsverlichte lucht ging zij verder en bleef toen voor een tabakswinkel staan, een wild dat wachtte op de stappen van de jager in het kreu-pelhout. Zij draaide zieh om. Stond met gespreide benen. Vanuit het raam van de eerste verdieping vlak boven haar riep een mannenstem haar iets toe. Zij zette haar weg verder. Versmalde. 'Kom op.' De hoveling had een astrakanjas over zijn voorarm. Zij stapten beiden naar een Buick. Terwijl de leraar nog onwennig op de voorste zitting schoof, sloeg de motor aan. De radio speelde, de zijruiten gleden naar be-neden. De hoveling babbelde tot zij op de hoogte van de vrouw geraakten, die sedert zij hun nabijheid was gewaar geworden sneller stapte, het metaal van haar hakken rinkelde tegen de stenen. Met zijn dansmuziek begeleidde de auto haar passen, de straat uit, de dijk met de zeshoekige tegels op, längs de kalme zee. Vanuit het water waaide een bries haar haren los, haar rokken weg. En toen zij plots de dijk dwarste, de reling met een zwarte hand vasthield, remde de auto. De hoveling hield op met praten, trok zijn masker naar beneden tot het onder zijn kin zat, een bef van edelste- nen, en hij vloekte. De vrouw keek hen pal aan en liep toen de trappen af, van de dijk naar het Strand. De twee mannen in hun gestroomlijnde kist op veren zagen hoe onder een dünne maan de vrouw over het natte zand snelde, naar de pier toe, zij zette haar voeten wijdbeens, log, ongemakkelijk. Hield haar waaiend haar tegen met een hand; de andere, on-zichtbaar, drukte zij, naar de houding van haar vooroverge-bogen schouders te oordelen, tegen haar onderbuik. De pier, een Schicht in de zee met schuimkoppen, lag toen onder haar. Zij sprong over en weer en wiekte met haar armen alsof zij muggen verjoeg. De hoveling achter het stuur schudde en schokte, zijn knieen bewogen tegen het ineengeplooid, bultig, gekruld, gitzwart glänzend bont. 26 27