1 SCRIPTIESEMINAAR OVERZICHT COLLEGES EN OPDRACHTEN 1. Hoe begin ik aan een scriptie? College op 29/09/2015 Opdrachten 1.4.1 en 1.4.2 Deadline: 08/10/2015 2. Hoe is een scriptie opgebouwd? College op 13/10/2015 Opdrachten 2.6.1 en 2.6.2 Deadline: 22/10/2015 3. Hoe verwerk ik literatuur in een scriptie? College op 27/10/2015 Opdrachten 3.5.1 en 3.5.2 Deadline: 05/11/2015 4. Hoe verwijs ik naar bronnen in een scriptie? College op 10/11/2015 Opdrachten 4.4.1 en 4.4.2 Deadline: 19/11/2015 5. Hoe schrijf ik een scriptie? (I) College op 24/11/2015 Opdrachten 5.3.1 en 5.3.2 Deadline: 03/12/2015 6. Hoe schrijf ik een scriptie? (II) College op 08/12/2015 Eindopdracht Deadline: 12/01/2016 ARTIKELEN Balen, E. van, J. Caspers en T. van der Wouden, ‘Modale partikels in het Nederlands als tweede taal: aanwijzingen voor een vaste wervingsvolgorde’. Internationale Neerlandistiek 48, (2) 2010, 31-40. Dynarowicz, E., ‘Intertekstualiteit als positioneringsstrategie. Perzische soefidichters in het werk van Kader Abdolah’. Internationale Neerlandistiek 53, (1) 2015, 29-46. Heuckelom, K. van, ‘“In Holland staat een huis”. De uitbeelding van Poolse immigranten in recente Nederlandse speelfilms’. Internationale Neerlandistiek 53, (2) 2015, 113-140. Meerbergen, S. van, ‘De kerk als een slagroomtaart. Een multimodale vertaalanalyse van veranderende kindbeelden in de Zweedse vertaling van Nijntje in de sneeuw’. Internationale Neerlandistiek 50, (1) 2012, 4-19. AANBEVOLEN LITERATUUR Eco, U., Hoe schrijf ik een scriptie. Yond Boeke en Patty Krone (vert.). Amsterdam, 2003. Haeseryn, W., De schrijfregels. Radboud Universiteit Nijmegen, 2010. Geraadpleegd op 24 juli 2015 via www.ru.nl/publish/pages/551855/schrijfregels-versie20101.pdf Oosterbaan, W., Een leesbare scriptie. Amsterdam/Rotterdam, 2004. Wachter, L. De en C. Van Soom, Academisch schrijven. Een praktische gids. Den Haag, 2010. 2 1. HOE BEGIN IK AAN EEN SCRIPTIE? 1.1 INLEIDING 1.1.1 WAAROM SCHRIJF IK EEN SCRIPTIE? Lees onderstaande uitspraken over het schrijven van een scriptie. De eerste drie zijn van Eco (2003, p. 261), de laatste is gebaseerd op Oosterbaan (2004, p. 70). Kijk jij ernaar uit om een scriptie te schrijven? Waarom wel/niet? ‘een scriptie schrijven is leuk’ ‘de scriptie is net een koe die je helemaal kunt uitmelken’ ‘Je moet de scriptie zien als een uitdaging. De uitdager ben je zelf: je hebt jezelf aan het begin een vraag gesteld waarop je het antwoord nog niet wist.’ Je scriptie is een ‘visitekaartje’ Lees ook onderstaand citaat van Umberto Eco (2003, pp. 12-13). Welke vaardigheden kan je volgens hem leren tijdens het scriptieproces? ‘[…] juist het schrijven van je scriptie kan (ook als de rest van je universitaire ‘loopbaan’ teleurstellend of frustrerend is geweest) de gelegenheid zijn om het positieve en opbouwende aspect van het studeren te hervinden. En daarmee bedoel ik dan niet zozeer het vergaren van kennis, als wel het kritisch uitwerken van ideeën, het verwerven van een zekere vaardigheid in het onderkennen van problemen (iets wat in het hele verdere leven van pas komt); het volgens een bepaalde methode benaderen van die problemen en het uiteenzetten ervan volgens bepaalde communicatietechnieken.’ 1.1.2 WAT IS EEN SCRIPTIE? Wat is het verschil tussen een essay, een scriptie en een proefschrift? Schrijf per genre een paar kernwoorden op. het essay de scriptie (= de thesis) het proefschrift = de dissertatie 1.1.3 WELK ONDERWERP KIES IK? Heb je al nagedacht over een scriptieonderwerp? Lees en bespreek vervolgens onderstaande tips van Eco (2003, pp. 22-23) die je kunnen helpen bij het kiezen van een geschikt onderwerp. TIP! ‘Het onderwerp moet aan de belangstelling van de kandidaat beantwoorden’ TIP! ‘De te raadplegen bronnen moeten te vinden zijn’ TIP! ‘De te raadplegen bronnen moeten hanteerbaar zijn’ TIP! ‘De kandidaat moet genoeg ervaringen hebben om de methodologische opzet van het onderzoek aan te kunnen.’ 3 1.1.4 WELKE PROBLEEMSTELLING KIES IK? Wat is het verschil tussen een scriptieonderwerp en een probleemstelling? Verzin per categorie een paar voorbeelden! het onderwerp = het thema de probleemstelling = de vraagstelling = de onderzoeksvraag TIP! ‘Onthoud […] dit grondprincipe: hoe meer je het gebied inperkt, des te beter je werkt en des te zekerder je van je zaak bent. […] Een scriptie kan beter op een artikel lijken dan op een geschiedenisboek of encyclopedie.’ (Eco 2003, p. 29) 1.1.5 WELKE THEORIE KIES IK? Om een onderzoeksvraag systematisch te kunnen beantwoorden, is het vaak noodzakelijk om even stil te staan bij je theoretische uitgangspunten. Van welk theoretisch kader kan je bijvoorbeeld gebruik maken? TIP! ‘[…] er wordt niet van je verwacht dat je met een nieuwe theorie komt aanzetten. Wél dat je laat zien dat je theorieën kunt gebruiken.’ (Oosterbaan 2004, p. 30) TIP! ‘In een theoretisch hoofdstuk geef je een korte samenvatting van de theorie die je wilt gebruiken. Beschrijf zo precies mogelijk welke elementen van die theorie voor jou van belang zijn. Bij de beschrijvende hoofdstukken moet je de begrippen die je hebt uitgelegd zoveel mogelijk laten terugkomen.’ (Oosterbaan 2004, p. 31) 1.1.6 HOE WORDT EEN SCRIPTIE BEOORDEELD? Je scriptie wordt op drie afzonderlijke onderdelen beoordeeld. Hieronder worden ze kort samengevat. Inhoud  De vraagstelling wordt duidelijk geformuleerd.  De vraagstelling wordt systematisch beantwoord.  De omgang met (secundaire) literatuur is wetenschappelijk. Taal  Er staan geen taal- en spellingsfouten in de scriptie.  Er wordt een gepast stijlregister gehanteerd.  Er wordt een vlotte, leesbare stijl gebruikt. Vorm  De scriptie is op een logische en heldere manier gestructureerd.  De lay-out is overzichtelijk en vormelijke conventies worden gerespecteerd.  De bronvermelding (in de hoofdtekst en in de literatuurlijst) is volledig en consequent. 4 1.1.7 HOE BEGIN IK AAN EEN SCRIPTIE? In handleidingen voor het schrijven van scripties wordt steevast aangeraden om voor je begint een werkplan te maken (zie Eco 2003, p. 135 en Oosterbaan 2004, pp. 18-22). Een eerste stap in de goede richting is het bedenken van een titel, die immers op kernachtige manier je onderzoeksvraag weergeeft, het samenstellen van een inhoudsopgave, waaruit de structuur van je scriptie blijkt, en het schrijven van een inleiding, waarin je kort en bondig uitlegt wat je vraagstelling is en hoe je die stap voor stap gaat beantwoorden. Als eindopdracht van het scriptieseminaar geef je daarom ca. twee A4'tjes met de volgende onderdelen af:  de titel (een duidelijke ondertitel volstaat)  de inhoudsopgave (ca. 1 A4'tje)  de inleiding (ca. 1,5 A4'tje) Vanzelfsprekend zullen deze onderdelen in latere fases nog verschillende keren aangepast worden. TIP! ‘de inleiding en de inhoudsopgave [zullen] voortdurend herschreven […] worden naarmate het werk vordert. Zo gaat dat.’ (Eco 2003, p. 138) TIP! ‘[…] je kunt hem [de inhoudsopgave, sr] gemakkelijker veranderen, als je iets hebt om te veranderen.’ (Eco 2003, p. 134) 1.2 DE ONDERZOEKSVRAAG 1.2.1 OEFENING: WAT IS DE ONDERZOEKSVRAAG? (De Wachter en Van Soom 2010, p. 52) 5 1.2.2 OEFENING: EEN GOEDE ONDERZOEKSVRAAG? In de titel wordt de onderzoeksvraag kort en bondig geformuleerd. Wat vind je van onderstaande titels? Ligt er een goede onderzoeksvraag aan ten grondslag? Waarom wel/niet? Indien niet: kan je zelf een onderzoeksvraag binnen het onderwerp bedenken?  Jongerentaal in Nederland  De verschillen tussen Geert Wilders en Pim Fortuyn  De journalistieke receptie van Gerard Reves poëzie in Nederland  Het belang van Provo  Rogier Van Der Weyden en de Vlaamse Primitieven  De invloed van het Engels op het Nederlands  Postmoderne kenmerken in de roman In Nederland van Cees Nooteboom 1.3 BRONNENONDERZOEK  Hoe ga jij over het algemeen op zoek naar bronnen?  Waar kan je literatuur over jouw onderwerp vinden?  Is internet een betrouwbare bron?  Kan je een vertaling als bron gebruiken? TIP! ‘Bezwijk niet voor de verleiding om dat allemaal [alles wat je tijdens het hele proces leest] in je scriptie op te nemen. Het is net als in een restaurant: de gasten hoeven ook niet te weten wat zich in de keuken afspeelt.’ (Oosterbaan 2004, pp. 34-35)  Ken je BNTL (www.bntl.nl) en DBNL (www.dbnl.org)? Welke afkorting hoort bij welke omschrijving? Los ook de afkortingen op! ______ = __________________________________ ______ = __________________________________ ‘een website over de Nederlandse literatuur, taal en cultuurgeschiedenis’; ‘een populaire dienst die duizenden literaire teksten, secundaire literatuur en aanvullende informatie als biografieën en audiovisueel materiaal bevat.’ ‘bevat Nederlandse, Vlaamse en buitenlandse titels van publicaties over Nederlandse taal- en letterkunde uit de periode 1940 tot heden (dus geen primaire literatuur), waar mogelijk met een link naar de digitale volledige teksten’ 6 1.4 OPDRACHTEN 1.4.1 OPDRACHT: WERKEN MET BNTL, DBNL EN INTERNET Stel: je wil een scriptie schrijven over het dubbelgangersmotief in De donkere kamer van Damokles (1958) van W.F. Hermans en de filmadaptatie Als twee druppels waters uit 1963. Eerst kijk je of er genoeg (secundaire) literatuur voorhanden is om hierover een scriptie te kunnen schrijven. Je gaat op onderzoek uit... Beantwoord onderstaande vragen! 1. Je vraagt je af of het boek De donkere kamer van Damokles gedigitaliseerd is. Op welke website kijk je? Is het boek digitaal beschikbaar? 2. Je bent op zoek naar secundaire literatuur over het motief van de dubbelganger (in de literatuur). Welke website raadpleeg je? Hoeveel publicaties vind je met het trefwoord ‘motief dubbelganger’? 3. Eén van de publicaties met het trefwoord ‘motief dubbelganger’ heeft betrekking op De donkere kamer van Damokles. Waar kan je dit artikel vinden? 4. Uiteraard ga je ook op zoek naar secundaire literatuur over De donkere kamer van Damokles. Noem de titel van de recentste publicatie over deze roman. Hoe komt het dat je deze publicatie via het trefwoord ‘motief dubbelganger’ niet op het spoor bent gekomen? 5. Je hebt gehoord dat er een boek bestaat met essays over De donkere kamer van Damokles dat online beschikbaar is. Je gaat ernaar op zoek. Om welk boek gaat het en waar tref je het aan? Wanneer verscheen het oorspronkelijk? En wanneer werd het gedigitaliseerd? 6. Je wil kijken of er in de neerlandistiek publicaties voorhanden zijn over boekverfilmingen in het algemeen. Via welke website en op welk trefwoord vind je dergelijke publicaties? 7. Noem een voorbeeld van een publicatie waarin De donkere kamer van Damokles én Als twee druppels water worden vergeleken/besproken. Kopieer-plak de volledige bibliografische referentie! 8. Voor je theoretisch kader ben je op zoek naar een recent, internationaal standaardwerk over boekverfilmingen en/of adaptaties. Waar begint je zoektocht? Noem de auteur en titel van zo’n werk (één titel volstaat). 9. Uit nieuwsgierigheid vraag je je af welk beroep Hermans naast schrijver uitoefende ten tijde van De donkere kamer van Damokles. Waar vind je betrouwbare informatie hierover? Welk antwoord kom je op het spoor? 10. Bestaat er een bruikbare website over het werk van W.F. Hermans? Welke? 1.4.2 OPDRACHT: ONDERWERP BEPALEN EN LITERATUUR ZOEKEN Bedenk een mogelijk onderwerp voor je Bachelorscriptie. Je hoeft nog geen specifieke onderzoeksvraag te formuleren. Kijk op BNTL welke bronnen er over dit onderwerp voorhanden zijn. Maak een lijstje van minstens tien relevante bronnen. Het volstaat om de bibliografische referenties uit BNTL te kopiëren en vervolgens in een lijstje te plakken. Dit is een voorbeeld van een bibliografische referentie gekopieerd van BNTL: Bax, Sander. Met zijn rug naar de toekomst: Harry Mulisch als historicus van de Tweede Wereldoorlog. In: Nederlandse letterkunde (Nijmegen): 14 (2009) 3 (dec) 215-244. 7 2. HOE IS EEN SCRIPTIE OPGEBOUWD? 2.1 INLEIDING Uit welke onderdelen bestaat een scriptie? In welke volgorde staan ze? Maak samen met je buur een lijstje.  .............................................................................................  .............................................................................................  .............................................................................................  .............................................................................................  .............................................................................................  .............................................................................................  .............................................................................................  ............................................................................................. 2.2 TITEL 2.2.1 OEFENING: EEN ADEQUATE TITEL (1) We hebben al gezien dat de titel in het kort je onderzoeksvraag weergeeft. Je mag best een aantrekkelijke titel verzinnen, maar dan mag je niet vergeten daar een duidelijke ondertitel aan toe te voegen. Wat vind je van de onderstaande titels? (1 t.e.m. 4 zijn titels van wetenschappelijke papers, 5 van een essay, 6 en 7 zijn boektitels) (De Wachter en Van Soom 2010, p. 13) 8 2.2.2 OEFENING: EEN ADEQUATE TITEL (2) (De Wachter en Van Soom 2010, p. 15) 2.3 INHOUDSOPGAVE 2.3.1 OEFENING: EEN OVERZICHTELIJKE INHOUDSOPGAVE (1) Waarom is dit géén goed voorbeeld van een inhoudsopgave? (De Wachter en Van Soom 2010, p. 19) 9 2.3.2 OEFENING: EEN OVERZICHTELIJKE INHOUDSOPGAVE (2) Waarom is dit een beter voorbeeld van een inhoudsopgave. Wat kan niettemin anders? (Haeseryn e.a 2010, p. 6) 2.4 HOOFDSTUKKEN, PARAGRAFEN EN ALINEA’S 2.4.1 DISCUSSIE  Wat is het verschil tussen een alinea en een paragraaf?  Op welke manier markeer je het begin van een nieuwe alinea?  Wanneer gebruik je interlinie anderhalf, wanneer enkel? Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. Bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla bla. 10 2.4.2 OEFENING: EEN GOEDE ALINEA-INDELING Wat kan je verbeteren aan de alinea-indeling in het volgende fragment? VOORBEELD 1 Jörgen Hofmeester is een gewone man die een enigszins treurig bestaan leidt. Al zijn zekerheden zijn weggevallen. Eerst is hij zijn echtgenote kwijtgeraakt, die met een minnaar ging samenwonen. Later werd hij verlaten door zijn oudste dochter. Bovendien heeft hij geen geld want zijn gespaarde kapitaal is in het niets verdwenen na de val van de beurzen na de aanslagen in New York. 2.4.3 OEFENING: DE EERSTE ZIN NA EEN TITEL Waarom is het beter om je essay niet op de volgende manier te openen? VOORBEELD 2 Het diner – Herman Koch Fictie versus realiteit In hoeverre is dit boek geïnspireerd op de werkelijkheid? Herman Koch heeft zich laten inspireren door de actualiteit; hij heeft waargebeurde feiten verwerkt in een fictioneel verhaal. De vraag is welke gebeurtenissen op de realiteit berusten en welke een verzinsel van de auteur zijn. 2.4.4 OEFENING: EEN OVERZICHTELIJKE PARAGRAAFINDELING Zijn dit paragrafen? Wat kan je opmerkingen over de interpunctie in de titels? (De Wachter en Van Soom 2010, p. 41) 11 2.5 VOETNOTEN Te veel voetnoten werken storend. Gebruik daarom alleen voetnoten indien nodig. Wanneer is het raadzaam om voetnoten te gebruiken? Leg samen met je buur een lijstje aan.  .............................................................................................  .............................................................................................  .............................................................................................  .............................................................................................  .............................................................................................  .............................................................................................  ............................................................................................. 2.6 OPDRACHTEN 2.6.1 OPDRACHT: ONDERZOEKSVRAGEN FORMULEREN Bedenk minstens twee mogelijke onderzoeksvragen die je zelf interessant zou vinden om te beantwoorden in het kader van je Bachelorscriptie. Formuleer zo bondig mogelijk (in één of twee zinnen). 2.6.2 OPDRACHT: ARTIKEL ‘MODALE PARTIKELS IN HET NEDERLANDS ALS TWEEDE TAAL’ Lees het artikel (Van Balen, Caspers en Van der Wouden 2010) en beantwoord vervolgens onderstaande vragen. 1. Hoe is het artikel opgebouwd? Som kort de verschillende onderdelen op. 2. Wat is de onderzoeksvraag? Formuleer in max. drie zinnen. 3. Hoe werd het onderzoek aangepakt? Beschrijf de methodologie in een viertal zinnen. 4. Wat is het antwoord op de onderzoeksvraag? Formuleer in een drietal zinnen. 5. De auteurs maken af en toe gebruik van voetnoten. Waarvoor dienen deze voetnoten? 6. Maak een lijstje van minstens tien woorden en/of collocaties die van pas kunnen komen bij het schrijven van een academische tekst. 12 3. HOE VERWERK IK LITERATUUR IN MIJN SCRIPTIE? 3.1 LITERATUUR VERWERKEN 3.1.1 INLEIDING Je kan op drie manieren literatuur verwerken in je eigen tekst (zie bijv. Steehouder 1999, pp. 308-311): 1. Weergeven. Je kan informatie die je hebt gevonden weergeven op een samenvattende of een parafraserende manier. Je zegt in je eigen woorden waar het om gaat. 2. Citeren. Je haalt de woorden van iemand anders letterlijk aan. 3. Verwijzen: Je verwijst naar een bepaalde publicatie, zonder dat je de inhoud ervan weergeeft. 3.1.2 OEFENING: WEERGAVE, CITAAT OF VERWIJZING Hieronder staan drie fragmenten. Wordt de andere bron (1) weergegeven, (2) geciteerd of wordt ernaar (3) verwezen? VOORBEELD A Zowel de grenzen tussen kinderen en volwassenen als de grenzen tussen jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen ‘zijn niet meer zo absoluut als dertig, veertig jaar geleden’ (De Vries 2001, p. 50). VOORBEELD B Uit tekstanalyses van Givón (1983) is gebleken dat er een iconisch verband bestaat tussen de voorspelbaarheid en toegankelijkheid van nominale constituenten en hun fonologische omvang (het code-quantity principle). VOORBEELD C Dankzij de corpusstudies van onder meer De Meersman (1980, 1983, 1988), De Schutter (1988, 1995, 2003) en Burridge (1993) hebben we op dit moment een gedetailleerd zicht op de woordvolgorde in de zin vanaf de dertiende eeuw tot en met de zeventiende eeuw. 3.2 OMGAAN MET CITATEN 3.2.1 OEFENING: WANNEER CITEREN? Een tekst met veel citaten is lastig om te lezen. Citaten doorbreken immers jouw eigen schrijfstijl. Daarom is het aangewezen om zuinig te zijn met citaten, en alleen te citeren als het écht nodig is. (vgl. Oosterbaan 2004, p. 62) In de onderstaande passages worden uitspraken van andere auteurs letterlijk aangehaald. In welke gevallen zijn de citaten volgens jou (niet) gerechtvaardigd en waarom (niet)? VOORBEELD A 'Het leren of verwerven van een tweede taal is een complex gebeuren', beweert Jacomine Nortier (2009, p. 73): 'Verschillende aspecten spelen daarbij een rol en de geleerden zijn het er nog lang niet over eens wat daarbij het belangrijkste is.' 13 VOORBEELD B Jos Joosten (2005, p. 81) definieert literaire kritiek als 'de verzameling teksten waarin, zonder opgelegd eindoordeel, subjectief, publiekelijk en op schrift - of anderszins geboekstaafd en publiek raadpleegbaar - recent verschenen publicaties becommentarieerd zijn die in aanmerking komen voor het predikaat "literair".' VOORBEELD C Wat betekent het om als allochtoon te leven in de Nederlandse samenleving? Op die vraag wordt in de roman Alleen maar nette mensen ingegaan. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het hoofdstukje "Davids dagboek" dat begint met de volgende zin: ‘De mensen die ze allochtonen noemen, denken de hele dag na over wat het betekent om te horen bij de mensen die ze allochtonen noemen.’ (Vuijsje 2010, p. 8) VOORBEELD D ‘De laatste jaren is het aantal online-oefeningen voor Nederlands als vreemde en tweede taal sterk toegenomen’, constateren Neukäter en Eschmann (2004). 3.2.2 OEFENING: CITATEN IN- EN UITLEIDEN Plak citaten nooit zonder uitleg tussen je eigen zinnen. Citeren doe je nooit zomaar! Kijk naar de volgende fragmenten. Hoe integreert de auteur de citaten in haar tekst? VOORBEELD 1 14 VOORBEELD 2 3.2.3 OEFENING: CITEERCONVENTIES 1. Mag je in een Nederlandse tekst een anderstalig citaat opnemen? VOORBEELD In Representations of the intellectual omschrijft Edward W. Said (1966: 11) de intellectueel als ‘an individual endowed with a faculty for representing, embodying, articulating a message, a view, an attitude, philosophy or opinion to, as well as for, a public’. 2. In welke volgorde staan leestekens, aanhalingstekens en voetnoten? Welke zinnen zijn juist? Zin 1 = Marco Goud schrijft: ‘Onder “publieke poëzie” versta ik teksten die geschreven zijn in opdracht.’3 Zin 2 = Marco Goud schrijft: ‘onder “publieke poëzie” versta ik teksten die geschreven zijn in opdracht’3 . Zin 3 = Volgens Goud is publieke poëzie ‘openbaar’ en ‘geschreven in opdracht.’3 Zin 4 = Volgens Goud is publieke poëzie ‘openbaar’ en ‘geschreven in opdracht’.3 Zin 5 = ‘Indien ik dicht’, schrijft Van Ostaijen, ‘dan is het omdat ik erop vertrouw absoluut niets te zeggen te hebben’.5 Zin 6 = ‘Indien ik dicht,’ schrijft Van Ostaijen, ‘dan is het omdat ik erop vertrouw absoluut niets te zeggen te hebben’.5 3. Wanneer gebruik je vierkante haken? VOORBEELD Er wordt aangenomen dat omslagillustraties ‘[o]ver het algemeen […] wel in een of andere betrekking [staan] tot de inhoud of tot de titel, al hoeft die betrekking niet diepgaand te zijn’ (Van Deel 1992, p. 59). 15 4. Wat betekent ‘sic’ tussen haakjes? VOORBEELD Jan Fictief (2001) noemt Multatuli ‘de grootste Nederlandsse [sic] schrijver ooit’. 5. Wat betekenen ‘mijn cursivering’ en ‘sr’ in onderstaand citaat? VOORBEELD Marco Goud (2007) definieert dit verschijnsel als volgt: Onder “publieke poëzie” versta ik teksten die geschreven zijn in opdracht – voor een specifieke locatie of gelegenheid – en die gepubliceerd zijn in de openbare ruimte: geschilderd op muren, gehakt in steen, gegoten of gegraveerd in metaal, aangebracht op een glazen wand, enzovoort. [mijn cursivering, sr] 6. Waarom ontbreken de aanhalingstekens in bovenstaand voorbeeld? 7. Zet je citaten beter cursief of niet? Waarom? TIP! Op de website taaladvies.net vind je veel informatie over het gebruik van leestekens, aanhalingstekens, vierkante haken, enz. 3.2.4 OEFENING: CITATEN INTEGREREN In welke van de onderstaande zinnen werd het citaat niet goed geïntegreerd en waarom? 1. Holleman (1997, p. 12) verstaat onder presentatie ‘Presentatie is de manier waarop de leerstof via een bepaald medium onder de aandacht wordt gebracht.’ 2. Holleman (1997, p. 12) schrijft: ‘Presentatie is de manier waarop de leerstof via een bepaald medium onder de aandacht wordt gebracht.’ 3. ‘Presentatie is de manier waarop de leerstof via een bepaald medium onder de aandacht wordt gebracht’, aldus de definitie van Holleman (1997, p. 12). 4. Holleman (1997, p. 12) verstaat onder presentatie: ‘[…] de manier waarop de leerstof via een bepaald medium onder de aandacht wordt gebracht.’ (zinnen uit Haeseryn e.a. 2010, pp. 53-54) 3.2.5 OEFENING: CITATEN WEERGEVEN Bekijk onderstaande fragmenten, geplukt uit wetenschappelijke artikelen uit Internationale Neerlandistiek. 1. Citaten worden op twee verschillende manieren weergegeven? Welke, en waarop is dit onderscheid gebaseerd? 2. Wanneer worden vierkante haken gebruikt? Geef voorbeelden uit de fragmenten. 3. Waarom wordt de bronvermelding bij het blokcitaat uit het tweede fragment voorafgegaan door de woorden geciteerd naar? 4. Onderstreep de werkwoorden en collocaties waarmee citaten en parafrases worden ingeleid zoals in het onderstaande voorbeeld. VOORBEELD Abdollah wijst erop dat de Perzische poëzie vaak de functie van emotionele steun vervult. 16 FRAGMENT 1 FRAGMENT 2 17 3.2.6 OEFENING: OPMAAK VAN EEN TEKST MET CITATEN Opmaakconventies kunnen per land, vakgebied en uitgever verschillen. Het belangrijkste is dat je een consequent systeem hanteert. Omdat je een scriptie schrijft binnen de neerlandistiek dien je bovendien de Nederlandse conventies na te volgen. Bekijk hieronder een fragment uit Auteursinstructies tijdschriften van Amsterdam University Press. Welke richtlijnen wijken af van de Tsjechische conventies? Gebruik van cursieven / vet  Woorden uit een vreemde taal cursief zetten. Woorden uit een vreemde taal die in de tekst vaak voorkomen alleen de eerste keer cursief zetten.  Citaten in de lopende tekst gewoon romein zetten tussen aanhalingstekens. Blokcitaten als zodanig aanleveren.  Boektitels en titels van tijdschriften cursief zetten. Titels van artikelen tussen aanhalingstekens plaatsen. […]  Vertalingen van buitenlandse woorden tussen haken en aanhalingstekens achter het woord plaatsen: praedicatio (‘prediken’).  Gebruik vet alleen indien strikt noodzakelijk. Interpunctie en citaten  Gebruik enkele aanhalingstekens. Gebruik alleen dubbele aanhalingstekens als het een citaat binnen een citaat betreft. Voorbeeld: ‘Dit is de “beste” manier.’  Aanhalingstekens zoals gebruikt in andere talen (« ... » of „ ... ‟) graag omzetten naar de hierboven beschreven manier.  De verwijzingen dienen in het gehele manuscript consequent te zijn: - Citaat dat geen volledige zin is: Zoals Gerritsen beweerd had, dat ‘dit de beste manier is’. - Citaat dat volledige zin is: ‘Dit is de beste manier.’  Citaten langer dan drie regels scheiden door middel van witregels en het citaat in zijn geheel laten inspringen. Deze ‘blokcitaten’ krijgen geen aanhalingstekens.  Plaats het beletselteken (drie puntjes achter elkaar) binnen citaten tussen vierkante haken als er tekst is weggelaten. Als het begin van de zin is weggelaten, plaats dan de eerste letter van het citaat tussen vierkante haken en gebruik een hoofdletter.  Het beletselteken in de lopende tekst tussen spaties plaatsen.  Tussen jaartallen en paginanummers geen gedachtestreepjes maar een koppelteken. Spelling  Schrijf getallen onder de twintig uit als woord, gebruik boven de twintig cijfers. (Dus: negentien en 345.)  Wanneer getallen of cijfers een hoofdbestanddeel van de tekst vormen kan van deze regel afgeweken worden.  In getallen boven de 9999 een punt invoegen voor iedere drie cijfers: 10.000.  Schrijf buitenlandse (plaats)namen consequent op dezelfde wijze (bijvoorbeeld: óf Dostojevski óf Dostojewsky en niet beide). […]  Bij procenten, procent voluit schrijven: 65 procent. Indien dit vaak op een pagina voorkomt dan als volgt verkort schrijven: 65% (let op: zonder spatie).  Bij jaartallen wanneer het een tijdspanne betreft het eeuwnummer herhalen, dus: 1606-1685. Let op: koppelteken in plaats van gedachtestreepje en geen spaties. Afkortingen  Gebruik alleen afkortingen als dat strikt noodzakelijk is. (Auteursinstructies tijdschriften [Amsterdam University Press], 2004) Bekijk op de volgende pagina een bewerkt fragment uit een artikel dat is verschenen in het tijdschrift Internationale Neerlandistiek (een uitgave van Amsterdam University Press). Duid de opmaakfouten aan zoals in de eerste alinea! 18 Naast de studie van intertekstualiteit en van stereotypes, maakt mijn onderzoek naar beeldvorming ook gebruik van de imagologie om de thematiek van het fin de siècle te schetsen. Hoewel de imagologie volgens Van Gorp hoofdzakelijk over beeldvorming over de landsgrenzen heen gaat, doel ik veeleer op de beeldvorming van een literaire periode – het fin de siècle – doorheen de tijd. In het Lexicon van literaire termen definieert Van Gorp het begrip imagologie als volgt: Deelgebied van het comparatisme, vooral bedreven in Frankrijk en in het Duitse taalgebied, waarin onderzocht wordt welk globaal beeld of imago men van een bepaalde literatuur en cultuur heeft in het buitenland (Van Gorp 2007, p. 226). In principe is de methode van de imagologie dus dezelfde, alleen ligt bij mij de nadruk meer op een diachronische aanpak dan op een geografische. Op die manier bespreek ik het ‘inhoudelijke beeld’ van het fin de siècle dat in de romans van Rosenboom en Komrij opgeroepen wordt. Hoe slaagt een tekst er nu in om een bepaald beeld op te roepen en over te dragen op de lezer? Met andere woorden, hoe komt de beeldspraak, het „vormelijke beeld‟ zo men wil, tot stand? Om die vraag te beantwoorden, is het belangrijk te weten dat een beeld in een literaire tekst steeds geconstrueerd wordt door een netwerk van catchwords die een ideologische lading dekken. Het ene woord roept in combinatie met het andere een bepaald beeld op. Zo is de associatie van het zwarte met het dierlijke en het instinctieve een typisch cliché van de traditionele koloniale roman. Om een beeld te achterhalen, volstaat het om de tekst aandachtig te ontleden met oog voor de formulering en de context van bepaalde signaalwoorden: „Dénombrer, démonter et expliquer ces types de discours, montrer et démontrer comment l’image, prise globalement, est un élément d’un langage symbolique, tel est l’objet même de l’imagologie‟ (Pageaux 1988, p. 11). In mijn bespreking heb ik dan ook veel aandacht voor de metaforiek en het woordgebruik die een bepaald beeld tot uitdrukking brengen. 19 3.3 CITEER(WERK)WOORDEN 3.3.1 OEFENING: VOORBEELDEN VAN CITEERWERKWOORDEN Om een citaat (of een parafrase!) in te leiden, kan je gebruik maken van ‘citeerwerkwoorden’, zoals het werkwoord beschrijven in het eerste fragment van de vorige oefening. Hieronder staan er nog een paar op een rijtje. (overgenomen van Steehouder 1999, p. 312) Ken je ze allemaal? Voeg er nog een aantal aan toe! VOORBEELDEN VAN CITEERWERKWOORDEN behandelen betogen betwijfelen beweren inventariseren melden noemen stellen suggereren tegenwerpen ter sprake brengen vermoeden weergeven zeggen zich afvragen .................................. .................................. .................................. ................................. .................................. 3.3.2 OEFENING: DE JUISTE (CITEER)WERKWOORDEN GEBRUIKEN Het is uiteraard belangrijk om het meest geschikte citeerwerkwoord te gebruiken. Vul hieronder naar gelang van de context het juiste prefix of voorzetsel aan! Niet alle werkwoorden hieronder zijn overigens citeerwerkwoorden.  Onderzoek wijst _________ dat mannen liever impotent dan kaal worden.  Buelens wijst er_________ dat Claus in de jaren zestig een andere taal en gewijzigde toon hanteert.  In dit gedicht worden deze tegenstrijdige gevoelens mooi _________gegeven.  De film 12 Years A Slave is gebaseerd op een boek van Salomon Northup uit 1853. Zoals de titel al _________geeft, handelt het boek over de jaren die de auteur in slavernij doorbracht.  Volgens de politicus moeten er meer wegen komen. De Groningse onderzoeker A. Brandt werpt echter ___________ dat dit op lange termijn geen goede oplossing is.  Nieuwe onderzoeksresultaten werpen een licht ___________ de mogelijke oorzaak van chronisch vermoeidheidssyndroom. 3.3.3 OEFENING: ANDERE TALIGE MIDDELEN OM EEN CITAAT AAN TE KONDIGEN Niet alleen citeerwerkwoorden, maar ook bijvoorbeeld preposities als volgens kunnen de mening of een uitspraak van een andere auteur inleiden. Vul de volgende zinnen aan en kies uit: volgens – aldus – navolging – noemen – menen  UvA-hoogleraar Michiel van Kempen ____________________ Surinaamsche mengelpoëzy (1804) ‘een belangrijk boek binnen de planterspoëzie die Suriname heeft voortgebracht’.  ____________________ Van Kempen is Surinaamsche mengelpoëzy een belangrijk boek.  ‘Surinaamsche mengelpoëzy (1804) is een belangrijk boek binnen de Surinaamse planterspoëzie’, ____________________ Michiel van Kempen.  In ____________________ van Michiel van Kempen ____________________ Ron de Bouw dat Surinaamsche mengelpoëzy een belangrijk boek is. 20 3.4 LEREN PARAFRASEREN 3.4.1 OEFENING: EEN GOEDE PARAFRASE? Zoals we hebben gezien, is het raadzaam om zuinig te zijn met citaten. Je kan de uitspraken van andere auteurs in veel gevallen beter parafraseren. Als je dat doet, vergroot je immers de leesbaarheid van je eigen tekst. Hieronder vind je een fragment uit een artikel dat in het populairwetenschappelijke tijdschrift Onze taal verscheen. Wat vind je van de parafrases hieronder? Welke geeft volgens jou de inhoud van de oorspronkelijke tekst het beste weer? OORSPRONKELIJKE TEKST Bron: Reinier Salverda, ‘Meer talen, meer toekomst’. Onze taal 77, (2/3), p. 61. PARAFRASE A Volgens Reinier Salverda (2008, p. 61) worden de capaciteiten van twee- en meertaligen in Nederland onterecht maar nauwelijks benut. Taalbeleidmensen hebben alleen aandacht voor taalachterstand, terwijl tweetaligen die zowel het Nederlands als hun moedertaal goed beheersen een enorm sociaal, cultureel en economisch kapitaal vormen. PARAFRASE B Reinier Salverda (2008, p. 61) wijst erop dat meertaligheid in Nederland wordt geassocieerd met ‘taalachterstand’. Het taalbeleid is daar volgens hem te veel op afgestemd. Hij vindt dat beleidmakers meer oog zouden moeten hebben voor wat twee- en meertaligen ons te bieden hebben. PARAFRASE C Reinier Salverda (2008, p. 61) toont aan dat niet de taal maar het taalvermogen aangeboren is. Het is dankzij dit taalvermogen dat wij meerdere talen kunnen verwerven. 21 3.5 OPDRACHTEN 3.5.1 OPDRACHT: ARTIKEL ‘INTERTEKSTUALITEIT ALS POSITIONERINGSSTRATEGIE’ Lees het artikel (Dynarowicz 2015). Beantwoord vervolgens de vragen en voer de opdrachten uit. 1. Wat is de achterliggende probleemstelling van dit artikel? Formuleer in een paar zinnen. 2. Wat is de conclusie van de auteur? In welk opzicht is intertekstualiteit een positioneringsstrategie van Kader Abdolah? Formuleer je antwoord in een viertal zinnen. 3. Waarom wordt de titel ‘Oosterse sluiers’ in het artikel tussen aanhalingstekens gezet, en de titel Portretten en een oude droom cursief? 4. Op p. 35 wordt twee maal een beletselteken tussen vierkante haken gebruikt, zowel in een blokcitaat als in een citaat in de lopende tekst. Wat drukt dit teken uit? 5. Bekijk de blokcitaten op p. 42: waarom staat het ene citaat cursief en het andere niet? 6. Omcirkel de citeerwerkwoorden in de tekst. Som tien voorbeelden van citeerwerkwoorden op. 3.5.2 OPDRACHT: LEREN PARAFRASEREN Hieronder staan twee fragmenten uit artikelen die oorspronkelijk in het populairwetenschappelijke tijdschrift Onze taal verschenen. Stel dat jij twee verschillende wetenschappelijke werkstukken schrijft over (1) Nederlandse uitleenwoorden en (2) de invloed van tweetalig onderwijs op de Nederlandse taalvaardigheid. Wat is volgens jou dan de belangrijkste informatie? Probeer die informatie weer te geven door middel van een parafrase/samenvatting in maximaal vier zinnen. Gebruik je eigen woorden. Leid de parafrase/samenvatting in met een citeerwerkwoord. Vergeet de bronvermelding niet! 22 (1) Bron: Nicole van der Sijs, ‘De meest uitgeleende Nederlandse woorden’. In: Onze taal 79, (11) 2010, p. 320. 23 (2) Bron: Maaike Govers, ‘"Wij misbegrijpen elkaar". De invloed van tweetalig onderwijs op de Nederlandse taalvaardigheid’. In: Onze taal 78, (1) 2009, p. 9. 24 4. HOE VERWIJS IK NAAR BRONNEN IN MIJN SCRIPTIE? 4.1 INLEIDING  Wat is plagiaat?  Wat is het verschil tussen weergeven (samenvatten of parafraseren) en citeren?  Wat gebruik jij zelf: het auteur-jaarsysteem, of het voetnootsysteem? Waarom? VOORBEELD Auteur-jaarsysteem Voetnootsysteem Zowel de grenzen tussen kinderen en volwassenen als de grenzen tussen jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen ‘zijn niet meer zo absoluut als dertig, veertig jaar geleden’ (De Vries 2001, p. 50). Zowel de grenzen tussen kinderen en volwassenen als de grenzen tussen jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen ‘zijn niet meer zo absoluut als dertig, veertig jaar geleden’.6 6 A. de Vries, ‘Het kinderboek in niemandsland. Het verdwijnende kinderboek revisited’. In: Literatuur zonder leeftijd 54 (2001), p. 50. 4.2 AUTEUR-JAARSYSTEEM 4.2.1 OEFENING: BRONVERMELDING IN DE TEKST Hieronder zie je twee willekeurig gekozen fragmenten – uit een artikel over pluricentrisme in taal en cultuur (A) en uit een boek over Paul van Ostaijen (B). Beantwoord de vragen! 1. Bekijk eerst de bronverwijzingen in fragment A en B. Er zijn enkele verschillen. Welke? 2. Waarom wordt in fragment A eerst verwezen naar Muhr zonder paginanummer, terwijl in de tweede alinea wél een paginanummer wordt vermeld? 3. In fragment B vinden we deze bronverwijzing: [in Roggeman 1975b:10]. Waarom staat daar 'in'? En wat betekent die 'b'? 4. Wat betekenen de onderstaande Latijnse woorden in fragment B? Wat is het antoniem van supra? - supra - sic - idem - ibidem 5. Op welke manier wordt in fragment B verwezen naar eerdere/volgende paragrafen? 6. Impuls en Als een oude Germaanse eik staan gecursiveerd in fragment B. Waarom? 7. In fragment B maakt de auteur gebruik van vierkante haken, in A van ronde. Is het de gewoonte om bronverwijzingen tussen vierkante of ronde haken te zetten? FRAGMENT A Sedert de introductie van het concept pluricentrisme in het denken over taal en taalbeleid is ook een stroom van onderzoek op gang gekomen naar de precieze relatie tussen dominante en niet-dominante variëteiten. Zo is een paar jaar geleden de Working group on Non-Dominant Varieties of Pluricentric Languages opgericht, een internationaal samenwerkingsverband van taalkundigen (vooral uit niet-dominante taalgemeenschappen) die onderzoek doen naar de relatie tussen nationale variëteiten van talen over de hele wereld (Muhr 2012). In het onderzoek naar pluricentrisme en naar de relatie tussen dominante en niet-dominante variëteiten ligt de focus heel vaak op de strikt talige variatie: wat zijn de verschillen in uitspraak, woordenschat, grammatica, en wat is de status van die verschillen: worden ze geaccepteerd, worden ze beschreven in woordenboeken en grammatica’s? Muhr (2012, p. 34) zet het Belgisch Nederlands in de groep van niet-dominante variëteiten met de hoogste status vergeleken met andere nationale variëteiten wereldwijd. 25 FRAGMENT B 26 4.2.2 OEFENING: BRONVERMELDING IN DE TEKST (2) Hieronder zie je nog een aantal voorbeelden van hoe het auteur-jaarsysteem kan worden toegepast. Bekijk ze en beantwoord de vragen. 1. Wat betekent 'passim' in voorbeeld A? 2. Vergelijk voorbeelden A en C. In allebei wordt het auteur-jaarsysteem toegepast, maar toch zijn er verschillen. Leg uit. 3. Stel: in een werk wordt een andere auteur geciteerd. Je vindt dit een interessant citaat, maar je kan de oorspronkelijke publicatie niet achterhalen. Wat doe je dan? In welk voorbeeld zien we dit? 4. Stel: je wil in je tekst naar twee of meerdere auteurs verwijzen die min of meer hetzelfde hebben gezegd of bewezen. Hoe los je dit op? In welk voorbeeld zien we dit? 5. Wat doe je als je verwijst naar een publicatie van meerdere auteurs? Bekijk voorbeeld E. Wat betekent de afkorting 'e.a.'? Waarom staat die bij de derde bronverwijzing, maar niet bij de eerste twee? 6. Waarom wordt in voorbeeld F eerst wel een paginanummer genoemd, en in de tweede verwijzing niet? VOORBEELD A VOORBEELD B VOORBEELD C VOORBEELD D VOORBEELD E VOORBEELD F 27 4.2.3 OEFENING: DE LITERATUUROPGAVE Hieronder staan drie fragmenten uit drie verschillende literatuuropgaves. Bekijk ze en beantwoord de vragen. 1. Welke elementen hebben ze alle drie gemeen? Welke elementen zijn met andere woorden essentieel in een literatuuropgave? 2. Zoek in de fragment C een voorbeeld op van (1) een artikel in een dag- of weekblad (2) een artikel in een (wetenschappelijk) tijdschrift (3) een boek (4) een bijdrage in een boek 3. Op welke manier zijn de bronverwijzingen in fragment C gerangschikt? Waarom staat de naam "Van Bastelaere" direct na "Antwerpen"? 4. Wat betekenen de volgende afkortingen: 'red.', 'pp.', 'nr.', 'jrg.' en 'id.'? 5. De auteur van literatuuropgave C gebruikt hier en daar vierkante haken. Wanneer gebruikt hij die? 6. Soms is de auteur van een werk onbekend. Hoe lost de auteur van fragment C dit op? VOORBEELD A Maes, F. (2000). Argumentatieleer. Antwerpen: Universitaire Pers. Maes, F. (2004). Zuiver argumenteren. Antwerpen: Universitaire Pers. Willems, H. (1998a). De Arbo-richtlijnen aan de toets der kritiek onderworpen. Elst: De Wuurde. Willems, H. (1998b). De keuringsarts gemangeld tussen werkgever en werknemer? Elst: De Wuurde. VOORBEELD B 28 VOORBEELD C 4.2.4 VERWIJZEN NAAR INTERNETPUBLICATIES (Haeseryn e.a 2010, pp. 53-54) 29 4.3 VOETNOOTSYSTEEM 4.3.1 OEFENING: BRONVERMELDING ONDERAAN DE TEKST De bron kan ook in een voetnoot vermeld worden. Ook bij dit systeem worden uiteenlopende conventies gebruikt. Bekijk hoe dit gebeurt in onderstaand voorbeeld en beantwoord de vragen. 1. Als voor de eerste keer naar een bron verwezen wordt, is de referentie volledig. Toch zijn er enkele verschillen met de referenties in de bibliografie. Welke? 2. Als je voor de tweede, derde, enz. keer naar een bron verwijst, kan je een verkorte referentie gebruiken. Hoe doe je dat? Kijk naar het onderstaande voorbeeld. VOORBEELD 4.3.2 OEFENING: LITERATUUROPGAVE Bekijk de literatuuropgave en beantwoord onderstaande vragen. 1. Zoek een voorbeeld op van: (1) een artikel in een dag- of weekblad (2) een artikel in een (wetenschappelijk) tijdschrift (3) een boek (4) een bijdrage in een boek 2. Op welke manier wordt naar deze publicaties verwezen? Wat zijn de verschillen? 3. Wat betekenen de cijfers in de zevende verwijzing: De Revisor 11-4? 4. Wat betekent de afkorting 'dln.'? 5. Wat betekent 'e.a., red.'? 30 VOORBEELD 4.4 OPDRACHTEN 4.4.1 OPDRACHT: ARTIKEL ‘DE KERK ALS EEN SLAGROOMTAART’ Lees het artikel (Van Meerbergen 2012) en voer onderstaande opdrachten uit. 1. Van welk bronvermeldingsysteem maakt de auteur van dit artikel gebruik: het auteur-jaarsysteem of het voetnootsysteem? 2. Bekijk in de bibliografie ‘Van Meerbergen 2010’. Waar verwijst ‘24’ naar? En ‘81’ tussen haakjes? En ‘47-60’? 3. Waarom plaatste de auteur ‘Van Meerbergens cursieven en vertaling van de Zweedse tekst’ na sommige citaten? Wanneer moet je aangeven dat iets gecursiveerd is? 4. Wat is de vraagstelling van het artikel, welke methode gebruikt de auteur en wat is haar conclusie? Schrijf een korte samenvatting van het artikel waarin je deze elementen vermeldt (ca. 300 woorden). 4.4.2 OPDRACHT: LITERATUUROPGAVE Voor opdracht 1.4.2 heb je een lijstje van 10 bronnen aangelegd. Je maakt een (alfabetisch gerangschikte!) literatuuropgave van deze bronnen volgens de conventies van het tijdschrift Internationale Neerlandistiek. Bestudeer de literatuuropgaves in de artikelen die je reeds gelezen hebt (Van Meerbergen 2012, Dynarowicz 2015 en Van Balen e.a. 2010) en volg de daarin gehanteerde formele conventies na! 31 5. HOE SCHRIJF IK EEN SCRIPTIE? 5.1 OEFENINGEN I.V.M. ONDERDELEN SCRIPTIE 5.1.1 OEFENING: VOORWOORD VS. INLEIDING Welke van deze woorden verwacht je in een voorwoord van een scriptie, en welke veeleer in een inleiding? Bedenk bij elk woord een zin die thuis zou kunnen horen in een voorwoord of een inleiding. 5.1.2 OEFENING: WOORDEN EN COLLOCATIES IN HET VOORWOORD De onderstaande zinnen zijn geplukt uit diverse voorwoorden. Vul ze aan . Kies uit de bovenstaande woorden. Let op: soms moet je de vorm van het woord veranderen! 1. Ik ben aan deze scriptie begonnen omdat ik me meer wilde _________________________ in de wereld van reclame. 2. De postmoderne roman _________________________ tot een eindeloze zoektocht. Zelfs wanneer je een roman meerdere keren hebt gelezen kun je bij de zoveelste lezing tot nieuwe ontdekkingen komen. Die zoektocht zonder einde vind ik _________________________. Aan de zoektocht naar het geweld in enkele romans van Peter Verhelst is met deze scriptie voor mij een (voorlopig) einde gekomen. Met mijn scriptie sluit ik tevens een studieperiode van vier jaar af. 3. Wilbert Smulders wil ik hartelijk _________________________ voor het vertrouwen dat hij mij gaf door mij aan het begin van het tweede studiejaar als student-assistent bij de afdeling Moderne Letterkunde voor te dragen. Ik heb de onderlinge samenwerking als erg prettig _________________________. 4. Daarnaast wil ik mijn vriend Jeroen _________________________ voor de ruimte die hij mij de afgelopen jaren heeft gegeven om mijn ambities en passies te volgen. Zijn humor en relativeringsvermogen hebben bovendien de laatste _________________________ van het scriptieschrijven wat minder zwaar gemaakt. 5. Na een stage bij het Meertens Instituut, onder begeleiding van Leonie Cornips, bood Leonie mij de mogelijkheid om een onderzoek uit te voeren omtrent meertaligheid bij jonge kinderen. Tijdens het schrijven van mijn scriptie heb ik veel gehad aan de begeleiding van Leonie, ik dank haar voor haar _________________________ en haar _________________________ kennis op het gebied van meertaligheid. 6. Frank Drijkoningen ben ik ook veel dank verschuldigd. Hij heeft mij interessante literatuur _________________________ en ik heb dankbaar gebruik gemaakt van zijn omvangrijke kennis op het gebied van de morfologie. 5.1.3 OEFENING: WOORDEN EN COLLOCATIES IN DE INLEIDING Alle begin is moeilijk. Voor veel scriptieschrijvers is de eerste zin de allermoeilijktse. Hoe zou jij met je inleiding beginnen? Wat moet er verder in een inleiding staan? De onderstaande zinnen komen uit inleidingen. Vul ze aan. Kies uit de bovenstaande woorden. Let op: soms moet je de vorm van het woord veranderen! 32 1. De eerste deelvraag die wordt beantwoord, _________________________ als volgt: hoe positioneert de schrijver zich in het maatschappelijke domein? 2. In deze scriptie staat de notie "autonomie" (en daarmee ook "engagement") _________________________. 3. In dit onderzoek gaat de _________________________ uit naar het verwerven van lexicaal en morfologisch geslacht door jonge eentalige en tweetalige Turks-Nederlandse kinderen. 4. Mijn onderzoek naar vogels in de Middelnederlandse literatuur is grotendeels _________________________ op een Duits onderzoeksproject met de naam Tiere in der Literatur des Mittelalters. 5. In _________________________ twee _________________________ ik het begrip "autonomie" aan de hand van de filosofie van Immanuel Kant, de grondlegger van de moderne autonomiegedachte. 6. In dit onderzoek _________________________ ik mij tot de romans die na de Tweede Wereldoorlog verschenen. De andere romans laat ik hier buiten ______________________. 5.1.4 OEFENING: VOORZETSELS IN DE INLEIDING Ook deze zinnen komen uit inleidingen. Vul de preposities aan! a. In dit onderzoek zal ________ een tot nu toe nauwelijks besproken onderdeel van haar schrijverschap worden ingegaan: literaire autonomie. Door het model van literaire autonomie toe te passen ________ Haasse, wordt er een nieuw licht geworpen ________ Haasses schrijverschap. Dit onderzoek is dus een aanvulling ________ de bestaande literatuur over Haasse. b. ________ onderzoek (Van der Velde 2003, 2004) komt naar voren dat eentalige Nederlandse kinderen pas op een relatief late leeftijd het geslachtsysteem hebben verworven, zo rond het zesde levensjaar. De vraag is hoe de verwerving van het Nederlandse geslachtsysteem eruit ziet voor kinderen die op jonge leeftijd naast het Nederlands een andere taal leren. c. In onderzoek ________ de verwerving van geslacht door tweetalige kinderen is tot nu geen aandacht geweest voor de verwerving van morfologisch geslacht. ________ morfologisch geslacht wordt het geslacht verstaan dat bepaald wordt door suffixen of in samenstellingen door het rechterdeel van het gelede woord. d. De vraag is welke verwervingsstadia tweetalige kinderen doorlopen, wanneer het morfologisch geslacht aangaat. Dit onderzoek is om die reden gericht ________ de verwerving van het Nederlandse geslachtsysteem. 5.1.5 OEFENING: SIGNAAL- EN STRUCTUURWOORDEN E COLLOCATIES IN DE INLEIDING In een inleiding formuleer je je onderzoeksvraag en zet je uiteen hoe je die stapsgewijs gaat beantwoorden. Je legt met andere woorden uit hoe de structuur van je scriptie in elkaar zit. onderstreep de signaalwoorden die de structuur duidelijk maken. Vul de collocaties aan ! a. Allereerst ga ik aan de ______________________ van Žižek in op het onderscheid tussen subjectief en objectief (symbolisch en systemisch) geweld. Vervolgens maak ik een onderverdeling in de drie soorten geweld – subjectief, systemisch en symbolisch geweld – waarbij ik per geweldsvorm de link leg met andere filosofen en hun beschouwingen op geweld. De filosofen die daarbij respectievelijk de ______________________ passeren zijn Walter Benjamin, Michel Foucault, Judith Butler en Maurice Blanchot. b. Ik heb gekozen voor etnografie als onderzoeksmethode. Dit komt aan de ______________________ in hoofdstuk 3, waarin ik de voor- en nadelen van kwantitatief onderzoek en kwalitatief onderzoek op een ______________________ zet en mijn keuze voor etnografie beargumenteer. c. De romans van Verhelst die ik in het tweede gedeelte van mijn scriptie aan een uitgebreide ______________________ zal onderwerpen zijn respectievelijk Vloeibaar harnas (1993), Tongkat. Een verhalenbordeel (1999) en Zwerm (2005). d. In de generatieve taalwetenschap wordt een ______________________ gemaakt tussen de grammatica en de productie van een kind, een ______________________ dat ook bekend staat als competence versus performance (Chomsky 1965). In hoofdstuk 4 wordt hier op ingegaan. 5.1.6 OEFENING: TERUG- EN VERDERVERWIJZEN Een scriptie moet een samenhangend geheel zijn. Voor de overzichtelijkheid is het van belang dat je niet alleen in de inleiding maar ook elders aangeeft wat aan de orde komt. Daarnaast moet je af en toe terugverwijzen naar wat je eerder hebt geschreven – zonder daarbij in herhaling te vallen. Hieronder een aantal voorbeelden. Vul de preposities aan. a. In het eerste gedeelte van het theoretische kader kwamen ________ de hand ________ Žižek, Benjamin, Foucault, Butler en Blanchot diverse filosofische theorieën over geweld ________ de orde. In dit tweede hoofdstuk zullen hun theorieën gekoppeld worden ________ de (structuralistische) narratologie, zoals die in Literair Mechaniek (1999) beschreven wordt. 33 b. Zoals ik in het narratologische gedeelte van het theoretisch kader stelde, impliceert het vertellen behalve symbolisch ook systemisch geweld. In het onderstaande zal ik kort aandacht besteden ________ het eventuele (verzet tegen het) systemisch geweld van het vertellen in Vloeibaar harnas. c. ________ het vorige hoofdstuk is gebleken dat er in de literaire kritiek een discussie gaande is ________ de autonomie van de literatuur. d. In de volgende hoofdstukken ga ik dieper in ________ Bouazza’s opinieartikelen, de meer politieke statements die hij maakt in de interviews en zijn status als publieke figuur. Dit doe ik ________ de hand ________ de theorieën over intellectualisme en engagement die ik in het eerste deel uiteenzette e. Om een beter beeld te krijgen ________ de context waar________ de naoorlogse literatuur tot stand kwam beschrijf ik eerst kort de verhouding tussen de joden en de niet-joden na de oorlog. f. In de volgende hoofdstukken zal ik de vooronderstelling dat critici Bouazza’s werk op andere (namelijk sociologische of etnische) voorwaarden dan zuiver literaire beoordeeld wordt ________ de werkelijkheid toetsen. g. In hoofdstuk één wees ik er________ dat van intellectuelen verwacht wordt dat zij een ongebonden en objectief bestaan leiden. Mannheim zag dit ideaal verwezenlijkt in de ‘freischwebende Intelligentz’. h. ________ die verwijzing(en) naar 11 september 2001 kom ik later terug in de bespreking van de tijd in de roman. 5.1.7 OEFENING: DEFINITIES Hieronder staan een aantal definities. Hoe kan je definities inleiden? Geef telkens een voorbeeld. Varieer in je woordkeuze. Lees daarna de oorspronkelijke zinnen in de oplossingen. a. identiteit = de sociale ruimte van een persoon die wordt afgebakend door groepsgrenzen b. goddelijk geweld = een vorm van geweld dat onafhankelijk van het recht opereert c. verhalen = structuren die een aantal vaste en tevens met elkaar samenhangende elementen bezitten d. fabel = dat wat daadwerkelijk gebeurt, de logisch-chronologische loop der gebeurtenissen VERSUS sujet = de volgorde van de gebeurtenissen zoals die in het verhaal wordt gegeven oftewel de ordening waarvan de lezer kennisneemt en die niet altijd chronologisch is 5.1.8 OEFENING: PREPOSITIES IN DE CONCLUSIE Wat staat er in een conclusie? Vul de preposities aan in onderstaande zinnen. a. Nu de drie romans van Verhelst ________ een uitgebreide analyse zijn onderworpen is het mogelijk om via de antwoorden ________ de subvragen een overkoepelend antwoord te geven ________ de hoofdvraag: "Welke vormen van geweld spelen een rol in de romans van Peter Verhelst?" b. Aan de hand ________ bovenstaande antwoorden ________ de verschillende subvragen kan nu geconcludeerd worden dat er in Vloeibaar harnas, Tongkat. Een verhalenbordeel en Zwerm sprake is ________ subjectief geweld, (verzet tegen) systemisch geweld en van (verzet tegen) symbolisch geweld. c. De notie "autonomie" is altijd een omstreden begrip gebleven. Dat het ook vandaag de dag nog actueel is, is wel gebleken ________ de discussie ________ "autonomie en engagement" in de literaire kritiek. Deze discussie liet duidelijk zien hoe actueel en omstreden het begrip "autonomie" nog is. d. In dit onderzoek ging de aandacht uit ________ de verwerving van lexicaal en morfologisch geslacht bij eentalige Nederlandse kinderen en tweetalige Turks-Nederlandse kinderen. e. ________ de resultaten omtrent lexicaal geslacht blijkt dat de eentalige kinderen ________ verhouding ________ de tweetalige kinderen hoger scoren op het correct gebruik van het nonneuter lidwoord. f. De verwachting dat er verschil gevonden zal worden ________ eentalige en tweetalige kinderen bij de verwerving van lexicaal geslacht van ongelede woorden, wordt ________ de resultaten bevestigd. g. Een mogelijke oorzaak ________ deze resultaten is de rol die de input speelt bij de verwerving van lexicaal geslacht. h. Het zou zinvol zijn onderzoek te doen ________ de knowledge en performance van oudere tweetalige kinderen dan in dit onderzoek getest zijn, om na te kunnen gaan vanaf welke leeftijd de kennis die de oudere tweetalige kinderen hebben, terug te vinden is in hun productie. i. Vervolgonderzoek naar de verwerving van grammaticaal geslacht zou kunnen ________ wijzen of tweetalige Turks-Nederlandse kinderen fossiliseren in het gebruik van nonneuter lidwoorden voor neuter woorden. j. De resultaten laten zien dat er een duidelijk ontwikkeling is wanneer het gaat om de verwerving van het lidwoord de door eentalige en tweetalige kinderen, de jongste groep (3;0-3;10) en middelste groep (5;0-5;2) verschillen significant ________ elkaar. Een andere bevinding is dat zowel eentalige als tweetalige kinderen de overgeneraliseren, zij gebruiken de waar het meer gepast is. 34 5.2 EXTRA WOORDENSCHATOEFENINGEN 5.2.1 OEFENING: SIGNAAL- EN STRUCTUURWOORDEN Kies uit: aangezien, terwijl, echter, voorafgaand, enerzijds, anderzijds, eveneens, daarnaast, daarentegen, desondanks, ondanks, dankzij, met name, namelijk, voornamelijk, dan ook, zo, wegens, respectievelijk, waar, daar a. De modale partikels wel, maar en dan worden het meest gebruikt door de NT2- sprekers (respectievelijk 3.3, 2.8 en 1.9 per duizend woorden), __________________ moedertaalsprekers dan, dus en eens het vaakst gebruiken. b. Geen van de deelnemers aan het onderzoek gebruikt alle onderzochte modale partikels. Sprekers 3 en 5, de sprekers met het hoogste geschatte NT2-niveau, gebruiken ook de meeste modale partikels, __________________ (= in dezelfde volgorde als genoemd) tien en negen verschillende. __________________ (= behalve dat) gebruiken ze de partikels die ook door andere NT2-sprekers worden gebruikt veel frequenter. c. __________________ (= omdat) de tekst in een prentenboek niet enkel uit woorden (geschreven taal) maar ook uit prenten bestaat, maak ik voor de vertaalanalyse gebruik van een zogenaamde multimodale tekstanalyse. d. Binnen de sociosemiotiek wordt elke vorm gezien als een semiotic resource, __________________ (= te weten) een middel of vorm die een bepaald betekenispotentiaal kan krijgen binnen een bepaalde context. e. __________________ aan mijn vertaalanalyse (= vooraleer ik inga op mijn vertaalanalyse) geef ik nu eerst een kort overzicht van hoe ideationele en interpersonele betekenissen kunnen gerealiseerd worden in woord en beeld. In mijn overzicht ga ik __________________ (= vooral) in op de principes en analysecategorieën die relevant zijn voor mijn vertaalanalyse. f. Een close up kan gebruikt worden om een meer intieme relatie tussen tekst en lezer uit te drukken. Deelnemers die worden afgebeeld in volledige figuur die minder dan de helft van de bladzijde in beslag neemt, lijken __________________ (= in tegenstelling daarmee) eerder op verre symbolische afstand van de lezer te staan. g. Nederland is de Poolse gemeenschap de afgelopen tien jaar een aanzienlijke en onmiskenbare minderheid geworden; van de circa 200.000 in Nederland geregistreerde Midden- en Oost-Europeanen oftewel MOE-landers zijn er plusminus 136.000 afkomstig uit Polen. __________________ (= niettegenstaande dat) is het reële aantal Polen in Nederland moeilijk te meten __________________ (= door) niet-geregistreerde en tijdelijke verblijven. Het is __________________ (= +/- daarom) een relevante vraag welk(e) heterobeeld(en) of stereotypen over Midden- en Oost-Europese arbeidsmigranten in de Nederlandse nieuwsmedia en het politieke discours bestaan. Er wordt __________________ (= ook) nagegaan of het onderzoekscorpus gekenmerkt is door een ‘eurooriëntalistisch discours’, i.e. een intra-Europese tegenstelling tussen West en Oost-Europa door het gebruik van stereotypen. h. __________________ (= aan de ene kant) hebben Britse mediateksten morele paniek over Midden-en Oost-Europese arbeidsmigranten gecreëerd; __________________ (= in het bijzonder) populaire en conservatieve bladen hebben de arbeidsmigrant voorgesteld als een bedreiging voor de sociale zekerheid, het onderwijs en de arbeidsmarkt. __________________ (= aan de andere kant) hebben centrum-en progressieve kranten arbeidsmigranten erkend als ambitieuze en nuttige individuen. i. De arbeidsmigratie heeft geleid tot neologismen in het jargon van overheidsinstellingen en werkgevers-en werknemersorganisaties. __________________beschrijft een ‘Polen-CAO’ de tewerkstellingsvoorwaarden voor tijdelijke arbeidsmigranten. (= een ‘PolenCAO’, bijvoorbeeld, beschrijft...) j. ________________ Mulisch op een gegeven moment zijn schrijverschap op het spel zette, _______________ zette Claus liever zijn betrokkenheid op het spel. Voor Mulisch was het een ideologische aangelegenheid, voor Claus – op enkele momenten na – in de eerste plaats een artistieke. _________________ – of misschien wel ________________ – deze verschillen gingen de twee schrijvers een samenwerking aan. k. Een vervolgvraag die ook nog eens aan de orde zou moeten komen is die naar eventuele volgordes in het aanleren van de verschillende betekenissen van de modale partikels. Het onderhavige corpus is daarvoor ________________ veel te klein. (= Maar het onderhavige corpus...) 5.2.2 OEFENING: CITEERWERKWOORDEN Kies uit: aantonen, beschouwen, aanstippen, onderscheiden, laten zien, beweren, benadrukken, zich afvragen, spreken, vaststellen, pleiten, betogen, beargumenteren a. Eerder werd al __________________hoe Bruna’s beeldstijl binnen de traditie van het toenmalige modernisme en functionalisme geplaatst kan worden. (= werd bewezen) b. In een beschouwing achteraf __________________ Mulisch dat de samenwerking harmonieus verliep. (= hij zei dat het zo is; of het waar is weten we niet zeker) 35 c. Mulisch __________________ in dit citaat dat de politieke opvattingen van Claus en hemzelf gelijk waren. (= hij legt er de klemtoon op) d. Bovendien _________ hij kort het probleem _______ dat in het hele proces centraal zou komen te staan: hoe zouden artistieke en politieke opvattingen zich tot elkaar moeten verhouden? (= vermeldt hij even kort) e. Mulisch en Claus _________________ voor een collectief, revolutionair schrijverschap. (= ze zijn er voorstander van) f. De wat oudere auteurs bagatelliseren de ernst van de onderneming en _________________ haar als het 'slotconcert van de jaren zestig', als het eindpunt van hun geëngageerde schrijverschap. (= ze zien haar als...) g. De schrijvers ________________________ welke rol er in de samenleving voor hen was weggelegd. (= ze stelden deze vraag aan zichzelf) h. Benoît Denis ____________________ dat deze geëngageerde schrijvers voortdurend worstelen met hun positie ten opzichte van de geautonomiseerde literaire praktijk. (= toont) i. Frans Ruiter en Wilbert Smulders ____________________ drie verschillende dimensies van autonomie. j. Door anders te zijn, belichaamt de kunst een plaats buiten de orde. Adorno __________________ dan ook over de 'duel essence of art': zij is autonoom én zij is een sociaal feit. k. Mulisch _____________________ dat het lot van de Commune nog altijd boven het hoofd van Cuba hangt. (= constateert) l. De minister _________________ dat de overheid zich niet zou moeten mengen in het artistieke proces. (= hij voerde er argumenten voor aan) m. Er werd, zoals Adlington _____________________, allerminst gebroken met de tegenstelling tussen avant-garde en kitsch. (door middel van argumenten verdedigt hij dit standpunt / bewijst hij deze stelling) 5.2.3 OEFENING: ANDERE WERKWOORDEN Kies uit: luiden, verwijzen, zich beperken, baseren, bestaan, noemen, onderzoeken, richten, blijken, komen, krijgen, stroken, gelden a. In dit artikel wil ik de Zweedse vertaling van het Nederlandse prentenboek Nijntje in de sneeuw (1963) van Dick Bruna __________________. (= aan een onderzoek onderwerpen) b. De centrale vraagstelling voor dit artikel is dus tweedelig en __________________als volgt: […]. c. De Pool heeft een reputatie van onverantwoord rijgedrag en onbetaalde verkeersboetes, hetgeen niet __________________ met het Nederlandse zelfbeeld van betrouwbaarheid en transparantie. (= correspondeert met) d. Dat vooral poëzie en toneel in de jaren zestig geschikt leken om zijn behoefte als schrijver te vervullen, _________________ wel uit het feit dat Claus in deze jaren weinig prozawerken publiceerde. e. Uit de resultaten van het onderzoek _________________ duidelijk naar voren dat de onderzochte NT2-sprekers modale partikels gebruiken, zij het in verschillende mate. f. Het onderzoek was erop _________________, een beeld te _________________ van de verwerving van Nederlandse modale partikels door niet-moedertaalsprekers. Het _________________ tot de volgende vijftien modale partikels: alleen, dan, dus, eens, even, maar, misschien, nog, nu/nou, ook, pas, soms, toch, wel en zeker. (= er werden grenzen gesteld aan het corpus) Alle onderzochte modale partikels worden veelvuldig _________________ in de relevante literatuur. g. Toen er begin jaren zeventig weer een roman van Claus verscheen, viel op dat zijn pleidooi voor iets verstaanbaars niet langer ________________. Schaamte werd als ontoegankelijk proza ervaren. (= zijn pleidooi was niet langer van toepassing) h. De eerste verhaallijn is __________________ op het verhaal uit Mozarts opera Don Giovanni. i. Met deze uitspraak wordt ___________________ naar de uitlating van PVV-voorzitter Geert Wilders die in 2006 vreesde voor een "tsunami van islamisering". j. De G4 ______________ uit de vier grootste gemeenten in Nederland: Den Haag, Utrecht, Amsterdam en Rotterdam. 5.2.4 OEFENING: COLLOCATIES Vul de collocaties aan. a. Er is nog nauwelijks onderzoek __________________ naar het gebruik van modale partikels door sprekers van het Nederlands als Tweede Taal. b. In dit artikel wordt verslag __________________ van onderzoek van spontane spraak van tweedetaalsprekers van het Nederlands. Daarbij __________________ de volgende onderzoeksvragen centraal. c. Het is niet uitgesloten dat NT2-sprekers die dit soort uiterst nuttige combinaties gebruiken ze als geheel aangeleerd hebben zónder dat ze precies alle details van het modale gebruik van maar kennen. Nader onderzoek zou hier licht op moeten __________________. 36 d. Een vervolgvraag die ook nog eens aan de orde zou moeten __________________ is die naar eventuele volgordes in het aanleren van de verschillende betekenissen van de modale artikels. e. Nijntjes visuele vormgeving werd eerder al in verband __________________ met de theorie over neontenie van de etoloog Konrad Lorenz. f. De conventies van de literaire autonomie lijken haaks te _________________ op de behoefte een expliciete geëngageerde boodschap uit te dragen. g. Aan de basis van het collectieve kunstwerk Reconstructie _______________ een gedeelde ervaring. h. Men probeerde met de opera bepaalde wantoestanden aan de kaak te _________________. (= openlijk te bekritiseren) i. Als het inderdaad zo is dat sommige partikels zoals maar en wel gemakkelijker te verwerven zijn dan andere, dan valt te overwegen om de ‘gemakkelijke’ eerder aan te bieden dan de ‘moeilijke’, en in een latere fase van het onderwijs extra aandacht te _________________ aan de ‘moeilijke’. j. Verder onderzoek is nodig om conclusies te kunnen _________________ met betrekking tot de moeilijkheidsgraad van individuele modale partikels. k. De prominentie van Nijntjes hoofd benadrukt meteen ook de contactzoekende blik die een centrale rol __________________ in de prenten van Bruna. l. Door gebruik te __________________ van een multimodale vertaalanalyse heb ik in dit artikel aangetoond dat hoewel de prenten dezelfde zijn in vertaalde prentenboeken, er toch verschillende kindbeelden kunnen worden uitgedrukt in bron- en doeltekst. 5.2.5 OEFENING: PREPOSITIES Vul de juiste voorzetsels in. a. Het vertaalproces wordt steeds gestuurd en beïnvloed __________ zogenaamde vertaalnormen. Dit zijn de normen die bepalen __________ hoeverre de doeltekst mag afwijken __________ de brontekst en __________ hoeverre de tekst gemanipuleerd kan worden om tegemoet te komen __________ de normen en de eisen __________ de doelcultuur. b. De verschillende vertaalanalyses van de boeken over Pippi Langkous van de Zweedse Astrid Lindgren kunnen als voorbeeld __________ uitstek dienen. c. Tot __________ heden heeft de vertaalwetenschap zich voornamelijk beziggehouden __________ de analyse van geschreven teksten. __________ het kader __________ de steeds groeiende digitale en multimediale samenleving is er tijdens de laatste jaren binnen de linguïstiek en het tekstonderzoek ook steeds meer aandacht gekomen __________ de analyse van teksten die niet enkel __________ geschreven taal bestaan, maar ook __________ beeld en/of gesproken taal. d. Al deze sociosemiotische principes liggen ook __________ de basis __________ de systemisch-functionele grammatica (SFG) die door Halliday ontwikkeld werd voor de ‘talige taal’ en die vervolgens door Kress en Van Leeuwen (2006) werd toegepast __________ beeld. e. Met de eerste dichtregel verwijst hij _________ de verwoestende kracht van de atoomboom, en met de volgende regel refereert hij _________ de schadelijke effecten van een ontploffing op ongeboren kinderen. f. _______ grond _______ eerder onderzoek is het aannemelijk dat tweedetaalsprekers van het Nederlands moeite zullen hebben met het verwerven van modale partikels. g. _______ de loop _______ de negentiende eeuw verwierven schrijvers een autonome positie. h. Geëngageerde schrijvers worstelen voortdurend ______ hun positie _____ opzichte _____ de "geautonomiseerde literaire praktijk". i. Lijnrecht ______________ de opvatting van Sartre staan de ideeën van Theodor Adorno. 5.3 OPDRACHTEN 5.3.1 OPDRACHT: WOORDENSCHATOEFENINGEN Maak de oefeningen die nog niet aan bod kwamen tijdens het college. Controleer aan de hand van de sleutel (zie studiemateriaal Informatiesysteem). 5.3.2 OPDRACHT: ARTIKEL ‘“IN HOLLAND STAAT EEN HUIS”’ Lees het artikel (Van Heuckelom 2015) en onderstreep interessante woorden en collocaties. Maak een samenvatting van het artikel waarin je de vraagstelling formuleert, de opbouw van het onderzochte corpus en de belangrijkste bevindingen bespreekt. (ca. 300 woorden)