Moeder is thuis Vandaag is moeder thuis Weet je waar het postkantoor is? Taal-/// ta-len tallen Maar Naam- namen Hoor- horen Buur- buren Woon- wonen Ik ga ---- en rechtdoor Hij loopt Jij loopt- loop jij? Bent u te voet/ ga je lopend? Dan ziet u het museum. Dan zie je het museum Kunt u dat nog eens /nog een keer zeggen? De supermarkt is niet ver van zijn huis. School- scholen De scholen zijn ook vlakbij. Zijn- hebben Neemt de bus Měsíce/ dny v týdnu Národnosti/ jazyky Wat zeg je?/ jij? Het huis- ik woon thuis. In mijn huis Číslovky do 100