BRUS 1998: Erik Brus, ‘Ten Slotte.’ In: Passionate, Jaargang 5, no 1, Stichting Passionate, Rotterdam 1998. Ook op volgende link [p. 70][1]origineel Ten slotte Het is alweer decennia geleden, maar ooit was een Delfshavens souterrain het centrum van de literaire voorhoede van Nederland. Aan de Essenburgsingel huisde de redactie van Gard Sivik, het eerste Nederlandstalige poptijdschrift. Hans Sleutelaar, Cornelis Bastiaan Vaandrager, Hans Verhagen en Armando creëerden eigenhandig een nieuwe literatuurstroming, die uitdrukking gaf aan de snel veranderende wereld waarin zij leefden. De hoogtijdagen van Gard Sivik duurden slechts enkele jaren, en de groep schrijvers die zich rond het tijdschrift gegroepeerd had viel al snel uiteen. Toch is Gard Sivik invloedrijk geweest, al geldt dat eerder buiten de literatuur dan daarbinnen.   Gard Sivik werd in 1955 in Antwerpen opgericht. Een groep Vlaamse schrijvers, waaronder Gust Gils en Paul Snoek, vond dat ze te weinig publikatiemogelijkheden hadden, aldus het voorwoord in het eerste nummer. De makers van Gard Sivik stelden zich ten doel ‘de avant-garde kunst te propageren.’ Een duidelijk programma hadden zij echter niet, en het tijdschrift leidde aanvankelijk een marginaal en nogal richtingloos bestaan. Van een beweging was nog geen sprake, en drijvende kracht Gils moest grote moeite doen om de redactieleden af en toe bijeen te laten komen. Gils en Snoek gingen in Nederland op zoek naar nieuwe medewerkers. In 1957 traden Hans Sleutelaar en C.B. Vaandrager toe tot de redactie, die een tweede bruggehoofd kreeg in Rotterdam. Armando kwam erbij, en later Hans Verhagen. De Nederlanders zetten zo'n duidelijk stempel op het blad, dat een aantal Vlaamse redacteuren opstapte. Er werd zelfs van een coup gesproken. Ischa Meijer, in zijn artikel ‘De roerloze beweging van zestig’, beschreef het als volgt: ‘De zaak was al snel bekeken. Vaandrager, Sleutelaar, Armando en Verhagen donderden de nummers in elkaar en de Vlamingen werden er een voor een uitgedonderd. Sleutelaar was (natuurlijk) de Uitvoerder. Sleutelaar tegen Paul Snoek: “Ja, sorry Paul, ik kan je gedichten niet plaatsen - ze zijn zoek!” Paul: “Awel, dat is een ramp, ik heb geen doorslagen!”’ Hoe dan ook, Gard Sivik kreeg een steeds herkenbaarder identiteit. Dit leidde in 1964 tot Gard Siviks beroemdste nummer, getiteld ‘Een nieuwe datum in de poëzie’. Op de omslag is een verkeersbord te zien met een dikke streep door ‘50’. Het tijdperk van de ‘Vijftigers’ - Kouwenaar, Campert, Elburg - was bij deze afgedaan. Hun taalgebruik was te gekunsteld, te dichterlijk. De Vijftigers hadden de poëzie vernieuwd, maar zij schreven nog vanuit de aloude opvatting dat de [p. 71][2]origineel kunstenaar bijzondere emoties had en deze op een unieke manier moest zien uit te drukken. De dichters van Gard Sivik verafschuwden dit cliché van de zonderlinge schrijver die zich verre houdt van het gewone leven. Zij geloofden dat er een nieuwe tijd was aangebroken, met een nieuwe rol voor de literatuur. Deze overtuiging spreekt uit bijna iedere bijdrage aan ‘Een nieuwe datum in de poëzie’. Zo schrijft René Gijsen: ‘De mens van deze tijd ... leeft in een wereld die hem overrompelt met duizenden indrukken ... informaties uit de pers, radio, televisie, tijdschriften, nieuwe modes, toerisme, nieuwe kontakten met het buitenlandse, etc.’ Hij wijst erop dat de fenomenen die hij opsomt in 1950 - nog geen anderhalf decennium geleden - nog niet bestonden, of in veel mindere mate. De wereld, zegt hij, verandert in een duizelingwekkend tempo en de mens verandert mee. De dichter die zijn tedere gevoelens blijft etaleren aangaande zijn geliefde, god, de wind en de lente, heeft ieder contact met deze werkelijkheid verloren. Zwelgen in persoonlijke gevoelens past niet in een snelle, zakelijke wereld. Wat was dan de nieuwe rol van de schrijver? Gard Sivik wilde een nuchtere, objectieve afspiegeling van de realiteit geven. De schrijver moest als een journalist worden - iemand die zich in het leven begeeft en observeert, zonder te interpreteren. Hij past ervoor de werkelijkheid te ontleden. Het uitgangspunt, zo betoogt Armando in hetzelfde nummer, is een consequent aanvaarden van de realiteit. ‘Niet bemoraliseren ... of ver-kunsten, maar intensiveren. Werkmethode: isoleren, annexeren. Dus: authenticiteit.’ Kunst moest onderdeel van het dagelijks leven zijn, zonder enige verhevenheid. De schrijvers van Gard Sivik beweerden zelfs dat het schrijven hen weinig plezier bracht. Ze waren in hun gedichten ook spaarzaam met woorden: vaak slechts enkele regels, omgeven door het witte vlak van een grotendeels lege pagina. Korte statements waren het, met slogans en onbewerkte objecten uit de werkelijkheid - de zgn. ready-mades. Omdat deze literatuur zich niet verheffen wilde, was geen onderwerp meer taboe. Armando schreef een Karl May-cyclus, Verhagen dichtte over de kanker van zijn moeder, en Nico Scheepmaker schreef over de ontroering die een doelpunt van Abe Lenstra ooit bij hem teweegbracht. En Vaandrager, meer nog dan de anderen, was gefascineerd door de opkomende consumptiemaatschappij, zoals bleek uit gedichten als deze: ‘(In het warenhuis)’ Verkoopster: ‘Zal ik het prijsje er af halen?’ /Klant: ‘Nee, laat u het prijsje er maar opzitten.’ Protesteren tegen de maatschappij, zo vaak het uitgangspunt geweest van kunstenaars, was er niet meer bij. Gard Sivik werd (achteraf) gezien als een vroege manifestatie van de literaire popart, die in de jaren zeventig haar hoogtepunt beleefde. Deze literatuur wilde niet langer zingeving bieden, maar amuseren. Literatuur was een vorm van communicatie geworden, niet hoger of lager dan andere communicatietechnieken. De beweging rond Gard Sivik zocht dan ook aansluiting bij de mediacultuur die aan het ontstaan was. De strakke, koele vormgeving van het blad deed eerder denken aan een krant of een massablad dan aan een traditioneel literair tijdschrift. Vaandrager, Sleutelaar, Armando en Verhagen poseerden op foto's als snelle jongens, kortgeknipt en in strakke pakken. Ze deden reclamewerk, waren geïnteresseerd in jazz, en rock, en gebruikten drugs. En over diepere bedoelingen praatten ze niet. Ze waren cool, kortom. Het was een imago, maar het was nieuw, zeker in de Nederlandse literatuur, en het werkte. Dit waren geen romantische zieners, maar moderne stadsmensen, zakelijk en nuchter. Zij droegen een nieuw soort schrijverschap uit, dat door Vaandrager en Sleutelaar in het gedicht ‘Teamwork’ werd getypeerd: (Factuur)       De gedachtengang ƒ De idee ƒ De uitwerking van de idee ƒ De formulering ƒ Overige onkosten ƒ   ƒ O.B. 4% ƒ Totaal ƒ Girorekening 233772 of 276451, Rotterdam   Een zakelijker opvatting van het schrijversvak is moeilijk denkbaar. Gard Sivik trok veel aandacht, maar de weerstand bij het literaire establishment was groot. Achterin ‘Een nieuwe datum in de poëzie’ werd een lange reeks citaten afgedrukt uit brieven en recensies in de pers over Gard Sivik. Er werd gesproken van dom en abject dronkemansgelal, en vooral de ‘rijmpjes’ van Vaandrager moesten het ontgelden. Alfred Kossmann was één van de weinigen der gevestigde auteurs die er een goed woord voor over had, al gaf hij toe geschokt te zijn door Gard Sivik. Hoeveel ze ook losmaakten, het aantal schrij- [p. 72][3]origineel v.l.n.r Vaandrager, Verhagen en Sleutelaar, Omstreeks 1960 (foto: Egbert Munks) Vaandrager in zijn nadagen (fotograaf onbekend) [p. 73][4]origineel vers rond Gard Sivik was beperkt. Een belangrijk deel van het blad werd volgeschreven door de vier redacteuren zelf, aangevuld met schrijvers die zich tot hun visie aangetrokken voelden. Het feit dat er iets werkelijk nieuws gebeurde in de literatuur, gekoppeld aan een uitgekiende media-strategie, was voldoende om de suggestie van een veel grotere beweging te wekken. Maar toen Gard Sivik in 1965 overging in De Nieuwe Stijl, dat ook aandacht aan beeldende kunst besteedde, was het einde al nabij. De Nieuwe Stijl hield het slechts twee nummers uit. De ‘bende van vier’, zoals ze wel genoemd werden, viel uiteen. Sleutelaar verhuisde naar Amsterdam, publiceerde één dichtbundel, en trok zich daarop grotendeels terug uit de literatuur. Verhagen werd steeds meer door de opkomende hippiebeweging beïnvloed, en liet daarmee de nuchtere, anti-ideologische opvattingen van Gard Sivik achter zich. Armando deed dat op zijn manier ook, want hij werd steeds meer een echte ‘kunstenaar’, als schilder, muzikant en als schrijver. Vaandrager was de enige die in Rotterdam bleef. Hij publiceerde in de jaren zeventig nog twee prozawerken, De hef en De reus van Rotterdam. Het zijn fragmentarische, harde boeken over het leven in Rotterdam - beschreven als een moderne stad vol dynamiek, de enige echte metropool van Nederland. De enige stad daarom, die een beweging als die rond Gard Sivik in gang kon zetten. Vaandrager bleef de principes van Gard Sivik dan ook zijn hele leven trouw. In De hef en De reus van Rotterdam is hij nog altijd de zakelijke reporter, voor wie de verwondering op straat ligt en niet in zijn eigen zieleroerselen. Maar schrijnend zijn de twee boeken ook. Vaandrager voelde zich door zijn bendegenoten achtergelaten, en als eenling wist hij zich nauwelijks staande te houden. Zijn drugsproblemen werden steeds groter, en hij werd herhaaldelijk in klinieken opgenomen. Een tijdlang zwierf hij over straat, dakloos, geplaagd door paranoia, ruzie makend met iedereen. Martin Bril publiceerde in 1989 in de Haagse Post een pijnlijk verslag van een bezoek dat hij aan zijn jeugdheld bracht, samen met Hans Sleutelaar. Ze belandden in een vervallen woning, volgestouwd met rommel die Vaandrager bij het vuilnis weghaalde. Bril stelde vragen over vroeger, over De Nieuwe Stijl, maar Vaandrager mompelde onsamenhangend over drank en weed. Over vroeger praten wilde hij niet. ‘Maar als ik zit te schrijven, denk ik het eerste aan Sleutelaar, als die het niks vindt, denk ik dan, dan is het ook niks, hoewel, ik ben zelf de eerste, meestal, de laatste tijd vooral.’ Bril en Sleutelaar voelden zich machteloos, en toen Vaandrager hortend en stotend zijn laatste woorden had uitgebracht, vertrokken ze. Niemand gelooft nog in Vaandrager, concludeerde Bril aan het eind van zijn stuk. Dat was niet letterlijk bedoeld, want drie jaar later, bij het overlijden van Vaandrager, schreef Bril in het NRC: ‘Een levende legende kan nu een echte worden.’ Met Vaandrager stierf de meest volhardende aanhanger van de Gard Sivik en Nieuwe Stijl-principes. Dat Rotterdam niet zuinig is op zijn schrijvers weet iedereen die dat de afgelopen decennia gevolgd heeft, maar Vaandrager heeft het zijn stad ook niet gemakkelijk gemaakt. Van het gedachtengoed van hem en zijn companen lijkt ook niet veel over, tenminste niet in de literatuur. De door hen zo verfoeide ego-schrijvers domineren weer - alsof de Vijftigers nooit zijn weggevaagd. Maar de schrijvers van Gard Sivik hebben wel in een vroeg stadium aangevoeld in welke richting de cultuur zich ontwikkelen zou. Zij zochten aansluiting bij de media, onderkenden het belang van stijl en presentatie, deden de grenzen vervagen tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, en journalistiek - voordat het gemeengoed zou worden. Zo'n voortrekkersrol heeft de literatuur sindsdien niet meer gehad. En juist op deze punten kan Gard Sivik daarom nog steeds een bron van inspiratie zijn. Bijvoorbeeld als er veertig jaar later, óók in een Delfshavense huiskamer, weer een literair tijdschrift wordt opgericht.   Erik Brus GOEDEGEBUURE 1989: Jaap Goedegebuure, Nederlandse literatuur 1960–1988, Amsterdam 1989 [p. 170] Van neorealisme tot neo(n)romantiek 1 Caspar David Friedrich is geen groot schilder. Vergeleken met het academische vakmanschap van Franse classicisten als David en Ingres is zijn techniek weinig gepolijst en getuigt de keuze van zijn onderwerpen van een zekere kneuterigheid. Een tijdgenoot als Turner is naast hem een wonder van verbeeldingskracht. Friedrich vereeuwigde slechts wat hij in zijn Duitse Heimat dagelijks om zich heen kon waarnemen: ruisende wouden, de bouwval van een oude abdij, ijsschotsen in zee, een kruis op een bergtop. Af en toe zette hij in zulke landschappen mensen neer, liefst een minnend paar dat de natuur in trekt om zich aan zoete mijmeringen over te geven. Meestal zien we hen op de rug, terwijl ze op de voorgrond van het schilderij de vrije ruimte instaren. Het is juist deze houding van contemplatie die onze aandacht leidt in de door Friedrich gewenste richting. Met de afgebeelde figuren dienen we ons te verdiepen in het wezen van de natuur, die doortrokken is van een goddelijke geest. Kennelijk openbaarden zulke metafysische mysteriën zich bij voorkeur tijdens de overgangsstadia tussen dag en nacht, want ochtendgloren, schemering en het rijzen van de maan zijn door de schilder met regelmaat tot onderwerp gekozen. Een kleine eeuw na zijn dood in 1840 zou hem dat de erkenning van de zijde der surrealisten opleveren. De sfeer van ‘weemoed en verlangen’, door Friedrich zichtbaar gemaakt met behulp van nevelen en deemstering, is typerend voor de romantiek. Doorgaans pleegt men de romantiek te beperken tot de eerste decennia van de vorige eeuw, maar feitelijk gaat het om een fenomeen dat doorwerkt tot op de dag van vandaag, getuige [p. 171] bij voorbeeld de activiteiten van de al genoemde surrealisten. Het was de zoveelste herleving van dit fenomeen die Rudy Kousbroeks alter ego Leopold de Buch prikkelde tot het schrijven van Het avondrood der magiërs , een boek dat werd gepubliceerd aan het einde van de jaren zestig, tijdperk van alternatieve leefgemeenschappen à la Thoreau en Van Eeden, tijdperk ook van mystieke golven die van Oost naar West over de wereld spoelden. In de draaikolken en grondzeeën kwam er het een en ander aan gezonken cultuurgoed boven drijven. Niet alleen de werken van Thoreau en de romans van Hesse, maar ook de schilderijen van Friedrich spoelden aan op de stranden van het Nieuwe Utopia. Ze kregen een plaats op de omslagen van twee dichtbundels die de doorbraak van de neoromantiek in Nederland bezegelden: Duizenden zonsondergangen van Hans Verhagen (1971) en Dagboek van een dader van Armando (1973). Hoezeer het hier om een doorbraak gaat blijkt wel uit de lange omweg die de twee auteurs hadden afgelegd. Tijdens de eerste helft van de jaren zestig waren ze immers opgetreden als de wegbereiders van een heel andere stroming in kunst en literatuur, die van het neorealisme. Menigeen zou zo'n krasse sprong niet overleven, en het is dan ook zeker geen toeval dat beide dichters jaren zouden zwijgen, zij het niet tegelijkertijd. Van Duizenden zonsondergangen werden in de maanden na verschijning evenzovele exemplaren verkocht. Voor poëzie was dat ongehoord veel. De enige door wie Verhagen in die jaren werd overtroffen was het wonder- en zondagskind Neeltje Maria Min, die in 1966 een onverbiddelijke bestseller had met Voor wie ik liefheb wil ik heten . Het succes van Verhagens bundel past precies in het socioculturele klimaat dat omstreeks 1970 het leven in het ‘magische wereldcentrum’ Amsterdam beheerste. Dat leven was een zo getrouw mogelijke kopie van het alternatieve bestaan zoals dat zich elders afspeelde of afgespeeld had: Ibiza, Londen en San Francisco. De magiërs van de jaren zestig, dat wil zeggen profeten van de bewustzijnsverruiming als Timothy Leary en Simon Vinkenoog, valse Messiassen als de Maharishi, en andere keizers zonder kleren die sedertdien roemloos tot de rangen van de naamlozen zijn [p. 172] overgegaan, naderden hun avondrood met onheilspellende snelheid. Weldra zouden ze als charlatans aan de kaak worden gesteld, en hier en daar verschenen ze zelfs voor de rechter. Charles Manson, die onder een aan een Beatle-song (Helter Skelter) ontleend motto een rituele slachting aanrichtte in de Hollywoodse dreven en daarbij ook de vrouw van filmer Roman Polanski vermoordde, is een extreem voorbeeld van de manier waarop de witte magie van wereldverbeteraars omsloeg in zwart satanisme, precies zoals dat al eerder was gebeurd aan het einde van de negentiende eeuw, toen sommige theosofen en rozekruisers zich als duivelaanbidders vermomden. In Duizenden zonsondergangen is het poëtisch residu van dit omkeringsproces te vinden. Soms gaat het om gewaarwordingen die zijn verhuld in barokke beelden (‘kokend van koorts als een kreeft / mezelf martelend met scharen’); dan weer is het naderend echec in minder versluierende termen aangeduid:   Mijn wijn is geen water geworden,   mijn water geen modder en mijn modder   nog geen straat met stratemakers. Aldus de biecht van iemand die inziet dat hij een gemankeerde (zelf)verlosser is. Dergelijke regels staan niet op zichzelf. Duizenden zonsondergangen wordt gedomineerd door gevoelens van gespletenheid en uitgeworpen zijn. Motieven als het ‘brandend kruis’, de verloren geliefde, de schuld en het offer geven deze bundel het patina van een gedempte doodsdrift dat in het aan Friedrich ontleende omslag zichtbaar wordt. Alleen bij wijze van uitzondering wil Verhagen nog wel eens een harmonische unio mystica suggereren. In ‘Je naam ben ik vergeten’ projecteerde hij een dergelijke gewaarwording in de band tussen Jezus en Maria Magdalena. Bij deze ene bijbelse verwijzing blijft het niet. Verhagen loopt vooruit op de koketterie met het christendom die weldra zal volgen. Eigentijds als hij is, verbindt hij het jargon van de scene met het idioom van de Blijde Boodschap (‘de vogels trippen op de Heer’) en belandt daarbij bijna in de tentakels van de Evangeli- [p. 173] sche Omroep. Maar soms leidt zo'n salto mortale tot echte poëzie, getuige ‘Aan de Sloterplas’.   Ooit was je als een boom,   schoot wortel in de zonneschijn   en in de schaduw van de Heer,   je spiegelbeeld deinde   zachtjes op de golfslag van het meer -   als een eend eens was je,   kon niet anders praten dan gesnater,   maar de Heer was altijd aanwezig   in de geest van het water.       Nu ben je als een mens,   valt in legio vormen neer   van de moedervorm,   myriaden wolkjes stof geslagen   van een uniform,   en kent de Heer niet meer.       Je zult wel zitten wachten   op haar terugkeer. Het klinkt allemaal nogal naïef, maar zo hoort dat ook: moeder is weg, vader (het uniform!) is dood, en een god laat zich niet meer kennen sinds de geboorte het verval van de hemelse oorsprong bezegelde. Aan het dwingende, want ‘existentiële’ gegeven van de tweespalt heeft Verhagen zich nooit kunnen of willen onttrekken. In zijn eerste bundel, Rozen & motoren (1963), wordt een en ander trouwens herleid tot de historische bron waaruit de gespletenheid als levensgevoel voortkomt: de romantiek. Caspar David Friedrich is niet eens zo heel veraf.   Ik loop op rode, romantische sokken, en ver   van huis,   steeds verder van mijn oorspronkelijk lichaam   vandaan. [p. 174] Weemoed en verlangen naar een teloorgegane harmonie kortom, maar dan getoonzet in het ironische register dat weldra een groot deel van de Nederlandse literatuur, van Propria Cures -achtig realisme (Luijters, Van Keulen, Vervoort) tot en met de neoromantische poëzie (Komrij, Korteweg, Rob Schouten) voor een tijdje zal verlammen. Er is een andere manier om de kloof van vervreemding en gespletenheid te overbruggen. Net als een aantal generatiegenoten neemt Verhagen zijn toevlucht tot de ‘zakelijkheid’. In de titel van zijn debuutbundel geeft het tweede trefwoord de trend al aan. Het ‘schrikbewind van rozen’ wordt opgezegd ten faveure van de eredienst voor de moderne Moloch van techniek en popcultuur. Via publikaties in het avant-gardetijdschrift Gard Sivik wordt Verhagen opgenomen in de ‘Zerobeweging’ die een ‘nieuw realisme’ predikt. In beeldende kunst en literatuur dienen de naakte feiten uit het leven van alledag voortaan voor zichzelf te spreken. De taak van de kunstenaar wordt teruggebracht tot arrangement en presentatie. Armando, voorman van de beweging en woordvoerder in het manifestachtige nummer waarmee Gard Sivik begin 1964 plaats maakt voor De nieuwe stijl : ‘Niet de Realiteit bemoraliseren of interpreteren (ver-kunsten), maar intensiveren. Uitgangspunt: een konsekwent aanvaarden van de Realiteit. Interesse voor een meer autonoom optreden van de Realiteit, al op te merken in de journalistiek, tv-reportages en film. Werkmethode: isoleren, annexeren. Dus: authenticiteit. Niet van de maker, maar van de informatie. De kunstenaar, die geen kunstenaar meer is: een koel, zakelijk oog.’ Verhagen, net als Armando, de straks nog ter sprake komende Hans Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager werkzaam in de wereld van journalistiek en public relations, past de zo juist verwoorde opvattingen in de periode die volgt op de publikatie van Rozen & motoren zo consequent mogelijk toe. Zijn debuut is nog aan de subjectivistische kant. Zelfs de laatste cycli, die de ontwikkelingen in de burgerlijke stand van hemzelf en zijn gezin op de voet volgen, zijn vanuit de traditionele visie op het romantisch kunstenaarschap geconcipieerd. In de reeks ‘Televisie’, die in het genoemde Gard Sivik-nummer volgt op de dagorder van Armando, [p. 175] is de ontpersoonlijking veel verder doorgezet. Het laatste gedicht van deze vijfdelige serie luidt als volgt:   Een dichter - de schrijfmachine waarin   de schoonheid van het leven wordt bezongen       Soms kan je geen mond van een mikrofoon   onderscheiden, geen geestelijk leven   van een televisieprogramma       Dichter? soms weet ik werkelijk niet   of ik zwijgen moet of kijken Sprekend detail: de hier geciteerde versie komt uit de bundel Sterren cirkels bellen (1968) en is ten opzichte van de eerste publikatie nog wat verder onderkoeld door de verdwijning van het uitroepteken aan het slot. De afwezigheid van emoties zal voorlopig Verhagens handelsmerk blijven. Tijdens de grote dichtersmanifestatie in theater Carré, gehouden in 1965 en in vele opzichten een baanbrekende gebeurtenis (het was de eerste maal dat Nederlandse dichters massaal voor publiek optraden), leest hij de cyclus ‘Kanker’ voor, die naar alle waarschijnlijkheid ‘ready made’ aan een populairwetenschappelijk geschrift is ontleend. Alleen de typografische weergave verraadt de persoonlijke inbreng van de dichter: ‘Een pijnloze knobbel / kan onheilspellender zijn / dan een pijnlijke.’ Nog binnen het bestek van deze, voor het nieuwe realisme zo kenmerkende bundel blijkt de weg naar het creatieve Nulpunt wat Verhagen betreft te zijn doodgelopen. ‘Nieuw West’ celebreert nog eenmaal het tijdperk van staal, beton en ruimtelijke ordening, al is de dichter naar zijn gewoonte weer erg scheutig met ironische sous-entendus. In ‘Mijmeringen’ kondigt zich een nieuwe toon aan. Verhagen is niet langer precies en benoemend aan het woord, maar exploiteert de vertrouwd-poëtische registers van evocatie en suggestie. Dubbelzinnigheden schieten als onkruid uit de keurig aangeharkte perken op. [p. 176]   Gaat op en neer,   zwelt aan, dromt samen, en dunt   uit,   mopperend over de slechte weg,   een vette laag,   waarin mijn schoen blijft steken. In ‘Sterren’ komen de rozen uit Verhagens debuut weer op, ook al is het dan als het verschoten patroon van het behang. IJskast, wasmachine en televisie ontploffen als vuurwerk. De verbeelding begint het verloren terrein langzaam terug te winnen. De cyclus waarmee Sterren cirkels bellen besluit heet dan ook ‘De droom van de dichter’. Een auto verandert daar in een paard, ‘creëren’ heeft de plaats van arrangeren ingenomen, en door dat alles heen straalt een blijmoedig pantheïsme.   Een stofje, dansend   in het zonlicht, goudachtig glanzend,   zilverachtig glinsterend ding.       Laat je gaan tot in de schittering. Een dergelijke extatische zingzang komt de ‘nieuwe muziek’ van utopisch wereldverbeteraar Gorter nabij. (Ook bij Armando dringt zich deze reminiscentie zich op: ‘zij leeft, heeft het leven gekregen, zij geeft en / is de zon ontvreemd, zij waait zo hoog uit water / en zaait: beweegt, beweegt...’ lezen we in Het gevecht , gepubliceerd in 1976.) De overeenkomst is veelzeggend. Verhagen is niet langer de koele neorealist, maar de woordvoerder van de bloemenkinderen die met behulp van de liefde de wereld in een paradijs denken te kunnen veranderen. ‘Wij zijn met toeters en bellen, / met bloemen en bijen, / met kleuren en indrukken blij.’ Regels als deze geven de kinderlijk-optimistische stemming anno 1968 uitstekend weer, maar wie ze na zoveel jaren herleest, staat versteld van de infantiliteit in dictie en woordkeus. De kritiekloosheid, zo karakteristiek voor het tijdperk waarin de alternatieve verbeelding aan de macht [p. 177] was en elke zinloze kreet of uiting als waardevolle kunst werd gelegitimeerd, heeft misschien te maken met de erkenning dat verheven en banaal niet langer als relevante onderscheidingen kunnen gelden. Zo bereikte Verhagen langs onverwachte weg toch het nagestreefde nulpunt waarin Alles en Niets op mystieke wijze samenvielen. ‘De omvormer’ geeft een antwoord op de vraag naar het hoe en waarom: ‘omdat het heden als een zeepbel in het nieuwe heden is / uiteengespat’. Een paar cyclussen verder en het Nirwana is bereikt.   Je bent schitterend en je drijft   tot er niets van overblijft.       Je bent blij dat je er bent d.w.z.   je bent nergens,   je bent nergens geweest en je bent er. Het klinkt misschien vreemd, maar deze mystieke gewaarwordingen zijn voorbereid door de langdurige omgang met de naakte feiten uit het leven van alledag. De reeks ‘Cocon’, het scharnierpunt van Sterren cirkels bellen , kan worden gelezen als protocol van een proces of gebruiksaanwijzing bij een procédé. Omdat echter niet duidelijk is waarop de abstract blijvende formuleringen betrekking hebben, veranderen ze bij herhaalde lezing in formules of, als we dichter in de buurt willen blijven, in mantra's.   Van de ene lichtplek   via een donkere ruimte   naar een andere lichtvlek. Hier staat wat er staat, maar wat er staat is gezien door de schouwende blik van iemand die met de rug naar ons heeft plaats genomen voor een afgrond of een ijszee, ons daarmee het uitzicht belemmert, maar ook nieuwsgierig maakt naar het visioen dat zich uit het kruisverkeer van beschouwer en panorama ontwikkelt. De geest van Caspar David Friedrich weet de kijker nog steeds mee te [p. 178] lokken naar onvermoede uithoeken in het landschap van de ziel. Zijn hedendaagse incarnaties heten Verhagen en Armando. 2 Verhagens merkwaardige ‘eivormige’ ontwikkeling, die begint als een late zijscheut van de romantiek, om via de zakelijkheid weer terug te groeien naar de wortels waaraan de romantiek zelf ontsprong, staat binnen de neorealistische beweging niet op zichzelf. Vrijwel alle leden van de groep hebben een dergelijke evolutie doorgemaakt, Armando wel op de meest markante wijze. Wat is werkelijkheidsgetrouwer en objectiever dan de flarden van gesprekken die hij op zijn omzwervingen langs bokslokalen en treincoupés oppikte? - oh, het is hier verboden te roken. - verboden te roken? ja, verboden te roken. - ja, het is nu eenmaal verboden, hè. - er is anders elders nog plaats genoeg. - nou ja, ik zit nou eenmaal. - da's waar. - als ik zit dan zit ik. ‘Dichterlijke’ reeksen als deze schreef Armando in de hoogtijdagen van De nieuwe stijl wel meer. Zijn Verzamelde gedichten (1964) besluiten met enkele van deze series. Het is dat er sedertdien geen nieuwe verzamelbundel meer van hem is verschenen; was dat echter wel zo geweest, dan zou het me onwaarschijnlijk lijken dat Armando daarin cyclussen als ‘Mongolen’ en ‘Tractoren’ had opgenomen. Na ‘September in de trein’ en ‘Boksers’ was de verrassing er wel af. Zelfs Vaandrager, die het neorealisme tot op de dag van vandaag trouw is gebleven, ging niet verder op de weg van de ready-mades, maar richtte zich op de verkenning van zijn Rotterdamse idiolect. Toen Armando na zeven jaar zwijgen in 1971 (het jaar van Duizenden zonsondergangen !) als dichter terugkwam, was het in de mantel van de wagneriaans bevlogen profeet. In Hemel en aarde [p. 179] bezingt hij de mythe van het leven dat zichzelf vernietigt om des te krachtiger en door heerlijkheid omstraald terug te keren, een mythe die niet alleen aan Wagner doet denken vanwege de donker-Teutoonse toonzetting, maar ook aan ex-Wagner-adept Nietzsche, die zich gefascineerd toonde door de nooit eindigende cyclus van het opgaande en neergaande leven.   een bijtende spreuk verlost hem van de duivel   de schepping is voltooid.   hij voelt het zachte gras, een klein gebaar omhoog en bevend   slaapt hij in.   men zoekt hem, een machteloos dier, de vader van een dode.       de zoon is gesneuveld, de moeder, begroeid met dromen, bestuift   haar kind moet leven, het wonder wordt gehoond:   de hemel pakt de aarde woedend aan. Voor degene die in 1971 nog vertrouwd was met de ‘objectieve’ dichter Armando, zal een gedicht als dit een hele schok zijn geweest. Wie echter de Verzamelde gedichten van voor tot achter had gelezen, was misschien al eerder getroffen door zijn exuberante poëzie, die de lyriek van Lucebert naar de kroon stak. De mystieke hang naar het geweld, dat bezongen wordt als een essentieel natuurfenomeen, is hier al volop aanwezig.   wat vader, de lust tot wezen en inkeer, de ver-   nietiging voor mij betekende, de lust tot bewegen   en langzaam sterven, als vóór mij de doden   de stoom van hun vergissing traag lieten verglijden,   de jaren dat wij leefden.       de lust tot inkeer, de vader en de vernietiging zij keren   mij om, hoe langzaam, hoe ingetogen is de hand   waarmee zij de zon boetseren om slechts te leven om te doden. [p. 180] Hemel en aarde , de onder een veelzeggende titel gepubliceerde bundel waarmee Armando zich net als Verhagen van neorealist tot neoromanticus ontpopt, is als ‘heroïsch’ gedicht nog in zeer algemene termen gesteld. Pas achteraf valt te constateren dat er een thematiek in wordt aangesneden die in de komende jaren (het decennium tussen 1971 en 1980) bepalend zal gaan worden voor het oeuvre van Armando als dichter, beeldend kunstenaar en acteur. Ik doel in het bijzonder op bewoordingen als ‘de dennen gekapt, geen moord meer te zien’, of ‘het is hier mooi. / de zachte bossen doen een ramp vermoeden, een massagraf’, of   de plek is begroeid, men weet het woord niet meer.   de dader aarzelt, het is niet waar, het is zo   lang geleden. Nu komt de verbinding tot stand tussen de persoonlijke mythe van de dichter en de geschiedenis. Wat hier de ‘plek’ heet, dijt steeds verder uit, om ten slotte de dimensies te bereiken van een alomvattend symbool waarin verschrikking en terreur zijn opgegaan. De wortel daarvan ligt in de oorlog. De opgroeiende H.J. van Dodeweerd, de latere schilder en schrijver Armando, zwierf toen door de bossen en heidevelden rond het concentratiekamp Amersfoort, argeloos, en niet of nauwelijks vermoedend hoe een paar kilometer verderop, op een vlakte tussen de bomen, mensen werden doodgetrapt. Sinds hij zich in die gruwelijke historie ging verdiepen, viel het hem moeilijk te geloven dat de natuur, voor Rousseau en vele andere hooggestemde idealisten toch het toonbeeld van zuiverheid, dit alles onaangedaan had laten passeren. ‘Een bosrand bijvoorbeeld. De voorste bomen moeten het een en ander gezien hebben. Die daar achter staan kun je nauwelijks iets kwalijk nemen, die hebben nooit iets kunnen zien, maar de bosrand, de woudzoom, die heeft het gezien. Er zijn heel wat bosranden, her en der verspreid, van wie ik het een en ander weet. Ik bezoek ze nu en dan. Er is mij geleerd dat ik ze niets kwalijk mag nemen.’ Maar toch. De geciteerde passage is afkomstig uit de essaybundel Krijgsgewoel (1986), de derde in een reeks van drie die begon met Uit [p. 181] Berlijn (1982) en Machthebbers (1983). In deze aantekeningen, in eerste aanleg geschreven voor publikatie in nrc/Handelsblad , parafraseert Armando wat zoveel hermetischer en gecondenseerder is vervat in dichtbundels als Dagboek van een dader (1973), Het gevecht (1976) en Tucht (1978). Maar ook in Herenleed , de met Cherry Duyns geschreven en gespeelde eenakters voor één autoriteit en één ondergeschikte, krijgt de spanning tussen beul en slachtoffer mede gestalte in de plaats van handeling, een zandvlakte aan de zoom van het bos. Nog iets abstracter en we zijn bij de schilderijen uit de reeks ‘Schuldig landschap’: bandjirs van zwart door een steeds minder onschuldig wit. Er zijn maar weinig kunstenaars bij wie uiteenlopende activiteiten en disciplines zozeer een eenheid vormen als bij Armando. Misschien ligt het wel aan de vergevorderde graad van abstractie dat Armando in zijn beeldende werk het beste weet uit te drukken wat hem bezielt. Met de voor hem zo typische, want zich van den domme houdende ironie, schrijft hij in Krijgsgewoel : ‘Een geschilderde boom is geen boom meer, maar als ik schilder was en ik zou een boom schilderen dan zou aan 'm te zien moeten zijn dat ik meer van 'm begreep dan 'k van 'm kon weten. Of dat 'k meer van 'm wist dan ik van 'm kon begrijpen. Zo zou die boom er ongeveer uit moeten zien. Misschien heb ik het stiekem al eens geprobeerd, dat met het schilderen van die boom, het is mogelijk.’ Iemand die ‘weten’ en ‘begrijpen’ op zo'n ondergrondse manier met elkaar in verband brengt als hier gebeurt, moet wel affiniteit met de romantiek hebben. En inderdaad, na zijn excursie naar de verzakelijkte wereld, is Armando steeds nadrukkelijker met de rug naar het nu, de geürbaniseerde wereld en de postmoderne cultuur gaan staan. Wanneer zijn afgeknotte, enigszins nurkse parlandostijl (blijvend rudiment van zijn aan de volkse spreektaal ontleende ready-mades) je niet bij voorbaat van het tegendeel zou overtuigen, zou hij met gemak voor een nazaat van A. Roland Holst kunnen doorgaan. Voor enige hoogdravendheid in zijn uitspraken schaamt hij zich dan ook nauwelijks. ‘Schoonheid is das Unendliche, das sich im Endlichen ausdrückt. Het onvergankelijke en vergankelijke, zo zou je het ook kunnen omschrijven. Waarom zijn grote boomtakken die op de grond liggen zo mooi. Ik vind ze mooi. Ze lijken op [p. 182] forten, als je ze van onderen af bekijkt. Ze zijn mooi.’ Zulke zwaarbeladen woorden en uitdrukkingen (‘schuldig landschap’, ‘korzelige bossen’, ‘de grote, stampende macht’, ‘de dreiging en het gejuich’, ‘de pracht’) zijn typerend voor Armando's stijl. Meestal is het gebruik van zulke woorden zonder meer niets anders dan holle retoriek. Maar hier geven de retorische passages de tekst ruggegraat en overtuigingskracht. Ze detoneren niet, maar functioneren, net als in Armando's schilderijen, als het zwart dat werkzaam wordt dankzij het wit van zwijgen en ongedaanheid. Door de natuur te beschrijven in termen van aanval en verdediging projecteert Armando andermaal het principe van de strijd als de vader aller dingen in de waarneembare wereld. Een dergelijke projectie brengt de verbinding tot stand tussen een filosofisch concept en een feitelijke observatie, tussen het oneindige en het eindige, om de terminologie van de romantiek te hanteren. En omdat Armando zo bewust gebruik maakt van een woord als ‘fort’ komen we weer terecht op vertrouwd terrein: het slagveld waar de schoonheid en de verschrikking in elkaar zijn opgegaan. Armando's romantiek is er een van ver onder het nulpunt. ‘Hoe aangrijpend het lijden aan het kruis, hoe fraai het schilderij van Grünewald. Hoe vreselijk de terreur, hoe prachtig de etsenreeks van Goya. Kunst is verraderlijk, de kunst draagt een harnas met knoopjes. Als je bang bent kun je maar beter niet meer kijken.’ Dit soort esthetiek balanceert voortdurend op het scherp van de snede. Evenals de natuur blijft de kunst onaangedaan voor het leed, juist omdat er in het leed een moment van schoonheid schuilt dat binnen de begrenzing van een schilderij of een gedicht tot iets absoluuts, want autonooms wordt. Armando is zich van dat suspecte omvormingsmechanisme maar al te goed bewust. Vandaar dat hij volmondig beaamt dat de kunst niet deugt, zonder dat die erkenning hem ervan weerhoudt zijn passie voor de kunst volmondig te belijden. Het is deze ambivalentie die Armando jarenlang aan Berlijn gekluisterd houdt. De voormalige Reichshauptstadt is immers de ‘plek’ bij uitstek, het grootste gedenkteken dat de Tweede Wereldoorlog heeft nagelaten, een gratis openluchtmuseum voor iedereen die er maar weet van heeft dat de geschiedenis hier tot een on- [p. 183] ontwarbaar kluwen is verklit. Wat goed en kwaad is, blijkt niet te onderscheiden. Er kunnen slechts vragen worden gesteld, de antwoorden blijven uit. Als registrator beperkt Armando zich dus tot het optekenen van de verhalen. In Berlijn is Armando's preoccupatie met de periode '40-'45 concreet geworden, en juist in de jaren die hij er heeft doorgebracht, werden zijn particuliere mythologie, zijn dichterlijke idiolect en zijn picturale beeldentaal definitief gevormd. Na Hemel en aarde , waarin de aanzetten zijn te vinden tot de fixatie op de geschiedenis van het concentratiekamp Amersfoort, die een heel letterlijke neerslag zal krijgen in een samen met Hans Verhagen en H.J.A. Hofland vervaardigde televisiedocumentaire, publiceert Armando Dagboek van een dader (1973), getooid met een omslag waarop het schilderij ‘Jager in het woud’ van Caspar David Friedrich is gereproduceerd. De versmelting tussen object en subject vindt hier plaats op de orthodoxe manier waarop menselijke psyche en natuur in elkaar opgaan. (‘Zoek de Natuur. / Zij kent en zegt. Zoek het woud. / Zoek in het woud uzelve’; en: ‘Ik moet vooral eenvoudig / worden, anders laat het / landschap zich niet begrijpen. / Het landschap kan gelezen / worden. Het kent vele geheimen. / Wie let mij?’.) Maar er is ook de identificatie van dader en slachtoffer, die in een wederkerige tegenstelling stuivertje wisselen en zo met elkaar samenvallen.   Ja, het Goede te vinden, het   Offer. Maar weet, dat het Offer   ook een Dader wilde zijn,   maar Ik zal Hij worden, de Dader   wordt het Offer, de Meester   zal een Knecht zijn. Heersers   samen, allen zullen herrijzen.   Dit waren bekentenissen, hoor. Hier heeft Armando definitief de toon bereikt die hij nog zo menigmaal zal aanslaan: een register tussen de gedragen en ouderwets aandoende plechtstatigheid en de sfeer van alledaagsheid die bepalend was voor zijn neorealistische ready-mades. Armando's [p. 184] stijl is van een pathetiek die er bewust net even naast zit. Aan de televisiesketches van Herenleed , die trouwens werden voorzien van wagneriaanse achtergrondmuziek, is dat het beste te merken. Je zou bijna gaan spreken van een soort neobiedermeier, als dat niet wat al te erg dubbelop zou zijn. De illustraties van Caspar David Friedrich, naar het oordeel van de hedendaagse smaak zo dikwijls balancerend op het breukvlak van het ‘unheimliche’ en de kitsch, passen er in elk geval uitstekend bij. Wat Armando uit zijn periode als Nul-kunstenaar heeft behouden is de schijnbare distantie, en een soberheid die merkwaardig contrasteert met de beladen inhoud. Als voorbeeld citeer ik een strofe uit het lange gedicht Het gevecht . Men vergelijke zelf de verstrakking in de behandeling van het allesoverheersende thema ‘de natuur is een symbool van een eeuwige, kosmische strijd’ ten opzichte van een vergelijkbaar gedeelte uit Hemel en aarde dat we een paar bladzijden eerder tegenkwamen.   groeien heet 't gebaren der bloemen, maar zij   bloeien niet, zij vechten, eeuwig   pronkend met hun stuifmeel, vrucht na vrucht   verdelgend: sterven wil het, zelf geboren worden,   eigen lente werpen,   lente. Het loont de moeite een parallel te trekken met de poëzie van Verhagen, die zich als neorealist en als neo(n)romanticus zo gefascineerd toonde door het proces van de geboorte, dat we volgens een hedendaagse trend in de literatuurbeschouwing heus niet alleen hoeven op te vatten als een metafoor voor het wordingsproces van het gedicht zelf. De nadruk op dit aspect van het leven zou wel eens te maken kunnen hebben met het besef dat de bewustwording van het bestaan als een strijd, een conflict, een fundamentele breuk, begint met het moment waarop men ter wereld komt. Ik wees iets dergelijks al aan in het gedicht ‘Aan de Sloterplas’ uit Duizenden zonsondergangen ; ik geloof het ook aan te kunnen wijzen in het nu volgende fragment uit Het gevecht. [p. 185]   zij, zachte moeder, zij kleurt en zoogt zomer,   zwanger van zon, zij baart het stugge kind,   uit de bosrand geboren.   zij, zachte moeder, zij baart de verende aarde, zij   warmt de val van het vechtende kind, dat   man tegen man berecht. Zulke poëzie zou niet misstaan hebben in de decennia tijdens de eerste helft van deze eeuw waarin het expressionisme de toon aangaf. Niet alleen herinneren Armando's doeken af en toe aan de Blut und Boden-achtige werken van een schilder als Emil Nolde, zijn gedichten vertonen bovendien sporen van affiniteit met de poëzie van figuren als Trakl (‘en wit zijn haar slapen, die zij / laat geuren naar vrede’) of Marsman (‘zijn vaste tred verschroeit de aarde’). Hoe frappant is het daarom een manifestachtige tekst als die van Cees Buddingh' uit het laatste Gard Sivik -nummer naast een soortgelijke tirade van Marsman te leggen. Men oordele zelf. ‘Een revolutie in de dichtkunst betekent altijd: het binnenhalen van elementen, die tot op dat ogenblik als a-poëtisch of anti-poëtisch werden beschouwd (“Tachtig” was dan ook zeer ten dele een revolutie)’. (Buddingh') ‘De nieuwe aandacht zoekt de werkelijkheid; niet om haar verschijning, maar om haar karakter; zij doordringt de concreta tot op hun kern; zij ontsluiert ze van hun (z.g. poëtisch) atmosferisch waas; zij ziet ze niet als decoratief motief, als gevoelsornament, als symbool voor eigen gevoel, maar als ding.’ ‘Wij willen de latent-sluimerende nieuwe gevoeligheid levend en weerbaar maken ten koste van de in ons afstervende, aflevende romantische overgevoeligheid.’ ‘Geen poëzie was zo beperkt als die van Tachtig, zo arm aan voortplantingsdrift, zo arm aan kiemen [...] Tussen de jonge dichtkunst en die van Tachtig is het onderscheid van andere aard; dat blijkt het sterkst uit de gewijzigde verhouding tot de werkelijkheid.’ (Marsman) [p. 186] De uitspraken van Buddingh' en Marsman zijn, als men ze losmaakt uit hun oorspronkelijke context, bijna tegen elkaar in te wisselen. Revolutie, en zeker literaire revolutie, is zo langzamerhand iets van alle tijden, en daarmee is het revolutionaire jargon gestold tot clichés. Maar het wordt nog ironischer als men bedenkt dat ook Marsman zijn ‘nieuwe’ en geïntensiveerde aandacht voor de concrete werkelijkheid zou laten varen om zich te oriënteren op romantische dichters als Hölderlin, Novalis en Kleist, waarmee hij net als Armando koos voor ‘wereldvlucht, vege tranen, ruisende dromen en de rest’. 3 Ik bracht Armando zoëven in verband met de kneuterigheid van het biedermeier, de romantiek die was afgepast op het huiskamerformaat van de Duitse kleinburger anno 1830, het jaar waarin Caspar David Friedrich het laatste decennium van zijn arbeidzaam leven inging. Die biedermeiergeest is op treffende wijze terug te vinden in de geschriften die Johnny van Doorn na 1970 op zijn naam bracht. Van Doorn was zijn literaire carrière gestart als een typische exponent van de jaren zestig. Hij was ‘de nieuwe Mongool’, de ‘electric Jesus’, ‘the Selfkicker’, die gedichten schreef op de off beat van de jazz. Maar zie, toen de jaren zeventig aanbraken en de zon, die zo stralend en magistraal leek te verrijzen boven de nieuwe era van Aquarius, bloedrood en apocalyptisch ter kimme neeg, wierp Van Doorn de beatnikpose van zich af en vermomde zich tot Professor Eitje. Het omslag van zijn autobiografische boek Mijn kleine hersentjes , dat deze wending bezegelt, is dan wel geen reproduktie van een schilderij van Friedrich, maar de foto van de gezette spitsburger Van Doorn tegen de achtergrond van een nauwelijks als echt te herkennen waterval spreekt duidelijk de beeldtaal van het biedermeier. Van Doorns proza sluit daar naadloos bij aan. In het vervolg op Mijn kleine hersentjes, een verzameling schetsen die werd gepubliceerd onder de titel Gevecht tegen het zuur (1984) lezen we onder andere: ‘Ik kan zo genieten van afwisselende loofhout, de geuren van het bos, de hei onder een stovende zon... Natur, du bist mein Guru. [p. 187] Als wandelaar laat ik mijn spreuk over hare majesteit vrijuit klinken - geen sterveling op mijn pad. Prettig hysterisch schettert 't uit mijn keel. De hemel is klaar en blauw. Ik ben door het dolle. “Naar buiten, jongemensch,” dichtte dominee Ten Kate. “Weg uit de nachten zonder slaap, de doorgebeuzelde uren, het rumoer en de ijdelheên.”’ De verwijzing naar Ten Kate vermengt camp en biedermeier op een andere manier dan Armando deed. Het is de meligheid die hier toeslaat; hij verraadt zich in een gemakzuchtig detail als de archaïsche spelling ‘mensch’. Er zijn er in dit gezelschap wel meer die zich aan goedkope trucs bezondigen. Jules Deelder, wiens enige verdienste voor de hier geschetste ontwikkeling erin bestaat dat hij de term neonromantiek heeft geïntroduceerd, grossiert erin. Een van zijn gimmicks is het ‘ironische’ gebruik van de spelling De Vries en Te Winkel, maar het bekendst is toch wel zijn gewoonte om half koketterend, half afstandelijk zijn geobsedeerdheid met Hitlers Derde Rijk te etaleren. Behalve uit de kleuren van het omslag waarin zijn verhalenbundel Schöne Welt (1982) is uitgevoerd (zwart, rood, wit; niet toevallig de kleuren die enige tijd het palet van Armando domineerden), blijkt dat ook uit de inhoudelijke aspecten van zijn werk. In Junkers 88 (1983) zijn de gaskamers, raketwerpers en gevechtsvliegtuigen niet van de lucht, maar nergens weet Deelder deze elementen een waarde of functie te geven waardoor ze uitstijgen boven de ornamentiek die nu eenmaal hoort bij zijn pose als dandy in een wereld van beton. Het is opvallend dat de gebeurtenissen van '40-'45 de thematiek van vele neorealisten domineren. Dat er bij Armando sprake is van een diep in de persoonlijke biografie gewortelde mythe is hiervoor al aangeduid. Voor 1960 en na 1970 ondergaat die mythe een transformatie tot poëtisch symbool. Het decennium van de jaren zestig, het tijdperk van onopgesmukte zakelijkheid en realisme (ook buiten de Nul-beweging zoals de experimenten met non-fictie en reportage van gevestigde romanciers als Mulisch, Norman Mailer, Truman Capote en anderen laten zien), was voorbehouden aan een meer feitelijke benadering van het Derde Rijk en wat daarmee samenhing. De tendens naar een objectieve en onbevangen weergave spreekt uit de documentaire De ss-ers; [p. 188] Nederlandse vrijwilligers in de Tweede Wereldoorlog, de minutieuze weergave van acht vraaggesprekken met ‘foute’ landgenoten. Dit boek maakte al voor de publikatie scherpe en geëmotioneerde reacties los. Vooraf werd gedreigd met gerechtelijke stappen, en de uitgever achtte zich geroepen in de flaptekst mee te delen dat hij dit ‘een verschrikkelijk boek’ vond. De distantie leek enigszins verdwenen toen Sleutelaar, die samen met Armando De ss-ers had samengesteld, de eerste jaargang van De nieuwe stijl (het door Armando, Sleutelaar, Vaandrager en Verhagen geredigeerde tijdschrift dat Gard Sivik opvolgde, maar het nooit verder dan twee afleveringen bracht) mocht openen met de dichterlijke boutade ‘Wollt Ihr die totale poesie?’. Wie voor 1940 de jaren des onderscheids had bereikt moest hier wel een verwijzing naar de oproep tot de totale oorlog in herkennen, zoals Hitlers propagandaminister Josef Goebbels die het Duitse volk placht toe te schreeuwen. Overigens was de term ‘totale poëzie’ al van oudere datum. Hij duikt op in de uiteenzettingen en commentaren van bijna alle nieuwe realisten, en dekt de inhoud die door onder anderen Buddingh' wordt geparafraseerd als hij zegt dat de poëzie niet boven het leven staat maar daarmee identiek is. Vandaar dat er wordt gezocht naar de meest representatieve uitingen van het eigentijdse leven, en vandaar ook dat Sleutelaar kan schrijven: ‘de poëzie is even doorvoed als haar dichters//: we schrijven dec 62, niet dec 44.’ Aard en functie van deze nieuwe dichtkunst zijn door Buddingh' dan al vastgelegd, of liever gezegd, er is geconstateerd dat er eenvoudig niets over te zeggen valt. ‘Over de taak, de functie van de dichter, het lot, de weerklank, van het vers, wordt niet langer gerept. De poëzie is er eenvoudig, als het voetbalspel, het kleintje koffie, de Oude Maas en het weerbericht. Zij is een verschijningsvorm als duizenden anderen, maar toch weer belangrijker dan deze duizenden, omdat zij de enige is, die deze duizenden tezelfdertijd in kort bestek becommentarieert.’ Van de toenmalige en hedendaagse neo(n)realisten is het noch Verhagen, noch Armando die deze uitgangspunten het zuiverste in praktijk heeft gebracht. Sleutelaar evenmin. Zijn rol beperkte zich tot die van organisator en pr-agent. Het weinige aan poëzie [p. 189] dat hij heeft gepubliceerd en verzameld onder de boekdelen sprekende titel Schaars licht , geeft aan dat ook hij ten slotte weer koos voor ‘de verdorde conventie’, om met de al aangehaalde Marsman te spreken. Misschien heeft Sleutelaar het nieuwe realisme wel zijn belangrijkste diensten bewezen toen hij besloot zich op te werpen als de beheerder en bezorger van Vaandragers gedichten, die in 1981 bijeengebracht werden als de Totale poëzie . Het is bijzonder instructief de eerste pagina van deze verzamelbundel naast de eerste bladzijde van Armando's Verzamelde gedichten te leggen. Voor wie dat doet is het onmiskenbaar dat Vaandrager meteen de koele en zakelijke toon te pakken heeft die weldra alle beoefenaren van de totale poëzie in de ban zal slaan. Bovendien verraadt de titel van het openingsgedicht (‘A foggy day in Rotterdam’) dat het voorbeeld van de cool jazz bijzonder inspirerend heeft gewerkt, net zoals dat weldra het geval zal zijn met de popsongs waaraan Verhagen in technisch opzicht (het ‘liedjesachtige’ van Duizenden zonsondergangen ) het een en ander heeft te danken.   Je kent het wel: een middag wachten   tot het gaat misten. Wachten   tot het donker wordt. Of avond wordt. Hij   (ik heb het over hem) kijkt,   ziet lege bussen   die koppig starten, de stad in - op zoek naar meer mist? Wat Vaandrager in zijn hoogtijdagen als Nul-dichter boven zijn bentgenoten doet uitsteken, is de humor waarmee hij zijn ready-mades weet te larderen. Neem bij voorbeeld deze twee observaties over Madurodam: ‘De kroketten in het restaurant / zijn aan de kleine kant.’ en: ‘De uitgang heeft de vertrouwde afmetingen.’ Het lijkt kinderachtig, maar het zijn uitingen die getuigen van de drang om de werkelijkheid tot in de verste uithoeken te leren kennen, er de verborgen, verrassende en vaak absurde kanten van te laten zien. In laatste instantie is Vaandragers poëzie er namelijk een die, net als alle ware poëzie, het vertrouwde tot iets vreemds en soms zelfs tot iets onrustbarends weet te maken. In Martin, [p. 190] waarom hebbe de giraffe... (1973) exerceert hij op het gegeven van synoniemen en connotaties, en dat in het Rotterdams dialect, wat het te exploreren terrein aanzienlijk vergroot en bovendien tot een exotisch landschap van de geest maakt. Een willekeurig voorbeeld, ‘Naaimachine’.   Naaivliegmachine.   Moeje goed mee naaie, heb manke Wim ook.   Koffiemole, mole, naaimple, wringer:   naasliggende bekende gezien.   Naadinges.   Zamole (Zaagmolestraat? Snijbonemole?)   Niet te weinig:   handmachine om te stikke. Een dergelijke tekst heeft wel iets weg van de taalondermijnende Treitertrends die Kees van Kooten weldra zou gaan schrijven. Als we trouwens toch de affiniteiten en overeenkomsten ter sprake brengen, mag er best geconstateerd worden hoe merkwaardig het wel was dat Gard Sivik en De nieuwe stijl zo weinig contact onderhielden met de Amsterdamse groep rond het tijdschrift Barbarber , en dat terwijl K. Schippers, J. Bernlef en Jan Hanlo zich minstens zo geïntrigeerd toonden door de mysterieuze aantrekkingskracht van het ‘objet trouvé’ als Armando en de zijnen. Als er een verklaring gezocht moet worden dan ligt die misschien in het verschil tussen de zwaar-op-de-handse en betrekkelijk humorloze inslag van de neorealisten, en de speelsheid die Barbarber met Dada verbindt. Juist in dat opzicht had Vaandrager de rol van intermediair kunnen spelen.   Het is de geheimzinnige bekoring van de zo doodgewoon lijkende werkelijkheid waardoor de schrijvers en dichters van de Nul-groep waren gefascineerd. Ze maakten echter een fout toen ze meenden dat ze het bij het isoleren en annexeren van hun uitsneden konden laten. Pas als de nadruk viel op het persoonlijk aandeel in de selectie, kon er sprake zijn van kunst. Met het overschrijven van folders en gebruiksaanwijzingen betreffende landbouwmachines, zoals [p. 191] Armando in het laatste nummer van De nieuwe stijl deed, koos men de brede weg van de gemakzucht en de steriliteit. Geen wonder dat het tijdschrift, dat de kern van een brede internationale vernieuwingsbeweging had moeten worden, na twee nummers al ophield te bestaan. Geen wonder ook dat Armando als dichter zeven jaar zweeg, en dat Verhagens weg doodliep in de mystiek, zijn enige alternatief nu hij was gaan inzien dat het interessante aspect van de realiteit juist die kanten zijn die de verbeelding aan het werk zetten, zoals razende reporter Egon Erwin Kisch, pionier van de eerste nieuwe zakelijkheid, het ooit formuleerde. De realiteit is namelijk nooit wat het is, het is wat men erin ziet. Wanneer men al iets van Caspar David Friedrich had kunnen leren, dan dat wel. VAN BORK 2002: G.J. van Bork, H. Struik, P.J. Verkruijsse & G.J. Vis., Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek neo-realisme of nieuw realisme Stroming behorend tot de [5]avant-garde in de Nederlandstalige literatuur die zich aan het einde van de jaren-'50 met een op het [6]modernisme gebaseerde [7]realisme-opvatting presenteerde in de tijdschriften Barbarber, Gard Sivik en De nieuwe stijl. De neo-realisten verzetten zich tegen de poëzie-opvattingen van de [8]Vijftigers van wie ze vonden dat zij de werkelijkheid te poëtisch, te metaforisch-suggererend benaderden. Daartegenover stelden ze een onmiddellijke presentatie van de werkelijkheid door het aan de realiteit ontleende materiaal onbewerkt en geïsoleerd te presenteren. Daarbij dient mooi of lelijk geen enkele rol te spelen, maar wel intensivering van het waargenomene. Alles kan aanleiding zijn voor literatuur, of liever: voor een tekst, want ze vermeden de term literatuur. De kunstenaar maakt zijn kunstwerk niet, maar hij ziet of vindt het (vaak bij toeval), en hij presenteert het vervolgens zo objectief mogelijk in een nieuwe contekst, zonder interpretatie of commentaar. Tot de genres van de neo-realisten behoren de [9]ready-made en de [10]reportage, genres die ook bij de eerste generatie van de modernisten een belangrijke rol speelden (bijv. bij Marcel Duchamp). Men spreekt daarom ook wel van [11]neo-avantgarde. Folderteksten, reclameteksten, flarden van opgevangen gesprekken, technische handleidingen, circulaires etc. kunnen als materiaal geannexeerd worden en in het wit van de pagina worden geïsoleerd en zo gepresenteerd als gedicht. De authenticiteit van het materiaal is een eerste vereiste daarbij. De auteur treedt als maker van de tekst zo volledig mogelijk terug. De beweging kende een betrekkelijk kort bestaan. Gard Sivik werd al in 1964 opgeheven en Barbarber in 1971. De nieuwe stijl kende zelfs maar twee jaargangen (1965-66). Tot de belangrijkste auteurs behoorden Armando, J. Bernlef, G. Brands, H. Sleutelaar, K. Schippers, C. Buddingh' en E. Develing. In Vlaanderen voltrok zich enkele jaren later een soortgelijke, maar enigszins subjectiever gekleurde ontwikkeling rond tijdschriften als Kreatief, Revolver en Yang. Gard Sivikwas zelfs oorspronkelijk een Vlaams tijdschrift, maar het werd al vrij vroeg door Nederlandse redacteuren overgenomen. De belangrijkste Vlaamse neo-realisten zijn Herman de Coninck, Stefaan van Bremt, Patricia Lasoen en Daniël van Ryssel. LIT: Baldick; Best; Gorp; Metzler; J. Bernlef. Een cheque voor de tandarts (1967); J. Bernlef. Wie a zegt (1970); L. Deflo (red.). Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen (1972); H. Brems. ‘Als een weerbarstig anachronisme’, in: Al wie omziet (1981), p. 9-57; K.D. Beekman. ‘Ready-mades, reportages en concrete poëzie’, in: G.J. van Bork en N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986), p. 263-274. [G.J. van Bork] VAN BORK 2004: G.J.van Bork, Schrijvers en dichters (dbnl-biografieënproject I), 2004. Armando Pseudoniem van Herman Dirk van Dodeweerd, Nederlands beeldend kunstenaar en dichter (Amsterdam 18.9.1929). Studeerde kunstgeschiedenis in Amsterdam en begon te tekenen en te schilderen, aanvankelijk experimenteel in de stijl van Cobra, maar hij vond al snel aansluiting bij de Hollandse Informele Groep (1958-1960). Vervolgens was hij medeoprichter van de Nulgroep in 1960. Zijn beeldend werk werd herhaaldelijk tentoongesteld, o.m. in het Stedelijk Museum Amsterdam (1965, 1974, 1981), in het Centraal Museum Utrecht (1977), het Van Abbemuseum in Eindhoven (1979, 1982), de Nationalgalerie in Berlijn (1984) en op de 41ste Biennale in Venetië (1984). In Amersfoort werd een eigen museum voor hem ingericht. In 1954 debuteerde Armando als dichter in Podium, maar hij werd al spoedig een van de belangrijkste woordvoerders van Gard Sivik. In 1959 werd hij redacteur van dat tijdschrift en in het verlengde daarvan in 1965 van het in boekvorm verschenen tijdschrift De Nieuwe Stijl. In deze tijdschriften publiceerde hij teksten waarin hij door isolering van en een ongewone blikrichting op het beschrevene een nieuwe zienswijze op de werkelijkheid creëert. Het gaat daarbij niet om mooi of lelijk, niet om goed of kwaad, maar om intensivering van waarneming van de werkelijkheid en om de authenticiteit van de weergegeven werkelijkheid. Een geruchtmakende cyclus was De boksers, geheel bestaande uit citaten, die uit de mond van twee combattanten waren opgetekend. Zijn bundel Verzamelde gedichten (1964) wordt vooral door het eerder genoemde isoleringsprocédé bepaald. In later poëtisch en prozaïsch werk staat één thema centraal. Armando heeft daar zelf over gezegd dat zijn werk uitsluitend bepaald is door zijn oorlogservaringen. Zo is Het gevecht. Gedicht (1976) en Geschiedenis van een Plek (1980) gebaseerd op jeugdervaringen die hij in Amersfoort opdeed rond ‘Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort’. Dat verleden heeft er ook toe bijgedragen dat Armando een grote belangstelling opvatte voor de denkwijze en gedragingen van de direct betrokkenen bij WO II. Dat leidde tot de interviews in De SS'ers (1967) en de herinneringsflarden in Machthebbers (1983). Maar ook ‘stille getuigen’ als plekken, bomen of voorwerpen worden daarbij betrokken. Een belangrijke oriëntatie vormt het werk van de laat-Romantici Novalis, Hölderlin, Rilke en George, maar vooral de dichter Ernst Jünger, bij wie geweld, tucht, dood en schoonheid een mythische eenheid vormen. Tegen die achtergrond moet men ook het aandeel van Armando in de televisiereeks Herenleed zien: absurde, traag verlopende taferelen uit een leven met meester-knechtverhoudingen. In 1979 vestigde Armando zich in Berlijn. Daar schreef hij bijdragen voor NRC/Handelsblad die werden gebundeld in Uit Berlijn (1982), Machthebbers. Verslagen uit Berlijn en Toscane (1983) en Krijgsgewoel (1986). Voor Machthebbers ontving hij in 1984 de Bordewijkprijs en in 1985 de Multatuliprijs. In 1989 werd hem opnieuw de Multatuliprijs toegekend, toen voor De straat en het struikgewas (1988). Armando schreef ook voor kinderen: Dirk de dwerg en zeven andere sprookjes (1989; heruitgegeven 1995) en Takke de tovenaar (1999).   Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; Bzzlletin 19 (1989/1990) 173, spec. Armando-nummer; Wam de Moor, ‘Armando: ‘Ik noem het schuldig landschap’’, interview in: Dietsche Warande & Belfort 137 (1992) 6, p. 707-715; W. Weijers. Ver weg en dichtbij (1993); P. Coumans (ed.). Armando & Ernst van Alphen (1993); K. Beekman, ‘Armando & Jan Cremer’ in: Literatuur 12 (1995) 6, p. 314-319; D. Schram, ‘Het donkere verleden’, in: Elrud Ibsch e.a. (red.). De lange schaduw van vijftig jaar. Voorstellingen van de Tweede Wereldoorlog in literatuur en geschiedenis (1996), p. 38-47; J. Heymans. Een boom. Over Armando (1999); K.D. Beekman. Das Deutschlandbild Armandos (1999); T. Favié, ‘De hand als schuldig pars pro toto in de poëzie van Armando’, in: L. Korthals Altes en D. Schram (red.). Literatuurwetenschap tussen betrokkenheid en distantie (2000), p. 301-323; Wam de Moor, ‘‘Ik ben een echte beobachter’ het oeuvre van Armando’, in: Ons Erfdeel 43 (2000) 2, p. 277-282; E. van Alphen en E. Brinkman (red.). Armando: vormen van herinnering (2000).   R. Bloem en G.J. van Bork [ingrijpend gewijzigd, november 2001]