Sekce nederlandistiky, FF MU Brno Nizozemština pro začátečníky II, JS 2011 Test les 3 Jméno + UČO 1. Doplňte sloveso ve správném tvaru tak, aby věty v řádku dávaly smysl. Vyberte z nabídky. Pozor: některá slovesa můžete použít víckrát a několik je jich také navíc. Wonen – komen – praten – heten – zoeken – zijn – gaan – lopen – studeren- weten- hebben 1. Wat.zoek je? Ik zoek mijn tas. Waar is die? 2. Een man loopt/ is/ gaat/ woont op straat. Hij zoekt het museum. Hij weet de weg niet. 3. Woont u in Brno? Ja, maar mijn moeder komt uit Praag. 4. Hij heeft een auto, maar hij gaat met de fiets naar zijn werk. 5. Ga rechtdoor, ga dan linksaf en dan ga je naar de bibliotheek. 2. Přeložte do nizozemštiny: 1. Kolik je hodin? Hoe laat is het? 2. Můžete mi pomoct? Kunt u mij helpen? 3. Víte, kde je pošta? Weet u waar het postkantoor is? 4. Musím do školy. Ik moet naar school. 5. Saskia jde do supermarketu. Saskia gaat naar een/de supermarkt. 6. Kam jdete? Waar gaat u? Waar gaan jullie? 7. Jedeme autobusem. We gaan met de bus. 8. Muzeum je tady blízko. Het museum is hier vlakbij/ dichtbij. 9. Neznám cestu. Ik weet de weg niet. 10. Co hledáte? Wat zoekt u/ zoeken jullie? 3. Přeložte do nizozemštiny: 1. Pondělí, středa, pátek de maandag/ de woensdag/ de vrijdag 2. Leden, květen, listopad de januari, mei/ november 3. Křižovatka- most- het kruispunt- de brug 4. Muzeum- univerzita- střední škola- het museum- de universiteit- de middelbare school 5. Sklenička bílého vína- het glasje witte wijn 6. Na semaforech doprava- bij de stoplichten rechtsaf 7. Nádraží- - nemocnice- trh- het station- het ziekenhuis- de markt 8. Kolo – vlak – autobus- de fiets- de trein- de bus 9. Po vaší levé ruce- aan uw linkerhand 4. Doplňte otázku s použitím níže uvedených zájmen: hoe- waar- wat- wie 1. Waar gaat hij naartoe? Hij gaat naar het station. 2. Wat studeer je? Ik studeer geschiedenis. 3. Wie is dat? Hoe heet ze? Die mevrouw/ dat meisje Dat is Saskia. 4. Hoe ga je? Ik ga met de trein. 5. Waar studeer je? Ik studeer in Den Haag.